Het verwarrende voorbeeld van de
Staten
Tussen 1973 en 1979 hadden de Verenigde Staten een groei van de werkgelegenheid, die twaalf maal die van WestEuropa bedroeg. Die groei werd evenwel
precies in evenwicht gehouden door een
twaalf maal zo snelle stijging van de arbeidsproduktiviteit in Europa als in de
VS. Nog groter zijn de verschillen tussen
de VS en Japan: de werkgelegenheid in
de VS groeide in dezelfde periode 3,5
maal zo snel als die in Japan, maar de
produktiviteit in Japan steeg 14,5 maal
zo snel als die in de VS. De concurrentiepositie van de VS werd intussen slechts
gehandhaafd dank zij een veel tragere
stijging van de reele lonen dan in Europa
of Japan. Tussen 1960 en vandaag stegen de reele lonen in de EG met 133%. in
Japan met 160% en in de VS met ongeveer 17% 1).
De snelle groei van de werkgelegenheid wordt in West-Europa altijd in verband gebracht met de veel grotere dynamiek van het Amerikaanse kapitalisme.
De sprang voorwaarts van de werkgelegenheid in de VS, stelt Sorman 2) heeft te
maken met groei, een beetje technische
innovatie, maar vooral met de 600.000
nieuwe ondernemingen, die elk jaar de
werkgelegenheid versterken. De nieuwe
ondernemingen ontstaan niet in de
eerste plaats in de futuristische sectoren
van de ‘technologie de pointe’, maar
vooral in de handel en de dienstensector
met een lage produktiviteit. ,,Gardonsnous done de la fascination excessive
pour la modernisation comme solution
du chomage!”. Hij haalt het voorbeeld
van Japan aan: in 1984 werden daar de
meeste banen geschapen in de sector
bars en restaurants, niet in die van de
computers.
Hij verklaart deze ontwikkeling niet alleen uit de ondernemingsgeest, zoals die
ginds bloeit en hier kwijnt, maar ook uit
de loonflexibiliteit. De voornaamste oorzaak van de werkloosheid in Europa is
het minimumloon ,,et tous les salaires de
base qui resultent des conventions collectives, oeuvre de la collusion anti chomeurs des syndicats patronaux et ouvriers”. Bovendien, het onvermogen om
alle menselijke mogelijkheden te gebruiken is de oorzaak van de stagnatie, en
niet het gevolg.
De Amerikanen zelf zijn minder geneigd de trage produktiviteitsgroei aldaar
te verklaren uit de voortdurende creatie
van nieuwe ondernemingen. Magaziner
en Reich 3) wijzen erop dat de lage minimumlonen ervoor verantwoordelijk zijn
dat een steeds groter deel van de werkgelegenheid van een deplorabele kwaliteit is. Een ‘nation of hamburger stands’
worden de VS in hun ogen. George Lodge klaagt dat de tijd voorbij is dat Carnegie kon zeggen ,,the old nations of the
earth creep on at a snail’s pace, the Republic thunders past with the rush of an
ESB 12-2-1986
W. Albeda
express” 4). Terwijl sommige schrijvers
in de lage produktiviteit de komst van de
na-industriele samenleving zien, vinden
anderen dat ,,an elegant rationalization
for failure to maintain a competitive industrial base” 5). En in ieder geval kan
men in de VS beschamender voorbeelden zien van armoede en stedelijk verval
dan in West-Europa.
Lodge wijst op de problemen aan het
begin van de jaren tachtig in de automobielindustrie, in de staalindustrie, de traditionele industrieen in het algemeen,
maar ook op het falen om op het terrein
van de nieuwe technologieen – die vaak
in Amerika zijn ontwikkeld – de concurrentie met Japan aan te kunnen. In 1981
besteedden Amerikaanse bedrijven $ 18
miljard meer aan Japanse produkten dan
omgekeerd: ,,the nation’s exports resembled those of a colony”. Succes hadden de VS in landbouwprodukten, toerisme, houtwaren en steenkool – ,,hardly representative of a vital and competitive economy”. Hij acht nogal ingrijpende
wijzigingen nodig, wil de VS de concurrentiestrijd met Japan, maar ook met de
landen van West-Europa niet verliezen.
Hij bepleit een beeindiging van de ‘adversial relationship’ van vakverenigingen
en ondernemingsbesturen en het introduceren van vormen van democratisch
management in het voetspoor van Japan
en West-Europa, een betere samenwerking tussen regering en bedrijfsleven en
de ontwikkeling van een moderne industriepolitiek.
Terug naar Sorman. Waarom gaat het
zo goed in Silicon Valley?, vraagt hij. Is
het omdat de hemel zo blauw en de zee
zo nabij is: omdat er geen vakverenigingen zijn? Of wellicht gaat het om de nabijheid van de universiteiten van Stanford
en Berkeley? Dat laatste is wat dichter bij
de werkelijkheid. Maar het werkelijke
punt is dat de ondernemingen van de Silicon Valley anders worden geleid. Directies, beambten, kaderpersoneel, technici, en de arbeiders van die bedrijven zijn
op hun werkplek voortdurend bezig met
,,palabres et negociations sur tout et sur
rien. sur I’essentiel et I’accessoire”, met
de strategie van de onderneming, de verdeling van de resultaten en de marktontwikkeling van de dag 6).
Aan de oevers van de Pacific ontstaat
een nieuwe ondernemingsstructuur. In
de twee best gemformeerde en opgeleide samenlevingen, Japan en Californie,
ontwikkelt zich een ‘nouvelle intelligence
sociale’ (Sorman). Die ontwikkeling is er,
wat de arbeidsverhoudingen betreft een
van contract naar consensus (Lodge),
wat de staat en de universiteiten betreft,
een van nauwe samenwerking met het
bedrijfsleven.
Het is niet geheel uitgesloten dat Lodges onvrede met Amerika en het Amerikaanse bedrijfsleven en Sormans lofzang op de VS elkaar niet uitsluiten. De
VS zijn niet het economische paradijs dat
Sorman (ook reeds in zijn eerdere Revolution conservatrice Americaine) schildert. De cocktail van stagnerende industrie en een groeiende, niet al te moderne en interessante, van de lage minimumlonen profiterende dienstensector,
is er net zo reeel als de vernieuwing waarin Japan voorging.
1) Gegevens uit John D.A. Cuddy, Some reflections on Growth in the OECD-economies,
Trade and Development, UNCTAD, nr. 6,
1985.
2) Guy Sorman, I’Etat Minimum, Albin Michel,
Parijs, 1985, biz. 128.
3) Magaziner and Reich, Minding America’s
business, Jovanovich, New York, 1982.
4) George C. Lodge, The American disease,
Knopf, New York, 1984, biz. 10.
5} Bruce Scott, Can industry survive the Welfare State, Harvard Business Review, september/oktober 1982.
6) Sorman, op.cit., biz. 114.
159