Het LMO-plan: te veel
werk maken van zure
regen
Het Landelijk Milieu Overleg (LMO)
heeft een rapport gepubliceerd onder
de titel Werk maken van zure regen.
Daarin wordt een plan gelanceerd om
de uitstoot van verzurende emissies
(zwaveldioxide (SO2), stikstofoxide
(NOX) en ammoniak (NHg)) binnen vijf
jaar met de helft terug te dringen. Deze
doelstelling wil het LMO realiseren
door een zeer omvangrijk investeringsprogramma in energiebesparing en in
specifieke milieubestrijding. In ESB
van 12 februari jl. zijn G. Klaassen en
A. Nentjes ingegaan op de macro-economische gevolgen van de zure-regenbestrijding zoals het LMO die voorstaat.
Het uitgangspunt voor het LMO is
een milieubeleid gebaseerd op het Indicatief Meerjaren Programma Lucht
(IMPL) 1984/1988 gecombineerd met
het energiebesparingsbeleid zoals dat
ten grondslag ligt aan de Evaluatie Investeringssubsidies
Energiebesparing. In lijn met de aanbeveling van de
Adviescommissie inzake de voortgang
van het Industriebeleid zijn in 1984 de
investeringssubsidies op het gebied
van energiebesparing aan een evaluatie onderworpen. Het besparingsbeleid uit de genoemde evaluatie karakteriseert het LMO als ‘referentiebeleid’
LMO deze direct afdwingt door verscherping van emissie-eisen.
Verwarrend is dat het LMO zijn inspanningen op milieuterrein in termen
van emissiebestrijding vergelijkt met
het IMPL 1984/1988, terwijl er reeds
meer dan een jaar geleden een recenter IMPL, i.e. 1985/1989, is uitgebracht. Een en ander betekent dat van
de genoemde extra milieu-investeringen ad. f. 4,9 mrd. reeds een deel in
het IMPL 1985/1989 is voorzien. Volgens een ruwe schatting beloopt het
investeringsbedrag uit het IMPL
1985/1989 circa f. 2,3 mrd., zodat van
de ‘extra’ investeringen ad. f. 4,9 mrd.
nog circa f. 3 mrd. resteert als verschil
ten opzichte van het huidige milieubeleid. Uiteraard heeft een en ander ook
gevolgen voor de emissies (zie tabel
1).
Illustratief voor deze verwarring is de
presentatie van het LMO-beleid inzake
volledige rookgasontzwaveling (rgo)
bij kolencentrales. Het LMO-plan suggereert in vergelijking met het IMPL
1984/1988 dat in 1990 1.860 mwe extra kolenvermogen is voorzien van volledige rgo. Volgens het IMPL 1985/
1989 is in 1990 reeds bij 1638 mwe kolenvermogen volledige rgo gepland.
Per saldo omvat het LMO-plan ten aanzien van het overheidsbeleid 223 mw
additioneel kolenvermogen (Buggenum) dat voor volledige rgo in aanmerking komt.
De bijdrage van het versterkte energiebesparingsbeleid aan de emissiereductie is gering. Op een totale
S02-reductie van 215 mln. kg (zie tabel
1) is de bijdrage van het energiebesparingsbeleid 32 mln. kg. Bij NOx beloopt
de bijdrage in de vermindering met 125
mln. kg slechts 3 mln. kg. Voor de
NH3-reductie is de bijdrage nihil. Zoals
1).
De extra investeringen ten opzichte
van het referentiebeleid belopen ruim
f. 15 mrd., onderverdeeld naar f. 10,3
mrd. besparingsinvesteringen en f. 4,9
mrd. milieu-investeringen. Om deze
extra investeringen te realiseren is een
forse additionele subsidie-inspanning
vereist van f. 5,2 mrd. voor besparingsinvesteringen (subsidiequote 50%) en
f. 0,3 mrd. voor milieu-investeringen.
De subsidising van laatstgenoemde
categorie ligt veel lager omdat het
Reference
Recent
(IMPL 1984- 1988)
1980
(1)
1990
()
2
1990
()
3
2000
()
4
1990
()
5
( ) -(2)
5
1990
() – 3
5 ()
485
515
150
350
530
155
20
9
500 a)
100
200
345
135
405
110
215
125
45
155
95
-10
LMO
65
1990
a) De NOx-emissie beloopt in 1990 circa 480 mln. kg indien we rekening houden met de introductie van de katalysatorauto
zoals voorzien in de notitie Maatregelen ter bevordering van de introductie van ongelode benzine en de ‘schone’ auto,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 938, nr. 1-2.
