Ga direct naar de content

Het premiebeleid van pensioenfondsen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 28 2014

Gelet op de ambities van pensioenfondsen en hun keuzevrijheid over de rekenrente voor de premieheffing wordt terecht gepleit voor een meer transparante onderbouwing. De ambitie van een pensioenfonds bepaalt de reële rekenrente, wat bij de doorsneepremie een behoorlijk effect heeft op de generatieoverheveling.

ESB Pensioenen

pensioenen

Het premiebeleid
van pensioenfondsen
Jetta Klijnsma, staatssecretaris van SZW, heeft onlangs aangekondigd een aantal verbeteringen op het Financiële Toetsingskader te
willen doorvoeren, ook voor de rekenrente. De hoogte van de rekenrente, mede beïnvloed door de pensioenambitie, bepaalt de financiering van de pensioenaanspraken via premies en toekomstig
rendement, en heeft daarnaast ook invloed op de vermogensoverheveling tussen generaties. De rekenrente is hiermee een kritisch
beleidsinstrument voor pensioenbesturen en cao-partijen, wat een
transparante onderbouwing hiervan onmisbaar maakt.

Jelle
mensonides
Financieel adviseur
en extern bestuurslid
pensioenfondsen

340

S

taatssecretaris Klijnsma heeft op 4 april nieuwe
maatregelen aangekondigd ter verbetering van
het Financiële Toetsingskader van 2007 (FTK).
Deze hebben niet alleen betrekking op de voorstellen voor de wijze waarop toeslagen kunnen
worden toegekend, maar ook op de rekenrente voor de premieheffing. De rekenrente is een belangrijk beleidsinstrument
voor het Nederlandse pensioenstelsel. Het huidige pensioencontract is binnen het FTK nominaal geformuleerd, terwijl
pensioenfondsen vaak een waarde- of welvaartsvaste ambitie
uitspreken. In het FTK hebben pensioenfondsen veel keuzevrijheid over de hoogte van deze rekenrente; deze mag gekoppeld zijn aan een verwacht toekomstig rendement of aan een
gemiddelde nominale rente uit het verleden. De kostprijspremie die hieruit volgt wordt de ‘gedempte’ premie genoemd.
De premie die wordt bepaald op grond van de risicovrije
rentetermijnstructuur (RTS), sinds september 2012 ook wel
de ultimate forward rate, heet de ‘zuivere kostendekkende’

premie. Deze RTS wordt ook gebruikt als waarderingsmaatstaf voor de verplichtingen. Uit de pensioenfondsjaarverslagen van 2012 blijkt de rekenrente voor de premiebepaling te
liggen tussen de 2,8 en 6,7 procent. In de voorstellen van de
staatssecretaris blijft deze vrijheid bestaan, maar er worden
wel voorwaarden aan verbonden. Het is daarom interessant
om in het licht van haar voorstellen inzicht te geven in de
consequenties van de rekenrente op de premieheffing.
Een goed pensioensysteem is gebaseerd op collectieverisicosolidariteit: delen in overlijdens- en nabestaandenrisico.
Dit kan op basis van een gesloten of open contract. In een gesloten contract komen de financiële risico’s van economische
schokken of van langer leven direct terecht bij de deelnemer.
Het voordeel van een open contract is risicodeling tussen generaties; dit kan welvaartsverhogend zijn en economische of
financiële schokken kunnen worden uitgesmeerd in de tijd.
Het nadeel van een open contract is de onzekerheid van een
evenwichtige belangenbehartiging tussen de deelnemers. De
voorkeur voor een open of gesloten contract is nauw verbonden met het verschil in opvatting of een pensioenfonds een
sociale instelling is die mag herverdelen, of een financiële instelling die de deelnemers bijstaat in een efficiënte toegang tot
de financiële markten (Boender et al., 2013). Een voorbeeld
van een gesloten contract is een beschikbare-premieregeling
(defined contribution), terwijl een defined benefit contract een
voorbeeld is van een open systeem.
Pensioenfondsen werken met een doorsneepremie die
geldt voor alle deelnemers. In deze doorsneepremie zit een
element van inkomensoverheveling tussen de actieve deelnemers. Dat is niet nieuw, al in de jaren vijftig van de vorige
eeuw was deze herverdeling aanwezig om de toenmalige oudere generatie van een redelijk pensioen te voorzien (Lever et
al., 2013; Bonenkamp et al., 2014). Op de complexiteit van
de doorsneepremie gaat dit artikel niet verder in. Wel wordt
aandacht besteed aan de invloed van de rekenrente op generatieoverheveling.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 99 (4686) 30 mei 2014

