Ga direct naar de content

Het sombere perspectief

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 15 1981

Het sombere perspectief
PROF. DR. D. B. J. SCHOUTEN*

De onlangs gepubliceerde middellange-termijnverkenning van het Centraal Planbureau
opent een somber perspectief wat betreft de ontwikkeling van de werkloosheid.
De auteur van dit artikel is niet verbaasd over deze ontwikkeling. Hij verklaart de verdere
toename van de werkloosheid uit het niet functioneren van de arbeidsmarkt en de hoge
arbeidsinkomensquote. Volgens zijn berekeningen ligt deze 20 procent boven het niveau
waarbij er evenwicht op de arbeidsmarkt zou optreden. Het vergt een jarenlange inkomensmatiging
om de evenwichtige verhoudingen te herstellen. De auteur staat ook stil bij de vraag
of deze inkomensmatiging door middel van een centraal geleide loonvorming
zou moeten worden bereikt dan wel door fundamentele veranderingen in
het systeem van loonvorming.
De ontwikkeling van de draagkracht in de marktsector
In de afgedrukte label wordt een overzicht gegeven van de
ontwikkeling van het aantal actieve en het aantal nietactieve Nederlanders in de jaren zeventig. Voorts wordt deze
ontwikkeling gee’xtrapoleerd op grond van de cijfers die het
Centraal Planbureau verstrekt in de centrale projectie tot
en met 1985 in het middellange-termijnplan De Nederlandse economic in 1985 1)»
De label is gebaseerd op de financiele-draagkrachtgedachte, zoals die onder meer naar voren is gebracht in het
SER-rapport over de collectieve sector 2). Deze gedachte
houdt in dat de marktsector uiteindelijk de netto inkomensoverdrachten (na afdracht van belastingen en premies) van
de collectieve sector plus de netto ambtenarensalarissen
van de overheid moet opbrengen. Onder de marktsector moet
dan worden verstaan alle bedrijven die hun opbrengsten via

de prijsvorming van hun produkten en diensten op de markt
verkrijgen. De semi-collectieve sector, waaronder een groot
gedeelte van de gezondheidszorg, hoort dus niet bij de
marktsector, omdat de overheid deze sector volledig rechtstreeks financier! 3).
Uit de tabel blijkt duidelijk dat in de jaren zeventig ca.
300.000 manjaren uit de marktsector werden afgestoten,

“Hoogleraar algemene economie aan de Katholieke Hogeschool
te Tilburg.
1) CPB, De Nederlandse economie in 1985, Staatsuitgeverij, 1981.
2) SER, Advies inzake omvang en groei van de collectieve sector,
September 1978.
3) Deze semi-collectieve sector valt wel onder het begrip bedrijven
van het CPB. De staatsbedrijven vallen, voor zover zij op de markt
opereren, zowel onder het begrip marktsector als onder het begrip
bedrijven.

Tabel. De ontwikkeling van de draagkracht van de marktsector (in miljoenen manjaren) (afgerond)
1971

mutatie

1980

mutatie

1985

Actieven
0,55
0,25
3,65
(3,9)
(4,1)

0,35

0,1

0,00

0,35
3,23

(3,7)
(4,0)

4,45

4,25

Inactieven
0,35

0,1

0,35
0,50

0,15
IA Q\

(4,95)
0,7
1,5

(0,15)
0,15

(5,1)
0,8
1,65

0,48

3,28

0,8

2*8
7,15

-0,3

d. AOW + AWW . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

3,35

-0,10

3,25

3,80

0,50

A “U\

53,1%

3,9%
0,8%

57,0%

(0,15)
0,35
0,3

0,20 a)

1,9
6,35

0,25 a)

7,55

waarvan:
b. Onderhouden door collectieve sector (doch netto gefinancierd door
2,70

c. Netto druk collectieve sector op marktsector t.g.v. inkomensover42,5%
1 “)Q7

a) Trendmatig extra aanbod beroepsbevolking waarvan een gedeelte in de sociale opvangmechanismen tercchtkomt.
b) Ca. 0,9% gemiddeld per jaar.
c) Ca. 0,75% gemiddeld per jaar.

