Vanwege de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd sinds 2013, werken er veel mensen tot op hogere leeftijd door. Maar welke invloed heeft het bereiken van de AOW-leeftijd op de arbeidsparticipatie van jongere partners?
In het kort
– De arbeidsparticipatie en het aantal gewerkte uren van een partner daalt zodra een oudere partner de AOW-leeftijd bereikt.
– Een mogelijke verklaring is dat vrije tijd meer waard is als de partner ook vrije tijd heeft.
– De verhoging van de AOW-leeftijd zorgt ervoor dat de jongere partner van een koppel ook meer werkt.
In het kort
Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door Instituut Gak, en is gebaseerd op Rutten et al., (2021).
De AOW-leeftijd is een belangrijk ijkpunt voor de arbeidsparticipatie van ouderen – zowel institutioneel, financieel en als sociale norm. In een groot aantal sectoren geldt het functionele leeftijdsontslag zodra men de AOW-leeftijd bereikt. Vanaf dat moment kan de werkgever het arbeidscontract eenzijdig beëindigen. Vooral huishoudens met een laag aanvullend tweedepijlerpensioen bezitten na het bereiken van de AOW-leeftijd meer liquiditeit om zich uit de arbeidsmarkt terug te kunnen trekken. Ook is de AOW-leeftijd een ‘maatschappelijk geaccepteerd moment’ om te stoppen met werken, ofwel ‘een sociale norm’ (Behaghel en Blau, 2012; Vermeer et al., 2019).
Vanaf 2013 werd de AOW-leeftijd stapsgewijs verhoogd tot 67 jaar in 2018, en vervolgens gekoppeld aan de resterende levensverwachting. Vanaf 2015 werd de stapsgewijze verhoging versneld (tabel 1). In de jaren 2013, 2014 en 2015 is de AOW-leeftijd met één maand per jaar gestegen. In 2016, 2017 en 2018 werd de AOW-leeftijd ieder jaar met drie maanden verhoogd. De eerste verhogingen van de AOW-leeftijd – met in totaal negen maanden – hebben ertoe geleid dat een derde van de oudere werknemers langer doorwerkt (Atav et al., 2019). Ook buitenlands onderzoek laat zien dat mensen langer doorwerken nadat de statutaire pensioenleeftijd verhoogd is (Hernæs et al., 2016; Mastrobuoni, 2009; Staubli en Zweimüller, 2013).
Een hogere arbeidsparticipatie was een belangrijk beleidsdoel van de verhoging van de AOW-leeftijd. Daardoor zou de welvaartsstaat beter betaalbaar blijven in de vergrijzende samenleving. Hierbij stond de invloed van de AOW-leeftijd op de eigen arbeidsdeelname centraal.
In deze bijdrage bezien we een nieuwe invalshoek: die van de partner. Ook een hogere arbeidsparticipatie van de jongere partner is immers van belang voor de houdbaarheid van de welvaartsstaat. We onderzoeken wat er gebeurt met de arbeidsparticipatie en het aantal gewerkte uren van de jonge partners wanneer hun oudere partner de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. We gaan na hoe dit effect veranderd is met de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd sinds 2013. We kijken hierbij ook naar de verschillen tussen mannen en vrouwen. Eerder onderzoek over de arbeidsparticipatie van vrouwen heeft bijvoorbeeld laten zien dat voor vrouwen geboren in de periode 1950–1955 de arbeidsparticipatie is toegenomen door een verandering van de sociale normen (Euwals et al., 2011). Daarnaast laat een studie van Lalive en Parrotta (2017) zien dat de arbeidsparticipatie van Zwitserse vrouwen relatief gevoelig is voor de pensioengerechtigde leeftijd van hun oudere partner. Dit roept de vraag op in hoeverre de verhoging van de AOW-leeftijd invloed heeft gehad op de arbeidsparticipatie van jongere partners in Nederland.
Arbeidsparticipatie van partner
Eerder onderzoek suggereert dat een hogere statutaire pensioenleeftijd ook de arbeidsparticipatie van jongere partners zou kunnen verhogen. Als de vrije tijd van partners complementair is, dan heeft het samen hiervan genieten een meerwaarde. De hogere AOW-leeftijd leidt er dan toe dat de vrije tijd van de jongere partner minder waard wordt. De jongere partner zal dan langer gaan doorwerken of meer uren (blijven) werken.
