Au Courant
Hoekstenen van het
Japanse model
A.F. VAN ZWEEDEN
Wie voor het eerst van zijn leven in Tokio komt waant zich in een sciencefictionwereld. Dit is het decor van Metropolis, de film uit de jaren dertig van Fritz
Lang, waarin je massa’s mensen zich zag
voortbewegen door een stadsbeeld dat
doorsneden werd door viaducten en monorails. Een zich gedisciplineerd gedragende
menigte die door het efficientste verkeerssysteem ter wereld af en aan wordt gevoerd. De Japanse samenleving lijkt, meer
dan de Westerse wereld, te worden beheerst door de economie. In de grote kantoorgebouwen van de bankenwijk in Tokio
geven verlichte digitaal-uurwerken de
stand van de dollarkoers aan – niet de tijd
of de temperatuur zoals je zou verwachten.
We zijn hier in een wereld die maar een opdracht kent: produceren en exporteren.
Met verbazing heeft de industriele wereld gadegeslagen hoe de Japanse economie de door de oliecrisis veroorzaakte recessie te boven kwam. In de jaren tachtig
bleek echter dat ook in Japan de periode
van hoge economische groei voorbij was.
Gemiddelde groeicijfers van 10% en meer
die in de jaren zeventig werden gehaald vielen terug tot 2 a 3% per jaar. Inmiddels is
de overheidsschuld sinds 1975 vertienvoudigd tot het equivalent van $ 500 mrd. als
gevolg van de leningen waarmee de staat
zijn toenemende uitgaven moet financieren. Hoewel de collectieve sector in Japan
klein is in vergelijking met de grote Europese landen krijgt het land toch met dezelfde problematiek te maken. Kazuo Nukazawa, directeur financiele zaken van de
machtige ondernemersorganisatie Keidanren, signaleert een zekere spanning binnen
het overheidsapparaat als hij erop wijst dat
er aan de ene kant voorstanders zijn van
een stimulerend beleid, mede om de Japanse importmarkt uit te breiden en daarmee
de schulden van de ontwikkelingslanden te
verlichten, en aan de andere kant voorstanders van een sluitende begroting. In dit
laatste kamp vinden we het Ministerie van
Financien, de Bank van Japan en de grote
ondernemers. Het bedrijfsleven heeft in
het algemeen zijn managementstrategie
aangepast aan de verminderde toeneming
van de vraag en is bang dat een politiek van
stijgende overheidsuitgaven tot verhoging
van de belastingdruk zal leiden.
Inmiddels is de regering-Nakasone overgegaan tot vrij drastische beleidsombuigingen die ertoe leiden dat de overheidsuitgaven minder toenemen dan de groei van
het bruto nationaal produkt. De noodzaak
om de overheidsschulden niet verder te laESB 18/25-4-1984
ten oplopen moet vooral ook worden gezien in het licht van een van de grootste
problemen waarmee de Japanse economie
in de toekomst zal worden belast: de vergrijzing van de bevolking. Het aandeel van
de 65-jarigen en ouderen in de totale bevolking, dat in 1980 9,1% bedroeg, zal toenemen tot 15,6% in 2000 en tot 22,1% in
2045. Japanners hebben de langste gemiddelde levensduur van de bevolking in alle
grote landen (74 jaar voor mannen en 79
jaar voor vrouwen). In 1985 begint de bevolking in de actieve leeftijd al af te nemen.
In 2010 zullen drie werkenden een gepensioneerde moeten onderhouden. Daarom
moet er nu al over worden gedacht de pensioenpremies te verhogen of de uitkeringen
te verlagen en de pensioengerechtigde leeftijd te verhogen. In het systeem van ,,banen voor het leven” en beloningen die zijn
gebaseerd op de leeftijd (senioriteitsbeginsel) gaan de werknemers nu op 55-jarige
leeftijd met pensioen. Er wordt over gedacht die leeftijd te verlengen tot 60 of 65
jaar.