360

‘terwijl de beroepsbevolking (demografisch) met 200.000
manjaren toenam. Per saldo kwamen daardoor 500.000 manjaren meer ten laste van de overheid. Daarbij kwam dan nog
bet accres aan arbeidsongeschikten en ouden van dagen
(ca. 600.000 manjaren), zodat de overheid al met al ca.

een gezonde economic kent wanneer de netto werkgelegenheidscreatie in de marktsector overeenkomt met het groeipercentage van de beroepsbevolking 4). Stel om de gedachten
te bepalen, dat dit percentage ca. 1 bedraagt. In plaats van
10% nieuwe arbeidsplaatsen te creeren zijn in de afgelopen

1.100.000 manjaren extra kreeg te onderhouden. Het is dan

10 jaren in de marktsector echter 9% arbeidsplaatsen afge-

ook geen wonder dat de financiele druk op de marktsector
om al deze mannen en vrouweji te onderhouden gestadig
toenam. Indien men afziet van verschillen in netto inkomensontwikkeling per hoofd tussen marktsector en collectieve
sector, bedraagt de toename van de financiele druk op de
marktsector ca. 1,2% gemiddeld per jaar.
Een soortgelijk beeld verkrijgt men voor de eerste helft van
de jaren tachtig. Uit de marktsector worden ruim 100.000
manjaren uitgestoten, terwijl de beroepsbevolking thans
extra snel groeit met ca. 250.000 manjaren in vijf jaar. Telt
men de 150.000 extra manjaren ouden van dagen hierbij op,
dan zal de overheid in 1985 ca. 500.000 mensen meer hebben
te onderhouden. De financiele druk op de marktsecor zal uit
dien hoofde zonder bntkoppeling van de netto inkomensontwikkeling in de collectieve sector van die in de marktsector verder stijgen met ca. 0,8% gemiddeld per jaar. De
vicieuze cirkel van uitstoot van arbeidskrachten uit het
bedrijfsleven en een steeds toenemende collectieve-lastendruk wordt niet doorbroken. De uitstoot van arbeidskrachten uit het bedrijfsleven plus de demografische ontwikkelingen en het bestaande sociale-verzekeringsstelsel betekenen
voor de marktsector immers een voortdurend stijgende
lastendruk, die deze sector steeds minder armslag geeft om
weer te renderen en te groeien.
Het saldo van het toenemende arbeidsaanbod en de negatieve werkgelegenheidsontwikkeling bij bedrijven komt niet
volledig tot uitdrukking in de geregistreerde zichtbare werkloosheidscijfers, omdat enerzijds de overheid nog wat extra
ambtenaren aanstelt en anderzijds het aantal arbeidsongeschikten (waaronder verborgen werklozen) en vervroegd
gepensioneerden nog wat toeneemt. Al met al is een omvang
van de offlciele werkloosheid van bijna 500.000 manjaren in
1985 geen verrassend resultaat.

stoten (zie tabel). Daarmede is een tekort aan arbeidsplaatsen van 19% veroorzaakt. Met behulp van globale model-

exercities kan men het verband vaststellen tussen het tekort
aan arbeidsplaatsen en de hoogte van de arbeidsinkomensquote 5). Mijn berekeningen komen crop uit dat een tekort
aan arbeidsplaatsen van 19% correspondeert met een arbeidsinkomensquote die 20% boven het evenwichtsniveau ligt.
Zo groot is dus de fout bij de loonvorming uitgaande van
de doelstelling om de groeivoet van de werkgelegenheid in de

marktsector gelijk te stellen aan die van de beroepsbevolking.
Opvallend is, dat ook volgens het CPB de index van de gecorrigeerde arbeidsinkomensquote, zowel in 1985 als in