Bron: LMO, Werk maken van zure regen, biz. 58.
254
Vergeleken met het bestaande overheidsbeleid – dat wil zeggen IMPL
1985/1989 voor het milieubeleid en het
energiebesparingsbeleid – leidt het
LMO-plan tot onderstaande verschillen op hoofdpunten:
– volledige rookgasontzwaveling bij
de kolencentrale Buggenum, evenals bij een aantal olie/gasgestookte
centrales;
– beperking S02-uitstoot raffinaderijen in 1990 met 80%; het IMPL
1985/1989 gaat uit van een reductie
met 15 a 20% in 1990 resp. 50% in
2000;
– verdere verlaging zwavelgehalte
brandstoffen;
– verdergaande toepassing lageNOx-technologie en selectieve
reductie;
– verhoging van het subsidiepercentage voor isolatie van bestaande
woningen van 331/a% (de z.g. NIPregeling) tot 65%; verhoging van de
isolatienormen voor nieuwbouwwoningen;
– verhoging WIR-energietoeslag en
non-profit-subsidie; het huidige
subsidiepercentage voor bedrijven
verhoogt het LMO van 221/2% (WIRbasispremie plus energietoeslag)
tot 40%, het subsidiepercentage
voor de kwartaire sector (non-prof itregeling) gaat in het LMO-plan van
20% naar 30%.
(IMPL 1985 -1989)
Beleid
(mln. kg)
S02
NOx
NH3
Voornaamste verschillen
met het bestaande beleid
Het is hier niet de plaats deze verschillen beleidsmatig te becommentarieren. In het kader van deze reactie
Tabel 1. Emissies bij verschillend beleid, in mln. kg
Jaar
bij de macro-economische evaluatie
nog zal blijken, lijkt dat er sterk op dat
het besparingsplan er ‘met de haren is
bijgesleept’ om de negatieve economische resultaten van het milieuplan
‘sec’ te compenseren.
1) Overigens zij hier reeds benadrukt dat het
CPB de economische gevolgen heeft berekend van een integraal LMO-plan en niet van
een additioneel plan. Dit houdt onder meer in
dat de economische gevolgen van het referentiebeleid impliciet deel uitmaken van de economische gevolgen van het LMO-plan. Omdat
geen vergelijkbare exercitie voorhanden is
voor het overheidsbeleid gericht op de bestrijding van zure regen is het niet mogelijk om de
extra kosten van het LMO-plan af te zetten tegen de additionele baten in termen van werkgelegenheid, financieringstekort en dergelijke.
passen wel de volgende kanttekeningen.
Bij een aantal op olie of gas gestookte elektriciteitscentrales beoogt het
LMO-plan volledige rookgasontzwaveling. Behoudens de minimale doorzet
van olie voor het opstoken of verversen
van reservevoorraden valt in 1990 op
basis van de uitgangspunten van het
het regeringsstandpunt met betrekking tot het eindrapport van de maatschappelijke discussie over het energiebeleid nauwelijks nog enige
substantiele inzet van stookolie te verwachten. Daarmee vervalt het veronderstelde voordeel van bijna 24 mln. kg
minder S02-uitstoot.
Daarnaast rijst op milieuterrein de
vraag of het LMO in zijn zeer straffe
normstelling voor S02-uitstoot bij raffinaderijen wel voldoende rekening
houdt met de gevolgen die deze ingreep zal hebben op de specifieke positie van deze sector in internationaal
perspectief. Het is opmerkelijk dat een
plan waarin de nadruk ligt op de economische gevolgen van een investeringsprogramma voorbij gaat aan de
specifieke economische gevolgen van
een dergelijke ingreep voor de sector
raffinaderijen.
In de sfeer van energiebesparing
springt een tweetal zaken in het oog.
Het eerste element betreft de kostprijs
van besparingsinvesteringen bij de
sector bedrijven. In tegenstelling tot de
gevolgde methodiek in de Evaluatie investeringssubsidies energiebesparing
2) zijn in het LMO-plan geen investeringsbedragen per bespaarde m3 voor
specifieke besparingstechnieken gegeven, doch is door het LMO volstaan
met globale kengetallen per sector
(landbouw, Industrie en diensten).
Aannemelijk is echter dat bij een fors
besparingsprogramma zoals het LMO
voorstelt nieuwe technieken hun intrede zullen doen die aanzienlijk duurder
uitvallen dan het LMO aanneemt 3).
Met het oog hierop heeft het CPB de
door het LMO voorgestelde investeringen in een afzonderlijk rekenmodel op
hun rentabiliteit getoetst.