Dit brengt mij op het systeem van arbeidsverhoudingen dat in het Westen met
zoveel belangstelling wordt bestudeerd,
omdat daarin het geheim van het Japanse
economische wonder wordt vermoed. Japan is erin geslaagd de verviervoudiging
van de olieprijzen en hevige wisselkoersschommelingen te doorstaan met handhaving van nagenoeg volledige werkgelegenheid en een zeer milde inflatie. Daar de fiscale en monetaire politiek niet zoveel kan
verschillen met die in andere landen, moet
de Japanse arbeidsmarktpolitiek wel de
sleutel tot het succes zijn. Levenslange
werkgelegenheid, het op leeftijd gebaseerde beloningssysteem (nenko) en een per onderneming georganiseerde vakbeweging
worden als de hoekstenen van het systeem
van arbeidsverhoudingen gezien. De trouw
van de werknemer aan zijn onderneming
en zijn bereidheid tot volledige inzet zouden hieruit moeten worden verklaard. De
werkgevers kunnen van hun georganiseerde werknemers bovendien verwachten dat
zij de belangen van het management delen,
omdat alle vakbondsleden werknemers
van de onderneming zijn.
In zeker opzicht is dit stereotype beeld
van de Japanse arbeidsverhoudingen niet
zover van de realiteit. Een voorbeeld is de
Toyo Kogyo Co, die als antwoord op de
stijgende produktiekosten de autofabricage bijna volledig automatiseerde. De door
robots vervangen werkkrachten werden
echter niet ontslagen, maar omgeschoold
tot verkopers en administratieve krachten.
Binnen het schijnbaar zo rigide systeem
van levenslange werkgelegenheid en leeftijdsbeloningen blijkt een grote mobiliteit
en elasticiteit mogelijk te zijn.
Het nenko-beloningssysteem is wel degelijk verbonden met produktiviteit, voor
zover daarbij ervaring en kennis een rol
spelen. Toch moet er bij de jongere werknemers verzet tegen dit stelsel ontstaan,
omdat zij het moeilijk kunnen aanvaarden
dat oudere, ongeschoolde arbeiders meer
verdienen dan jonge geschoolde werknemers. De souplesse van het Japanse werkgelegenheidssysteem moet vooral worden
verklaard uit het feit dat er in feite sprake is
van een dubbele arbeidsmarkt. De garantie
van werkgelegenheid voor het leven geldt
maar voor een minderheid van vaste arbeidskrachten bij de grote ondernemingen
die ongeveer eenderde van alle werknemers
omvat. De rest van de personeelsbehoefte
wordt gerecruteerd uit het grote reservoir
van tijdelijke werkkrachten en seizoenarbeiders die op afroep beschikbaar zijn. Bovendien functioneren de talloze middelgrote en kleine ondernemingen als toeleveranciers van de grote bedrijven. Deze kleine
bedrijven zijn het die de schommelingen in
de conjunctuur moeten opvangen. Het Japanse bedrijfsleven past zich wel degelijk
aan de conjunctuur aan door de werkbezetting, gemeten in effectief gewerkte
uren, te laten varieren. De werkelijke
kracht van het Japanse systeem schuilt in
de permanente scholing en herscholing van
arbeidskrachten die de opmerkelijke arbeidsmotivatie en snelle aanpassing aan
technologische ontwikkelingen mogelijk
maken.
Door de sterke concurrentie van de nieuwe industriele landen in Zuid-Oost-Azie
die het Japanse model zo snel hebben overgenomen moet de industriele structuur in
Japan ingrijpende veranderingen ondergaan. De vakbeweging moet zich wel aanpassen als zij niet ten onder wil gaan. De
vakcentrales en ondernemingsbonden aanvaarden de technologische vernieuwingen
omdat zij terdege beseffen dat het Japanse
bedrijfsleven alleen daardoor zijn concurrentiepositie kan versterken. Ze proberen
nu een stem te krijgen in de ontwikkeling
van de techniek door een discussie aan te
gaan over de verdeling van de welvaart die
er door ontstaat.
De Japanse federatie van werkgeversorganisaties Nikkeiren merkt in haar jaarverslag 1984 over de invoering van microelektronica in fabrieken en kantoren op
dat de gevolgen daarvan voor de werknemers niet zo schokkend behoeven te zijn
dank zij de training binnen de bedrijven en
de periodieke verschuiving van werkkrachten naar andere banen in het bedrijf. Een
zin wil ik letterlijk citeren omdat die zo typerend is voor de Japanse arbeidscultuur:
,,De ondernemingsgeest moet meer dan
ooit worden beoefend om de uitdaging van
de ontwikkeling van nieuwe banen voor
het tijdperk van technologische revolutie
aan te gaan”.
A.F. van Zweeden
381