1980, ruim 20% ligt boven het niveau van 1963. De ongecorrigeerde arbeidsinkomensquote van de marktsector zal
een ongeveer even grote afwijking vertonen.
Houdt men op een goed moment op met het laten stijgen
van de arbeidsinkomensquote, dan loopt het aantal arbeidsplaatsen minder snel terug, maar de desbetreffende groeivoet
blijft nog 2% onder het evenwichtsniveau. Dat betekentdatde
groeivoet van de werkgelegenheid van de marktsector nog
steeds -1,0% bedraagt in plaats van +1,0% zoals overeenzou
komen met een evenwichtige groei. De afwijking van de groeivoet van de produktiecapaciteit komt uit op -4,0% wanneer
men voortaan afziet van het verder laten stijgen van de arbeidsinkomensquote, maar wel het 20% te hoge niveau handhaaft.
Dat betekent dat de feitelijke groeivoet van de produktiecapaciteit dan slechts 1,5% per jaar zal bedragen in plaats
van de 5,5% die met evenwichtige groei zou coiresponderen.
Het behoeft geen betoog dat dan de arbeidsproduktiviteit (gecorrigeerd voor normale arbeidstijdverkorting) niet
meer zal groeien dan met 2,5% in plaats van met 4,5% zoals
behoort bij evenwichtige groei.
Onze conclusie is dus dat een arbeidsinkomensquote van
de marktsector die ca. 20% te hoog is ons land in het verderf
heeft gestort. Elders in de wereld, bij onze voornaamste con-

Analyse van de neergang; de arbeidsinkomensquote

Ook zonder diepgaande analyse kan men concluderen
dat, wanneer het werkloosheidsniveau erg hoog is en er
desondanks voortdurend nog meer mensen uit het bedrijfsleven worden gestoten, de arbeidsmarkt niet werkt.Vraag
naar en aanbod van arbeid vinden elkaar niet, omdat de
arbeidskosten zich op een te hoog peil bevinden. De sociale
partners hebben met andere woorden een te hoog loonpeil
afgesproken. Dit geldt niet alleen voor de jaren zeventig
maar — volgens de verwachtingen van het CPB — ook voor
de jaren tachtig. Het zogenaamde Phillipsmechanisme heeft
in het verleden onvoldoende gewerkt en het CPB meent
— gezien het sombere perspectief dat ons wordt gepresenteerd — dat het ook in de toekomst niet voldoende zal werken. Dat de arbeidsmarkt in het verleden onvoldoende heeft
gewerkt is overigens mede veroorzaakt doordat een belangrijk gedeelte van de feitelijke werkloosheid via allerlei sociale
opvangmechanismen werd verdoezeld.
Men kan zich nu afvragen hoe groot de ,,fout” is die men
in het verleden bij de vorming van het arbeidsloon heeft
gemaakt en welke ,,fout” in de centrale projectie van het
CPB doorwerkt. Heel globaal kan men stellen dat ons land

currenten, is het niet veel beter gesteld, want anders zou de
groeivoet van de wereldhandel niet zo enorm gedaald kunnen zijn. Dat deze met meer dan de bovengenoemde 4,0%
ten opzichte van het evenwichtige-groeipercentage is verminderd, moet toegeschreven worden aan de hoge marginale
invoerquoten van de handeldrijvende naties. Bij een evenwichtige groei is het wereldhandelsvolume-accres bijna het
dubbele van de produktiegroei der handeldrijvende naties.
Het CPB waagt zich niet aan een berekening van de mate

4) Eigenlijk moet dit laatste cijfer lets worden overtroffen, omdat

het aantal ouden van dagen vanwege de vergrijzing relatief nog

toeneemt.
5) Zie D. B. J. Schouten, Macht en wanorde, Stenfert Kroese,

Leiden/Antwerpen, 1980, biz. 57 en 58. In dit boek werd nog geen

rekening gehouden met een technische vooruitgang die zowel geincorporeerd (embodied) als niet gemcorporeerd (disembodied)

in de nieuwe kapitaalgoederen wordt verondersteld. Als de ge-

incorporeerde technische vooruitgang twee derden bedraagt van de
totale autonome stijging van de arbeidsproduktiviteit, moet men
de in het boek berekende elasticiteitscoefficienten met twee derden
vermenigvuldigen.