Pensioenen ESB

Twee rekenrentes

De rekenrente bij kapitaaldekking is van belang voor de waardering van de verplichtingen, terwijl de rekenrente voor de
bepaling van de kostprijspremie een maatstaf is voor welk
deel van de opgebouwde pensioenrechten uit premies wordt
gefinancierd en welk deel moet komen uit beleggingen. Beide
rekenrentes dienen een verschillend doel, maar kunnen ook
weer niet los van elkaar worden beoordeeld. Ligt de rekenrente voor de gedempte premie boven die van de verplichtingen, dan worden de nieuw opgebouwde rechten met verlies ingekocht. Hoe lang zo’n situatie kan voortduren hangt
niet alleen af van de financiële ruimte van het fonds, maar is
eveneens nauw verbonden met de ideeën over het open en
gesloten pensioencontract. In de praktijk gelden strengere
regels ingeval een pensioenfonds een dekkingstekort heeft
(een dekkingsgraad lager dan 104,5 procent). Dan moet de
premie kostendekkend zijn op basis van de RTS-rekenrente.
De werkelijk betaalde premie in 2012 ligt daardoor voor veel
pensioenfondsen boven de gedempte premie.
Een pensioenaanspraak bevat twee componenten: het
nominaal opgebouwde recht en de pensioenambitie voor een
gehele of gedeeltelijke indexering (de reële component). Of
bij de gedempte premie rekening wordt gehouden met een
reële ambitie is afhankelijk van het pensioencontract. Pensioenfondsen moeten in hun Actuariële en Bedrijfstechnische
Nota (ABTN) aangeven tot welke toeslagcategorie ze willen
behoren en welke financiering daartegenover staat. Die categorie varieert van geen indexeringsbeleid tot voorwaardelijke
en onvoorwaardelijke indexering. De meest voorkomende
categorie is een voorwaardelijke indexering met een ex ante
gedefinieerde toeslag die niet hetzelfde hoeft te zijn voor actieve deelnemers en gepensioneerden. De financiering van de
toeslag kan komen uit overrendement, een bestemmingsreserve of uit een opslag op de reguliere premie; naarmate de
indexeringstoezegging harder is, dient de financiering met
meer zekerheden omgeven te zijn, bijvoorbeeld via een bestemmingsreserve.
Of een premie fair wordt vastgesteld hangt af van de visie over de herverdelingsrol van een pensioenfonds. Wordt
een pensioenfonds gezien als een financiële instelling dan is
een faire premiestelling gericht op evenwicht tussen de opgebouwde pensioenrechten en de kostprijspremie met zo weinig
mogelijk overdrachten van of naar andere deelnemers. Wordt
een herverdelingsfunctie aan pensioenfondsen toebedeeld,
dan is een faire premie lastiger vast te stellen omdat dan tekorten of surplus worden geaccepteerd die in de toekomst
moeten worden verrekend.