Ook internationale studies laten inderdaad zien dat de vrije tijd van partners complementair kan zijn (Atalay et al., 2019; Coile, 2004; Hospido en Zamarro, 2014; Schirle, 2008). Een recente studie voor Nederland toont aan dat een vertrekregeling bij de Belastingdienst niet alleen leidde tot een vroege pensionering van de betrokken mannelijke ambtenaren, maar ook van hun vrouwelijke partners (Bloemen et al., 2019). Het complementariteitseffect is ook consistent met het stijgen van de participatie van oudere Nederlandse mannen, wat waarschijnlijk samenhangt met de participatiegroei van hun veelal jongere vrouwelijke partners (Van Vuuren en Deelen, 2009).
Sociale normen en de financiële situatie van het huishouden kunnen van invloed zijn op de arbeidsparticipatie van de beide partners. Met het verhogen van de AOW-leeftijd verandert de sociale norm wat betreft de uittredingsleeftijd (Vermeer et al., 2019). De nieuwe sociale norm kan dan de arbeidsparticipatie van zowel de oudere als de jongere partner beïnvloeden. Het verhogen van de AOW-leeftijd verlaagt de financiële mogelijkheden om met pensioen te gaan voor de oudere alsmede voor de jongere partner (Blau en Gilleskie, 2006; Van der Klaauw en Wolpin, 2008).
Data en methode
We analyseren de arbeidsparticipatie en het aantal gewerkte uren van de jongste partner in het huishouden met de microdata van het CBS. Op maandelijkse basis observeren we de arbeidsparticipatie en het aantal gewerkte uren in de periode 2014–2018. We selecteren partners van wie de oudste de AOW-gerechtigde leeftijd bereikte in de periode 2015–2018. We letten er daarbij op dat onze resultaten niet worden doorkruist door ander beleid. Denk hierbij aan de VUT (vervroegde uittredingsregeling), de levensloopregeling en de AOW-partnertoeslag. De VUT, levensloopregeling en de AOW-partnertoeslag werden uitgefaseerd in de jaren 2006–2014. Daarom richten wij ons op koppels van wie de oudste partner op zijn vroegst in 2015 de AOW-leeftijd bereikte. Een tweede selectiecriterium is dat partners niet in hetzelfde pensioencohort zitten. Op deze manier weten we zeker dat de AOW-gerechtigde leeftijd van de partners niet (min of meer) tegelijk valt. Zelfstandig ondernemers nemen we ook niet mee, omdat we op basis van de beschikbare inkomensgegevens hun arbeidsparticipatie en deeltijdfactor niet op maandelijkse basis kunnen bepalen. We focussen in dit artikel op de netto-arbeidsparticipatie; dit is het aandeel van de werkzame beroepsbevolking in de bevolking.
Door de arbeidsparticipatie van de jongste partner te plotten tegen de leeftijd van de oudste partner, krijgen we een eerste indruk van het AOW-effect. We doen dat voor alle pensioencohorten gezamenlijk, waarbij we de AOW-leeftijd van de oudste partner normaliseren op nul. Zowel bij vrouwen (figuur 1a) als bij mannen (figuur 1b) zien we een kleine discontinuïteit bij de AOW-leeftijd. De figuren tonen aan dat de participatie van de jongste partner een sprongetje omlaag maakt, nadat de oudste partner de AOW-leeftijd passeert. Wanneer we de netto-arbeidsparticipatie van de jongere partner één maand voor en na de AOW-leeftijd van de oude partner vergelijken, vinden we een discontinuïteit van ongeveer een tot twee procentpunt. Dit is minder dan het effect van vijf procentpunt dat Lalive en Parrotta (2017) vinden in termen van de bruto-arbeidsparticipatie (inclusief werkzoekenden).
Met behulp van deze data schatten we vervolgens een double regression discontinuity design (DRDD), waarbij de arbeidsparticipatie (of de deeltijdfactor) van de jongste partner wordt verklaard uit de eigen AOW-leeftijd en de AOW-leeftijd van de oudere partner. Deze strategie maakt gebruik van twee discontinuïteiten, namelijk de maand waarin de oudste partner de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, én de maand waarin de jongste partner zijn of haar AOW-gerechtigde leeftijd bereikt (Rutten et al., 2021).