waarin de arbeidsinkomensquote thans te hoog is. Om twee

volkshuishouding niet kan blijven bestaan vanwege het irra-

redenen zou het waarschijnlijk tot een lagere waarde komen
dan wij hebben berekend. Allereerst zit in de basisprojectie
van het CPB een toeneming van de onderbemanningsgraad
van arbeidsplaatsen en van de onderbezettingsgraad van

tionele karakter daarvan. Als de overcapaciteit in de exportindustrie rendabel te benutten is dan zal via prijsonderbieding deze overcapaciteit op korte termijn worden weggewerkt 6). Bovendien impliceren onze vergelijkingen slechts
een zodanige endogene belastingpolitiek dat geen betalingsbalansonevenwichtigheden kunnen ontstaan als gevolg van
mutaties in het financieringssaldo van de overheid. Het CPBmodel gaat ter zake van beide punten van andere veronderstellingen uit. Daardoor impliceren de drie beleidsscenario’s
van het CPB een nogal aanzienlijke verbetering van het
betalingsbalanssaldo, mede als gevolg van een bewuste beperking van het financieringstekort van de overheid 7). Het is
dan ook geen wonder dat het beschikbare ree’le loon (een maatstaf voor de ontwikkeling van de particuliere ree’le consumptie) volgens het CPB een relatief grote vermindering ondergaat, namelijk van ca. 2,5 a 4%. Men kan zich zelfs afvragen
hoe dit te rijmen valt met een produktiestijging van 1,5 a 2%.
De verbetering van het betalingsbalanssaldo bedraagt immers

produktiecapaciteit. Daarnaast wordt de uitgangssituatie

(1963/1973) waarschijnlijk gekenmerkt door een overschot
aan arbeidsplaatsen en produktiecapaciteit. Niettemin wordt
ook door het CPB in zijn aanbevelingen voor een beleidsombuiging een centrale plaats toegekend aan een verlaging
van de arbeidsinkomensquote ter wille van meer werkgelegenheid. Dit advies wordt overigens al sinds jaar en dag
verstrekt zonder dat er evenwel door de sociale partners ge-

hoor aan is gegeven. Zij schijnen een ombuiging in benedenwaartse richting niet tot stand te kunnen brengen.
De beleidsscenario’s van het CPB

In De Nederlandse economic in 1985 presenteert het CPB
drie beleidsscenario’s. Deze komen alle drie neer op een

slechts ca. 1 procentpunt van het nationaal inkomen in de

projectie. Dit betekent dus dat de gecumuleerde extra groei-

scenario’s I en II en slechts 0,5 procentpunt in scenario III.
Zijn de ruilvoetverliezen in verband met de toenemende
export dan zo hoog geschat dat de ontwikkeling van produktie en inkomen zoveel van elkaar verschillen? We gaan toch

voet van de arbeidsinkomensquote in 1985 ruim 2 a 3 procent

zeker niet voor noppes — dat wil zeggen zonder winst aan •

minder te hoog zal zijn dan in de centrale projectie impliciet
werd aangenomen. De modaliteiten om tot een dergelijke bescheiden verlaging van de arbeidsinkomensquote te komen
zijn in de drie beleidsvarianten van het CPB enigszins verschillend. In de scenario’s I en III wordt de verlaging gerealiseerd door middel van een directe nominate matiging van de

nationaal inkomen — meer werk cree’ren.
Hoe dit ook zijn moge, de consumptiebeperking is op wat
langere termijn door het CPB wellicht iets overschat. Van de
andere kant wordt de geschapen ruimte op de overheidsrekening via het aanvullend beleid weer geheel opgesoupeerd.
De vermindering van de werkloosheid is mede daardoor
,,subtantieel”. Deze bedraagt namelijk ruim 100.000 manjaren. Edoch, of we nu 500.000 of 400.000 werklozen hebben
in 1985, fundamenteel opgelost hebben we dan nog weinig.
Dat kan ook niet bij een zo bescheiden verlaging van de

geleidelijke verlaging in vier jaren van de arbeidsinkomensquote met 2 a 3 procentpunten vergeleken met de centrale

primair yerdiende lonen met 10%. In scenario lldaarentegen

wordt de verlaging voor ongeveer de helft gerealiseerd door
middel van een bijdrage van de overheid in de werkgeverspremies.
De matiging van de primair verdiende lonen verschaft op

arbeidsquote als wordt verondersteld.