den-rentescenario geldt de vaste rekenrente van vier procent
van voor de invoering van het FTK in 2007. Verondersteld
is dat de resultaten betrekking hebben op een pensioenfonds
waar alle werknemers tussen 25 en 67 jaar onder vallen met
een middelloon-pensioencontract. Aangezien veel pensioen­
fondsen middelloon toepassen, is deze uitkomst redelijk representatief voor een groot aantal werknemers. Bij een middellooncontract wordt jaarlijks een percentage van het loon
aan pensioenrechten opgebouwd. In de berekening zijn, conform de recente kabinetsmaatregelen, deze opgebouwde rechten gemaximeerd tot 1,875 procent van het pensioengevend
inkomen met een begrenzing tot 100.000 euro. Er wordt
geen rekening gehouden met premieopslagen zoals bijvoorbeeld administratiekosten en solvabiliteit. De pensioenleeftijd is gesteld op 67 jaar. De meest recente overlevingstabellen 2012–2062 (mannen) van het Actuarieel Genootschap
zijn gebruikt, waarmee het kortleven- en langlevenrisico zijn
opgenomen in de financiering voor de opgebouwde rechten.
Op basis van het CBS-panelonderzoek 2012 is de leeftijdsverdeling over de inkomensklassen van werknemers gebruikt
om een generieke doorsneepremie te berekenen. De inflatie is
gesteld op twee procent.
De rekenrente van nul procent in tabel 1 laat zien wat
de premiekosten als percentage van de pensioengrondslag zijn
zonder met beleggingsopbrengsten rekening te houden. Deze
kosten zijn zo hoog omdat een eenmalige premie in rekening
wordt gebracht voor een levenslange uitkering na pensionering (gemiddeld circa negentien jaar).
Door de verschillende rekenrentes onderling te vergelijken wordt duidelijk welk deel van de pensioenaanspraak
wordt betaald via premies en welk deel in de toekomst moet
worden verdiend via beleggingen. Het premie-equivalent tussen de hoogste en laagste rekenrente is bij de 0%-toeslagvariant bijvoorbeeld negen procentpunt en bij de 2%-toeslagvariant achttien procentpunt; dat premiedeel moet dus komen
uit de toekomstige beleggingen. Naarmate de rekenrente
hoger wordt gesteld, wordt de bijdrage van de premies in de

Doorsneepremie, premiebijdrage en
reëel pensioenresultaat
Rekenrente
(in procenten)

tabel 1

Prijs / loon indexering
0,0

1,0

2,0

2,0 / 2,5

32

45

65

73

Berekening van de kostprijspremie

0,0

De relatie tussen de rekenrente voor de premiebepaling en de
financiering van de toeslagen wordt in tabel 1 gepresenteerd.
Hierin staan de resultaten van enkele rente- en indexeringsvarianten, waaronder een loonindexering van 2,5 procent voor
de opgebouwde rechten van de actieve deelnemers en een
prijsindexering van 2 procent voor de pensioenuitkeringen.
Deze laatste combinatie wordt geadviseerd door de commissie die parameters vaststelt voor pensioenfondsen (Commissie Parameters, 2014) ten behoeve van ALM-analyses. De
gekozen rentescenario’s hebben betrekking op de RTS en op
een van de hoogste gebruikte rekenrentes in 2012. In het mid-

2,8 (RTS)

18 (55)

24(53)

33 (52)

37 (51)

4,0

14(44)

19 (42)

26 (40)

29 (39)

6,7

9 (28)

12 (26)

15 (24)

17 (23)

Jaargang 99 (4686) 30 mei 2014

Reëel pensioenresultaat

(in jaren)

25 – 34

38

61

100

121

35 – 44

46

68

100

115

45 – 54

56

75

100

109

55 – 67

71

84

100

103

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

341

ESB Pensioenen

totale kostprijs van het pensioen lager. Dit wordt geïllustreerd
door de procentuele verhoudingen tussen haakjes.
Uit de tabel komt bij de verschillende kolommen in
beeld hoe gevoelig de kostprijspremie reageert op een hogere
ex ante indexeringsveronderstelling. Tussen nul procent toeslag en de laatste kolom verdubbelt de premie bijna.
Een van de maatregelen van de staatssecretaris is om
voorwaarden te stellen aan het gebruik van het verwachte
rendement bij de premievaststelling. Zo moeten pensioenfondsen de ex ante indexatie expliciet maken bij de berekening van de premie. Uit de resultaten van tabel 1 blijkt de
grote impact van deze maatregel op de premiestelling. Het is
niet altijd duidelijk hoe pensioenfondsen de indexering tot
nu toe verwerken. Weliswaar wordt in de interne ABTN van
de fondsen informatie opgenomen, maar in de jaarverslagen
vaak niet of summier.