We schatten een linear probability model. De verklarende variabelen zijn dummyvariabelen die aangeven of de eigen AOW-leeftijd is bereikt, of de oudere partner de AOW-leeftijd heeft bereikt, wat de eigen leeftijd en de leeftijd van de oudere partner is, wat de interactie-effecten tussen de dummy- en leeftijdsvariabelen zijn en de verschillende controlevariabelen. Naast de aanwezigheid van kinderen in het huishouden controleren we ook voor periode-effecten door middel van jaardummy’s en etniciteit. Laatstgenoemde variabele zou belangrijk kunnen zijn omdat de hoogte van de AOW-uitkering afhangt van het aantal jaren dat men in Nederland woont. Iedereen bouwt namelijk per jaar dat hij of zij in Nederland woont twee procent aan AOW op zodra ze de leeftijdsgrens van 15 jaar hebben gepasseerd. We clusteren de standaardfouten op huishoudensniveau, en we schatten ons model apart voor cohorten met de verschillende AOW-leeftijden van de oudste partner.
Omdat de uitkomstvariabele arbeidsparticipatie alleen de waarden 0 of 1 aanneemt, hebben we als gevoeligheidsanalyse ook een Logit-specificatie geschat. De beide specificaties laten vergelijkbare uitkomsten zien.
Arbeidsparticipatie daalt na AOW partner
Het zelf bereiken van de AOW-leeftijd door de jongere partner heeft een significant negatief effect op de eigen arbeidsparticipatie, van tussen de 31 tot 49 procent (tabel 2). Dit komt overeen met een daling van de eigen arbeidsparticipatie van 15 tot 29 procentpunt. Dit negatieve participatie-effect is kleiner voor koppels van wie de oudste partner een AOW-leeftijd heeft van 65 jaar en 9 maanden. Bij een AOW-gerechtigde leeftijd van 65 jaar en 3 maanden is de eigen participatiedaling 41 tot 49 procent (18 tot 29 procentpunt) en bij een AOW-gerechtigde leeftijd van 65 jaar en 9 maanden is de eigen participatiedaling 31 tot 34 procent (15 tot 19 procentpunt). Koppels van wie de oudste partner een latere AOW-leeftijd heeft gaan dus minder vaak op de AOW-gerechtigde leeftijd met pensioen.
Het bereiken van de AOW-leeftijd door de oudste partner heeft dus gemiddeld een negatief effect op de arbeidsparticipatie van de jongere partner. Bij het merendeel van de koppels is de vrouw de jongste partner. Wat betreft deze koppels zien we dat het geschatte participatie-effect van het bereiken van de pensioenleeftijd door de man op de participatie van de vrouw rond de één procentpunt ligt. Dit is gelijk aan een procentuele daling van de arbeidsparticipatie van rond de 2,5 procent. Bij mannen, met veel minder observaties, zien we variërende resultaten. Voor het oudste pensioencohort zien we een negatief effect dat niet significant van nul verschilt. Voor de twee jongere pensioencohorten zien we een negatief participatie-effect van circa twee procentpunt. Dit is gelijk aan een daling van de arbeidsparticipatie van rond de 3,5 procent.
Aantal gewerkte uren daalt ook
Ook het aantal gewerkte uren daalt als de oudere partner AOW-gerechtigd is. We definiëren de ‘deeltijdfactor’ als het aantal contract-uren van een werknemer gedeeld door het aantal contract-uren van een volle werkweek. Voor mensen die niet werken is de deeltijdfactor gelijk aan nul. Het voordeel van de deeltijdfactor is dat deze zowel de intensieve marge meet (het aantal gewerkte uren per werkende) als de extensieve marge (het al dan niet participeren op de arbeidsmarkt). Hierdoor geeft deze maatstaf een verfijnder beeld dan alleen de netto-arbeidsparticipatie, zoals deze is gebruikt in de bovenstaande regressies.
Het beeld dat volgt uit de analyses voor het aantal gewerkte uren verschilt niet veel in vergelijking met dat voor de arbeidsparticipatie. Het bereiken van de AOW-leeftijd heeft een negatief effect op de deeltijdfactor van de jongere partner (tabel 3). Als de oudste partner een man is en hij bereikt de AOW-leeftijd, dan werkt zijn jongere vrouw daardoor ongeveer 2 procent minder (ongeveer 0,5 procentpunt). Als de oudste partner vrouw is en zij bereikt de AOW-leeftijd, dan werkt haar jongere man ongeveer 3,5 procent minder (ongeveer 2 procentpunt). Voor het oudste cohort zien we, net als bij de netto-arbeidsparticipatie, kleinere effecten.
Conclusie
Het bereiken van de AOW-leeftijd door de oudere partner is van invloed op zowel de arbeidsparticipatie als het aantal gewerkte uren van de jongere partner. Daardoor heeft de verhoging van de AOW-leeftijd twee effecten. Naast degene die de AOW-leeftijd bereikt, werkt ook zijn of haar jongere partner langer door.