Toegepast op de sector Industrie
concludeert het CPB dat de in het
LMO-plan voorziene verhoging van de
energietoeslag in de WIR van 22,5%
naar 40% weliswaar leidt tot het in het
plan geraamde investeringsniveau van
bijna f. 4,5 mrd., doch dat de besparing
circa 800 mln. m3 a.e. lager ligt dan het
LMO-plan aanneemt. Een analoge opmerking geldt voor de sector landbouw. Daar leidt de subsidieverhoging
tot 40% niet alleen tot een besparingsniveau dat lager ligt, maar ook tot een
investeringsniveau dat aanmerkelijk
hoger ligt dan volgens de door het
LMO gehanteerde veronderstellingen.
Desondanks heeft het CPB het LMOplan doorgerekend met de oorspronkelijke kengetallen, maar heeft het
Planbureau tevens ter illustratie een
onzekerheidsvariant opgenomen waarin de prijs per bespaarde m3 in de sector bedrijven 15% hoger ligt dan in de
basisprojectie. De macro-economi-
ESB 5-3-1986
Tabel 2. Economische gevolgen LMO-plan, gemiddelde niveauverandering per
jaar ten opzichte van basispad
Werkgelegenheid in
manjaren
1986/1990
1991/1996
Financieringssaldo in
procenten van het
nationale inkomen
1986/1990
1991/1996
CPB-berekeningen: – milieuplan
– besparingsplan
-1.330
15.750
-16.650
1.880
-0,02
-0,56
-0,16
-1,34
– extra gasexport
14.420
710
-14.680
11.280
-0,58
0,34
-1,50
0,99
15.130
1 3.930 c)
LMO-berekeningen: – vermeden schade
– spin-off
– totaal
-3.400
– 8.400 c)
-0,24
-0,26c)
-0,51
-0,58c)
8.800 a)
600
1 1 .700 b)
0,20
0,13
0,25
-0,04
-0,13
23.900
8.900
a) waarvan 6.600 manjaren in de sfeer van energiebesparing.
b) waarvan 8.800 manjaren in de sfeer van energiebesparing.
c) uitkomst bij 15% hogere investeringskosten per bespaarde m3 in de sector bedrijven conform CPB-variant.
sche gevolgen van deze variant zijn in
de volgende paragraaf nader bezien.
Als tweede element constateren we
dat het door het LMO voorgestelde additionele beleid op het terrein van naisolatie bij bestaande woningen 165.000 per jaar – niet is te realiseren
zonder een forse uitbreiding van het
aantal renovatieprojecten. Het LMO
gaat hiermee voorbij aan het integrale
karakter van renovatieprojecten (isolatie + andere voorzieningen). De door
het LMO voorgestelde inspanning impliceert een aanmerkelijke intensivering van het overheidsbeleid in de
sfeer van de genoemde andere voorzieningen. In de LMO-berekeningen is
met de financiele gevolgen van deze
intensivering geen rekening gehouden
4).
Macro-economische
gevolgen
__
teert dat een belangrijk deel van de
economische effecten gebaseerd is op
CPB-berekeningen. Het LMO gaat
daarmee ten onrechte voorbij aan het
aandeel van de door hen zelf berekende effecten die een aanzienlijk deel uitmaken van de economische gevolgen.
Illustratief is in dit verband dat op lange
termijn de werkgelegenheidseffecten
pas positief uitvallen na toevoeging
van de LMO-berekeningen.
Afzonderlijke aandacht verdient nog
het laatstgenoemde effect, de veronderstelde innovatieve ‘spin-off’ van het
investeringsplan. Het LMO-plan veronderstelt een aanzienlijk uitstralingseffect: een additionele economische activiteit door extra produktie van
energiebesparings- en milieu-apparatuur bestemd voor de export. Het zou
hierbij gaan om een jaarlijkse afzet aan
het buitenland van ruim f. 1,5 mrd.
Waaruit deze produktie bestaat is niet
nader uitgewerkt; voornamelijk in kwalitatieve zin is door het LMO aangenomen dat een dergelijk programma zal
leiden tot additionele export van apparatuur. Mede omdat het LMO-plan aan
de ‘spin-off’ een aanzienlijk werkgelegenheidseffect toekent – circa 10.000
mensjaren gemiddeld per jaar over de
gehele periode – past hierbij een kritische kanttekening. Op zijn minst had
De macro-economische gevolgen
zijn door het LMO onderverdeeld in
vier categorieen:
– bestedingseffecten;
– kosteneffecten;
– effecten van vermindering van
schade door zure regen (verhoging
produktiviteit in de landbouw, verlaging kosten gezondheidzorg);
– technologische effecten ‘spin-off’ 2) Evaluatie investeringssubsidies energie(extra export milieu- en besparings- besparing, eindrapport ambtelijke stuurgroep,
juli 1984, biz. 29-30.
technieken).