Doorsneepremie ten opzichte van leeftijdpremie
2,5

Figuur 1

In procenten

2,0

1,5

1,0

0,5

0,0

25 – 34

35 – 44

45 – 54

55 – 67

Leeftijd in jaren
Reële rekenrente 0,0%

Reële rekenrente 2,0%

Reële rekenrente 4,7%

Bron: eigen berekeningen

Rentemiddeling, enkele mogelijkheden
6

Figuur 2

In procenten

5

4

3

2

De doorsneepremie

1

0

2001

2002

2003

Ultimo jaar RTS

2004 2005

2006 2007

driejaarsgemiddelde

2008 2009

2010

vijfjaarsgemiddelde

2011

2012

2013

tienjaarsgemiddelde

Bron: eigen berekeningen

342

Als de pensioenambitie is om de inflatie volledig te compenseren, zal bij een verwachte inflatie van twee procent en
de hoogste rekenrente van tabel 1 een premie nodig zijn van
vijftien procent van de pensioengrondslag. Wordt deze ambitie niet zeker gesteld via de premie, maar moet die komen
uit het overrendement, dan is slechts een premie nodig van
negen procent. Moet deze toeslag uit overrendement komen
omdat bijvoorbeeld geen indexering is meegenomen in de
premieberekening, dan is de kans groot dat zo’n overrendement niet realiseerbaar is. Immers, de hoge rekenrente is al
gebruikt voor de lage premiestelling. Het gemiddelde rekenkundige rendement van alle pensioenfondsen over de periode
2007–2012 bedroeg 3,9 procent (bron DNB). Nu betreft dit
crisisjaren waardoor de cijfers wellicht laag zijn, maar dit gemiddelde rendementscijfer illustreert dat een rekenrente van
6,7 procent hoog gegrepen is, laat staan dat er nog toeslag mogelijk is uit overrendement.
Een kostendekkende premie op basis van een lage rente
en het incalculeren van een groeiende levensverwachting in
de premiestelling, zoals tegenwoordig wordt gedaan met de
actuariële overlevingstafels, maakt het pensioenproduct voor
de premiebetalers erg duur. Veel fondsen onderzoeken daardoor alternatieven in de richting van een beschikbare-premieregeling.
Het reële pensioenresultaat (reële koopkracht) wordt
gepresenteerd in het onderste deel van de tabel. In een inflatieomgeving van twee procent zal, afhankelijk van de leeftijd,
bij opneming van één procent inflatie in de premieberekening
een reëel pensioenresultaat volgen tussen 61 en 84 procent;
de uitkomst is afhankelijk van de leeftijdsgroep. Eventuele indexering uit overrendement is niet meegenomen. Stel dat het
hierboven genoemde pensioenfonds een toeslagambitie heeft
om minimaal zeventig procent van de koopkracht te willen
compenseren, dan kan worden volstaan met een inflatiecompensatie in de premieberekening van één procent, zij het dat
voor de groep tot 44 jaar deze ambitie onzeker is. Er kan natuurlijk ook worden gekozen geen toeslagfinanciering in de
premie mee te nemen, maar alle toeslagen uit het overrendement te laten financieren. De premie kan dan behoorlijk
lager uitvallen, zoals tabel 1 laat zien, maar zekerheid op reële
koopkracht valt dan ook sterk terug. Het reële pensioenresultaat laat zien dat bij een middelloonregeling de indexering
van met name actieve deelnemers van groot belang is om een
gewenst pensioenresultaat te realiseren.
De laatste kolom van tabel 1 illustreert de situatie van
middelloon waarbij voor een actieve deelnemer het opgebouwde recht jaarlijks reëel wordt verhoogd. Jongere deelnemers hebben nu een relatief voordeel ten opzichte van de oudere deelnemers omdat de reële aanpassing over een langere
periode plaatsvindt. Uit de vergelijking van de laatste twee
kolommen kunnen de kosten worden afgeleid van deze reële
indexering voor de actieve deelnemers.