Deze bevindingen impliceren een structureel hoger arbeidsaanbod van de jongere partner, als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd. Een mogelijke verklaring is het complementariteitseffect: als de oudere partner later stopt met werken, dan is vroegpensionering voor de jongere partner minder aantrekkelijk. Ook de financiële liquiditeit van huishoudens en de doorwerking van sociale normen kunnen de gevonden participatie-effecten helpen verklaren. Nader onderzoek moet uitwijzen welk van deze mechanismen het meest bepalend is.
Deze bevinding is van belang voor langetermijnanalyses, zoals de houdbaarheidssommen van het CPB. Een hogere arbeidsparticipatie leidt volgens deze sommen tot een hoger bbp, lagere overheidsuitgaven en een verbetering van het houdbaarheidssaldo (Adema en Van Tilburg, 2019). Een implicatie van onze bevindingen is dat een verdere verhoging van de AOW-leeftijd ertoe leidt dat ook jongere partners langer zullen doorwerken. Hoewel de eigen AOW-leeftijd veel belangrijker is dan de AOW-leeftijd van de oudere partner, zal het effect dat wij vinden het houdbaarheidssaldo daardoor iets doen verbeteren.
Literatuur
Adema, Y. en I. van Tilburg (2019) Zorgen om morgen. CPB Vergrijzingsstudie, december.
Atalay, K., Barrett, G., & Siminski, P. (2019) Pension incentives and the joint retirement of couples: evidence from two natural experiments. Journal of Population Economics, 32(3), 735-767.
Atav, T., E. Jongen en S. Rabaté (2019) De hogere AOW-leeftijd levert de overheid ook netto flink wat op. ESB, 105(4783), 137–139.
Behaghel, L. en D.M. Blau (2012) Framing social security reform: behavioral responses to changes in the full retirement age. American Economic Journal: Economic Policy, 4(4), 41–67.
Blau, D.M. en D.B. Gilleskie (2006) Health insurance and retirement of married couples. Journal of Applied Econometrics, 21(7), 935–953.
Bloemen, H., S. Hochguertel en J. Zweerink (2019) The effect of incentive-induced retirement on spousal retirement rates: evidence from a natural experiment. Economic Inquiry, 57(2), 910–930.
Coile, C (2004) Retirement incentives and couples’ retirement decisions. The B.E. Journal of Economic Analysis and Policy, 4(1), 1–30.
Euwals, R., M. Knoef en D. van Vuuren (2011) The trend in female labour force participation: what can be expected for the future? Empirical Economics, 40(3), 729–753.
Hernæs, E., S. Markussen, J. Piggott en K. Røed (2016) Pension reform and labor supply. Journal of Public Economics, 142, 39–55.
Hospido, L. en G. Zamarro (2014) Retirement patterns of couples in Europe. IZA Journal of European Labor Studies, 3(1), article nr 12.
Klaauw, W. van der, en K.I. Wolpin (2008) Social security and the retirement and savings behavior of low-income households. Journal of Econometrics, 145(1-2), 21–42.
Lalive, R. en P. Parrotta (2017) How does pension eligibility affect labor supply in couples? Labour Economics, 46, 177–188.
Mastrobuoni, G. (2009) Labor supply effects of the recent social security benefit cuts: empirical estimates using cohort discontinuities. Journal of Public Economics, 93(11-12), 1224–1233.
Rijksoverheid (2019) AOW-leeftijd op basis van principeakkoord juni 2019. Rekenblad te vinden op www.rijksoverheid.nl.
Rutten, A.T.G.J., M.G. Knoef en D.J. van Vuuren (2021) The effect of a higher pension age on spousal labor supply. Netspar Discusssion Paper.
Schirle, T. (2008) Why have the labor force participation rates of older men increased since the mid-1990s? Journal of Labor Economics, 26(4), 549–594.
Staubli, S. en J. Zweimüller (2013) Does raising the early retirement age increase employment of older workers? Journal of Public Economics, 108, 17–32.
Vermeer, N., M. van Rooij en D. van Vuuren (2019) Retirement age preferences: the role of social interactions and anchoring at the statutory retirement age. De Economist, 167(4), 307–345.
Vuuren, D. van, en A. Deelen (2009) De participatiegroei van ouderen ontrafeld. ESB, 94(4551), 10–12.
Auteurs
Categorieën