3) Het CPB-rapporf economische gevolgen
De eerste twee effecten zijn berekend door het CPB en gepresenteerd
in het betreffende rapport. De laatste
twee effecten zijn eigen berekeningen
van het LMO, gebaseerd op z.g. spoorboekjes van het CPB-model FREIA.
Wegens gebrek aan gegevens heeft
het CPB met deze effecten in haar
eigen berekeningen geen rekening gehouden. Dit laatste is niet zonder betekenis omdat het LMO-rapport consta-
van een investeringsprogramma uit een energie- en milieuplan (1986- 1990) van het Landelijk Milieu Over/eg, September 1985, merkt
in dit verband op: ,,Of genoemde investerin-
gen en besparingen inderdaad bij een verhoging van de huidige subsidiepercentages tot
stand zullen komen lijkt met name voor de sector bedrijven discutabel” (biz. 39). Een en an-
der houdt overigens tevens in dat de bijdrage
aan de emissiereductie navenant lager is.
4) Ter vergelijking: de kosten van energiebesparingsmaatregelen belopen circa 20%
van de totale renovatiekosten.
255
het LMO concreet moeten aangeven
op welke gebieden en met welke produkten de Nederlandse Industrie nieuwe markten zal verwerven. Ons inziens
zijn er echter geen substantiate marktsegmenten te onderkennen, die de
veronderstelde omvang van de additionele exportimpuls rechtvaardigen. Irrimers, noch rookgasontzwaveling noch
scherpere emissie-eisen voor raffinaderijen en verkeer kunnen geacht worden hiertoe te leiden. Een analoge kritiek geldt de markt voor energiebesparingsapparatuur; ook op dit terrein
maakt het LMO-plan niet zichtbaar
welke nieuwe produkten of technieken
tot additionele export zullen leiden vergeleken met het bestaande beleid.
Samengevat geeft label 2 een indruk
van de economische gevolgen, toegespitst op twee belangrijke grootheden,
te weten de werkgelegenheid en het
financieringstekort.
Als we ons beperken tot de CPBberekeningen blijkt uit bovenstaande
opsomming duidelijk dat het milieuplan sec vooral op lange termijn op het
terrein van werkgelegenheid negatieve gevolgen heeft. Aandacht voor de
lange-termijneffecten is vooral gewenst omdat de bestedingseffecten
van milieu-investeringen na verloop
van tijd afnemen, maar de milieukostendruk zich op het hogere niveau
handhaaft. De milieumaatregelen laten het financieringstekort betrekkelijk
ongemoeid; de milieuvoorschriften
(vervuilers betalen zelf) leiden via minder produktie tot het omvangrijke werkgelegenheidsverlies.
De totale uitkomst van de CPBberekeningen qua werkgelegenheid is
op korte termijn positief door de gunstige effecten van het energiebesparingsplan. Ten aanzien van de WIRenergietoeslag voor bedrijven is opgemerkt dat het LMO de investeringskosten per bespaarde m3 te laag heeft
ingezet. Omdat ook het CPB op dit
punt zijn twijfels had is in het CPBrapport een onzekerheidsvariant opgenomen, waarin voor bedrijven de
kosten per bespaarde m3 15% hoger
liggen dan het LMO heeft aangenomen. Per saldo betekent een en ander
dat op lange termijn het verlies aan
werkgelegenheid oploopt van 3400
manjaren (zie tabel 2) tot bijna 8500
manjaren.
Het LMO-programma op het terrein
van energiebesparing leidt over de relevante periode tot minder afzet van
aardgas. Uiteraard heeft dit negatieve
economische gevolgen (met name
voor het financieringstekort). Daar
staat tegenover dat het bespaarde gas
in de grond blijft, hetgeen een economische waarde vertegenwoordigt. Om
deze waarde tot uitdrukking te brengen heeft het CPB een variant doorgerekend, waarin het bespaarde aardgas
direct wordt geexporteerd.
Het betreft hier dus een theoretische
benadering die aan het ‘gas in de
grond’ een zekere waarde toekent,
welke vervolgens in de resultaten van
het programma tot uitdrukking komt.