den duur wat meer ruimte in het overheidsbudget, omdat
de overgedragen inkomens dan ook iets minder kosten. In
scenario I wordt deze ruimte aan de consument teruggegeven
via een verlaging van de loonbelasting. In scenario II hoeft dat
niet omdat daar het bruto loon exclusief werkgeverspremies
minder beperkt wordt. De budgettaire ruimte wordt daarbij
opgeslokt door de overheidsbijdrage in de werkgeverspremies. In scenario III daarentegen wordt de budgettaire
ruimte die ontstaat door de loonmatiging gedeeltelijk besteed

dit beleid gewenst is. In het licht van onze analyse zou zelfs
een daling van de arbeidsinkomensquote met 2% per jaar
gedurende 10 jaren de eenmaal gekweekte arbeidsreserve,
zoals die zichtbaar en onzichtbaar op dit moment aanwezig

aan extra materiele overheidsbestedingen. De ontwikkeling

is, nog niet geheel opruimen. In beginsel zou voor een terug-

van de particuliere consumptie is hier dan ook het meest negatief, maar de som van particuliere plus collectieve consumptie
heeft in alle drie gevallen ongeveer een zelfde negatief verloop.
Voorts wordt ook in alle drie scenario’s verondersteld dat
er een gerichte investeringspolitiek wordt gevoerd, waarschijnlijk om de consumptiebeperking ook tot uitdrukking

keer naar de evenwichtssituatie de arbeidsinkomensquote
in de jaren negentig 2% per jaar beneden zijn evenwichtige
niveau moeten dalen. Willen we weer terug naar een situatie
van volledige werkgelegenheid dan zullen de arbeiders in
de toekomst moeten inleveren wat zij in het verleden te veel
hebben gehad. Pas in de eerste 10 jaren van de volgende

te laten komen in meer investeringen. Dit neemt niet weg dat

eeuw zou de arbeidsinkomensquote dan weer langzaam maar

het centrale instrument om meer werkgelegenheid en meer
produktie te scheppen, de loonmatiging is. De verdeling van
hetgeen ree’el resteert over particuliere respectievelijk collectieve consumptie is slechts een politieke kwestie die voor de
werkgelegenheidsontwikkeling nauwelijks van belang is.
Slechts marginaal is scenario HI de mindere van de scenario’s

zeker opgevoerd kunnen worden tot zijn evenwichtsniveau.
Daarbij moet nog in de gaten worden gehouden dat wij een
relatief snelle groei van de beroepsbevolking hebben. Dit
betekent eigenlijk een voortdurende ruilvoetverslechtering

I en II, omdat bij dit scenario de arbeidsinkomensquote

6) In het CPB-model worden de exportprijzen bepaald geacht door
enerzijds de prijzen van concurrenten op buitenlandse markten,
anderzijds de produktiekosten en de bezettingsgraad van de export-

slechts met 2 procentpunten wordt beperkt, terwijl dat in de
scenario’s I en II met 2,5 a 3 procentpunten gebeurt.