Veel pensioenfondsen gebruiken een doorsneepremie en -opbouw voor alle deelnemers. Voor bedrijfstakpensioenfondsen
is deze doorsneesystematiek zelfs wettelijk verplicht. Over de
doorsneepremie is al veel geschreven vanwege de generatieoverhevelingseffecten. Dit artikel wil slechts één onderdeel
belichten, namelijk het effect van de rekenrente op de door-

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 99 (4686) 30 mei 2014

Pensioenen ESB

sneepremie. Meer specifiek betreft het de invloed van de reële
rekenrente, hier gedefinieerd als de nominale rekenrente verminderd met het gebruikte indexeringspercentage. Daartoe is
de doorsneepremie van tabel 1 opgedeeld naar vier leeftijdsgroepen. Voor elke groep is een eigen doorsneepremie berekend, hier gedefinieerd als leeftijdspremie, waarbij rekening
is gehouden met de inkomensverdeling van werknemers per
leeftijdsgroep zoals door het CBS geschat voor 2012.
Een verhouding van 1,0 geeft aan dat geen overheveling
plaatsvindt van de leeftijdsgroep naar de rest; is die verhouding groter dan betaalt die groep relatief meer premie en is
de verhouding lager dan 1,0, dan gebeurt het omgekeerde.
Bij de generatieoverheveling kunnen twee effecten worden
onderscheiden: de inkomensverschillen tussen de actieve
deelnemers en het rente-effect. Bij het rente-effect speelt de
leeftijd een belangrijke rol vanwege het jaar-op-jaar-effect van
de samengestelde rente op de kostprijspremie (tijdswaarde).
Inkomensverschillen ontstaan door opleiding, bekwaamheid
en carrière, en zijn per pensioenfonds verschillend. Voor de
Nederlandse werknemerspopulatie spelen de inkomensverschillen tussen de leeftijdsgroepen geen grote rol bij de overhevelingseffecten tussen de verschillende leeftijdsgroepen
(voor individuele werknemers die halverwege hun werkzame
leven zzp’er worden, ligt dit anders). De langere indexeringsperiode van de jongere leeftijd compenseert meer dan volledig
het overhevelingseffect van de inkomensverschillen tussen de
leeftijdsgroepen. Bij een reële rekenrente van nul blijkt zelfs
overheveling naar de jongste leeftijdsgroep plaats te vinden
(figuur 1).
De kostprijspremie voor de jongere werknemer is relatief
laag bij de hogere rekenrentes vanwege het grote aandeel van
het rendement in de financiering van de opgebouwde rechten. Voor de oudere werknemer overheerst daarentegen het
premieaandeel. De doorsneepremie wordt in dit geval gedomineerd door de leeftijdspremie van de oudere groepen. Voor
de groep 45- tot 54-jarigen komt de doorsneepremie bij alle
rekenrentes nagenoeg overeen met de leeftijdspremie van die
groep. De conclusie is dat de hoogte van de reële rekenrente
grote gevolgen kan hebben voor de overheveling tussen de
leeftijdsgroepen.

te. En met deze laatste rente zal een pensioenbestuur moeten
werken om te bepalen of de nieuw opgebouwde rechten wel
of niet met verlies worden ingekocht. Dit komt tot uitdrukking in het netto-premieresultaat in de jaarlijkse resultatenrekening. Premiestabilisatie kan vanuit loonkostenontwikkeling en netto-lonen gewenst zijn, maar daarvoor bestaan
ook andere instrumenten, zoals aanpassing van het opbouwpercentage of overstap op een collectieve DC-regeling. Het
middelingsvoorstel van de staatssecretaris zoekt de beperking
van premievolatiliteit in het uitsmeren van de premielasten
in de tijd, met grote kans op herverdeling van lasten tussen
generaties.
Conclusie