In al deze gevallen laat zowel de werkgelegenheid als het
produktievolume van bedrijven een gecumuleerde extra
groeivoet zien van ruim 1,5 a 2% in 1985. Een en ander
stemt overeen met hetgeen wij berekenden bij een zelfde
mutatie van de arbeidsinkomensquote als in de CPB-

scenario’s wordt verondersteld. Het karakter van het CPBmodel is op korte termijn meer keynesiaans en pas op wat

Fundamentele beleidsinstrumenten voor het herstel

Terecht merkt het CPB dan ook op dat intensivering van

industrie. Daardoor krijgt het CPB-model een synthese-karakter

en is het optreden van rendabele overcapaciteit mogelijk. Waarschijnlijk wordt in de centrale projectie het bestaan daarvan berekend.
Het CPB heeft kennelijk zelf moeite met deze uitkomst van een te
hoog berekende capaciteit, dat zou men althans af kunnen leiden
uit de voetnoot op biz. 137 van De Nederlandse economic in 1985.
7) Dit wordt overigens vooral bepaald door een matiging van de
materiele overheidsbestedingen respectievelijk van de inkomensoverdrachten ad f. 4 mrd. en een extra loonmatiging in de kwa’rtaire

langere termijn meer klassiek. Onze berekeningen zijn daarentegen gebaseerd op een typisch neo-klassieke gedachten-

sector ad f. 2,4 mrd. in de scenario’s I en II. Daarentegen zijn in
scenario Hidematerigle overheidsbestedingen ,,slechts”met f. 4mrd.

gang, die onder meer inhoudt dat — voor zover arbeid niet

loonmatiging het financieringssaldo constant te houden—ad f. 8 mrd.

absoluut schaars is — een rendabele overcapaciteit in een
362

verhoogd, tewijl de belastingverlaging — vereist om bij de gegeven
dan achterwege blijft.

opzichte van onze handelspartners, als wij tenminste
onze werkgelegenheidsdoelstelling willen handhaven. Deze
ruilvoetverslechtering mag niet ten laste van de investeringsfondsen worden gebracht. Zij moet met andere woorden ten
laste van het arbeidsloon komen. Dat is het offer dat gebracht
moet worden in verband met de bevolkingsgroei 8). Tel daarbij op het offer dat gebracht moet worden ter wille van een
nieuwe internationale inkomensverdeling, dan zal men begrijpen welke fouten men in het verleden begaan heeft bij de
loonvorming. Wij hebben een uitgangssituatie gecreeerd die

een uiterst miserabel perspectief biedt voor de welvaart en de
werkgelegenheid van de toekomstige generatie!
De vraag rijst nu of de vereiste loonvorming voor een (zeer
langdurige) herstelperiode automatisch tot stand komt, dan
wel of er een tijdperk van centraal geleide loonvorming voor
de hand ligt, omdat het parlement het vertrouwen in de
sociale partners heeft verloren of binnenkort zal verliezen

gezien de resultaten van hun loonbeleid. Natuurlijk kan men
de problemen trachten te verdoezelen door het invoeren van
arbeidsroulatiesystemen bij overheid en bedrijfsleven. Een
dergelijke arbeidstijdverkorting per man, gefinancierd uit een
evenredige looninlevering, creeert bij een handhaving van de
oorspronkelijke bedrijfstijd immers een aantal nieuwe banen.
Dit is een distributie van schaarse arbeidsplaatsen over meer
mensen, maar het fundamentele tekort aan arbeidsplaatsen
wordt er niet door weggewerkt. Er wordt slechts een deel van
de zichtbare werkloosheid omgezet in onzichtbare werkloosheid, dat wil zeggen in meer vrije tijd. Erg creatief is een
dergelijke politick niet want zij stoelt op de gedachte van

het verdelen van de armoede in plaats van op creeren van
meer welvaart. Daar komt nog bij dat de organisatorische
problemen van dergelijke roulatiesystemen erg groot zijn.

Het CPB wijst er dan ook terecht op dat dit alles kritisch moet
worden bezien. Blijft nog de vraag of een rigoureuze centraal geleide loonmatigingspolitiek noodzakelijk wordt.