Een goed pensioenfonds is inflatiebestendig. Dat is lastig te
bereiken met een open pensioencontract dat is geformuleerd
in nominale termen en door de wetgever vanuit dat kader
wordt beoordeeld (Queisser en Whitehouse, 2006).
De waarde- of welvaartsvaste ambitie van pensioenfondsen, en hun keuze voor de hoogte van de rekenrente voor het
vaststellen van de premieheffing, laat in de praktijk vaak geen
transparante financiële onderbouwing zien; te veel wordt vertrouwd op ‘overrendement’. De huidige lage rente leidt tot een
hoge kostprijspremie. Werkgever en werknemers kunnen een
gezamenlijk belang hebben bij een lage premie en dan biedt
een hoge rekenrente de ‘oplossing’. Open pensioencontracten
verschuiven daarmee de lasten naar de toekomst. Weliswaar is
dat in het verleden ook gedaan, maar toen gold de situatie van
een groeiende beroepsbevolking. De toekomstige omstandigheden zullen anders zijn, waardoor vanuit een prudent pensioenbeheer deze lastenverschuiving naar de toekomst niet
verstandig is. De reële rekenrente kan bij de doorsneepremie
een behoorlijk effect hebben op de generatieoverheveling.
Staatssecretaris Klijnsma probeert een lans te breken
voor meer transparantie over de verschillende beleidsonderdelen van de premieheffing in de pensioensector. Dat kan alleen maar worden toegejuicht.

prudente rekenrente voor de kostprijspremie

Uit de nieuwe voorstellen van staatssecretaris Klijnsma blijft
de mogelijkheid de premie te dempen op basis van een tienjaarsmiddeling van de rente of via een verwacht rendement.
Met deze middeling beoogt de staatssecretaris stabiliteit aan
te brengen in de kostprijspremie. Deze lange periode van
middeling heeft het grote nadeel dat een lange rentehistorie
wordt meegenomen, waardoor ontwikkelingen in het verdere
verleden steeds blijven doorwerken op de huidige rekenrente.
Premiestabiliteit kan ook worden bereikt via een drie- of vijfjarige rentemiddeling.
Dit wordt geïllustreerd in figuur 2 waarin de gemiddelde
RTS van de afgelopen jaren wordt gepresenteerd (betreft het
gemiddelde van rentelooptijden tot en met zestig jaar). Uit de
figuur 2 wordt duidelijk dat de tienjaarsmiddeling van deze
rente leidt tot een 0,7 procentpunt hogere rente ten opzichte
van de gemiddelde RTS eind 2013. De vijfjaarsmiddeling ligt
daartussen, de beweeglijkheid van deze lijn is beperkt. Het niveau van deze rente volgt vertraagd de actuele risicovrije renJaargang 99 (4686) 30 mei 2014

Literatuur
Bonenkamp, J., R. Cox en M. Lever (2014) Afschaffen doorsneesystematiek wenselijk maar
kostbaar. ESB, 99(4676), 26–29.
Commissie Parameters (2014) Advies Commissie Parameters, 27 februari.
Boender, G., L. Bovenberg, D. Broeders et al. (2013) Gedeelde uitgangspunten en dilemma’s bij
het ontwerp van nieuwe pensioencontracten en het bijbehorende FTK. Paper op netspar.nl.
Lever, M., J. Bonenkamp en R. Cox (2013) Voor- en nadelen van de doorsneeproblematiek. Den
Haag: CPB.
Queisser, M. en E. Whitehouse (2006) Neutral or fair? Actuarial concepts and pension-system
design. Parijs: OESO.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

343

Auteur