De meeste landen schijnen thans alle heil te verwachten
van een stringente monetaire politiek vergezeld gaande met
forse bezuinigingen in het overheidsapparaat. In een gunstig
effect van een keynesiaanse politiek van expansie van de
overheidsuitgaven gelooft bijna niemand meer vanwege de
geconstateerde fundamentele tekorten aan rendabele produktiecapaciteiten en rendabele arbeidsplaatsen. De weg van
een restrictief budgettair en monetair beleid leidt echter in
eerste instantie tot een verdere afbraak van de marktsector
via de optredende hoge rente, terwijl men maar moet afwachten of de vereiste ree’le loonmatiging door middel van een
dergelijk saneringsproces tot stand komt. De arbeidsmarkt
werkt immers bijna nergens meer voldoende. De conclusie
luidt wederom, dat er een ree’le inkomensmatigingspolitiek
moet worden gevoerd. Deze boekt — uiteraard — veel meer
resultaten wanneer er een slecht werkende arbeidsmarkt is,
dan de zuiver monetaire en budgettaire instrumenten.
De vraag was of deze inkomenspolitiek het karakter moet
dragen van een ,,centraal geleide” politiek, in welke vorm
deze dan ook geinstitutionaliseerd wordt. Bij het beantwoorden van die vraag is het verstandig zich tevens af te vragen of
de loonvorming niet beter kan geschieden per bedrijf of per
concern, omdat men dan direct kan zien wat ten aanzien
van de loonontwikkeling haalbaar is en wat niet. Dat zou

dan wel de afschaffing betekenen van het algemeen verbindend verklaren van cao’s en/ of de introductie van cao’s die

alleen het uiterste minimumloon voorschrijven. Men zou
natuurlijk ook gewoon cao’s per onderneming kunnen afsluiten 9). Dit zou evenwel een zeer gedifferentieerde inkomensontwikkeling binnen het bedrijfsleven betekenen, waardoor
ons nivelleringsstreven wordt gefrustreerd. Maar is dat zo
erg, als toch duidelijk is gebleken dat het huidige systeem
van cao’s volkomen heeft gefaald? De kwestie is op welke

manier de wanorde groter wordt: als we voortgaan zoals we
dat in het verleden hebben gedaan, of wanneer een gedecentraliseerde loonvorming mogelijk wordt gemaakt via een
wijziging van onze instituties. De frustraties die we ten slotte
oplopen wanneer het kabinet een centraal geleide loonpoli-

tiek moet voeren zijn mijns inziens zeker zo groot als die bij
een gedecentraliseerde loonvorming. In elk geval moet

worden vastgesteld dat de huidige vorm van loonbepaling
heeft gefaald. Het roer moet om, hoe dan ook! Het CPB
mag dat niet zeggen gezien zijn ambtelijke status 10), maar
de meeste topeconomen denken zo al jarenlang!

D. B. J. Schouten

8) Vanaf 1990 wordt een sterke verlaging van de groeivoet van de
beroepsbevolking yerwacht. De hier bedoelde ruilvoetverliezen
kunnen dan verdwijnen. Bovendien kan dan ook de arbeidsinkomensquote die voor een evenwichtige groei vereist is hoger gesteld
worden dan in het bovenstaande werd gesuggereerd. Over de andere
factoren die de hoogte van de vereiste arbeidsinkomensquote bepalen, met name over de autonome technische vooruitgang, weten
we nog te weinig om er thans al rekening mee te kunnen houden,
al heeft het CPB in par. 4.1.2 van zijn studie hierover enkele interessante opmerkingen gemaakt. De daling van de marginale arbeidsen die van de marginale kapitaalproduktiviteitsontwikkeling als
gevolg van een substitutie naar minder energie-intensieve produkten
en produktieprocessen hebben waarschijnlijk elkaar compenserende
invloeden op de vereiste arbeidsinkomensquote!
9) Voor een bijdrage tot een blauwdruk voor een nieuwe maatschappelijke orde, met name op het gebied van de bepaling van
het ree’le arbeidsloon, zie ook Macht en wanorde, hfst. 14: ,,Het
systeem van een anoniem kapitalisme met autonomie van het bedrijfsleven”.
10) Zie in dit verband voetnoot 1 op biz. 152 van De Nederlandse
economie in 1985. De voorkeur voor een centraal geleide loonvorming spreekt uit het wetenschappelijke jargon in deze voetnoot
van het CPB duidelijk.
363

Auteur