ORC
Een en ander dienen we echter niet te
verwarren met de realiteit van de komende jaren, waarin voor extra gasexport geen ruimte is op de internationale
markt. Kortom, de effecten voor met
name het financieringstekort – op lange termijn 1,5 procentpunt boven het
basispad – zullen zich in de realiteit
ten voile laten voelen en niet ten dele
worden gecompenseerd door extra
gasexport.
heid circa 3.400 manjaren lager dan de
basisprojectie. Dit resultaat verslechtert tot circa 8.400 manjaren, indien we
conform een CPB-gevoeligheidsvariant nog rekening houden met duurdere besparingsinvesteringen in de sector bedrijven dan het LMO aanneemt.
W. Groot
Beleidsmedewerker
Directoraat-Generaal
voor Energie, Directie Algemeen Energiebe-
leid en Mijnwezen van het Ministerie van Economische Zaken. Met dank aan drs. B.J.M.
Conclusies
Het LMO heeft met zijn investeringsplan voor het milieu een aanzet
gegeven tot een snellere bestrijding
van.zure regen dan thans in het overheidsbeleid is voorzien. Uiteraard is
deze doelstelling vanuit milieuhygienische optiek prijzenswaardig.
Het plan biedt echter onvoldoende helderheid over het bijbehorende ‘prijskaartje’ in termen van economische
gevolgen van een oplopende milieukostendruk voor bedrijven en gezinnen.
Ten onrechte trekt het LMO de conclusie dat een investeringsprogramma
in milieubestrijding gunstige economische gevolgen heeft. De investeringen
in milieubestrijding sec geven ongunstige economische gevolgen; de
uitkomsten zijn pas positief als men
daarnaast een zeer fors investeringsprogramma gericht op energiebesparing weet te realiseren 5). Zeker
gezien de investeringsomvang levert
dit besparingsprogramma echter een
bescheiden bijdrage aan de emissiereductie. Bovendien zijn er vraagtekens
te plaatsen bij kosten en haalbaarheid
van de voorgestelde besparingsinvesteringen.
Bij de presentatie van de economische gevolgen ligt in het LMO-rapport
sterk de nadruk op een positief werkgelegenheidseffect van het voorgestelde programma ad 24.000 manjaren per jaar gedurende de periode
1986/1990. Deze uitkomst resulteert
echter pas na combinatie van CPBberekeningen over kosten en bestedingen van de investeringen met eigen
LMO-berekeningen over de z.g. spinoff in de vorm van additionele produktie van emissiebestrijdings- en energiebesparingsapparatuur ten behoeve
van de export. Wat dit laatste betreft zij
opgemerkt dat in het LMO-plan niet
concreet is aangegeven waar deze extra export uit zou kunnen bestaan.
Volstaan is met een te globale onderbouwing via een exportimpuls voor de
gehele economie, die onvoldoende
recht doet aan de specifieke eigenschappen van de sectoren die hier in
het geding zijn.
Beperken we ons tot de CPB-berekeningen dan resulteert voor de periode 1986/1990 weliswaar een positief
werkgelegenheidseffect van ruim
15.000 manjaren, doch op langere termijn (1991/1996) ligt de werkgelegen-
Hanssen voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
5) Vermeldenswaard is in dit kader dat bij een
vergelijking van de macro-economische gevolgen van het LMO-energiebesparingsprogram-
ma met het beleid uit de Evaluat/e energiebesparing de werkgelegenheidseffecten op
lange termijn zonder de additionele export van
aardgas ongunstiger uitvallen dan die van het
‘officiele’ beleid. Dit niettegenstaande de veel
grotere investeringsomvang van het LMO-programma op dit terrein. Een en ander is toe te
schrijven aan de ‘crowding-out’ van niet-energiebesparingsinvesteringen. Een afzonderlij-
ke notitie over deze vergelijking is op aanvraag
bij de auteur verkrijgbaar.
Naschrift___________
Drs. W. Groot presenteert in zijn
commentaar op het LMO-rapport Werk
maken van zure regen een fors aantal
kanttekeningen bij de haalbaarheid en
de positieve economische effecten van
het
LMO-investeringsprogramma.
Hier zullen wij niet in detail reageren,
maar ons concentreren op de belangrijkste punten van zijn commentaar.
Van IMPL 84-88 tot IMPM 86-90
Het is inderdaad juist dat de investeringen van het LMO-emissiebestrijdingsdeel als additioneel geformuleerd zijn ten opzichte van het Indicatief Meerjaren Programma Lucht
(IMPL 84-88). Dat kon niet anders, omdat pas met het uitkomen van een ‘Tebodinrapport’ over financieel-economische aspecten van het milieubeleid
in november 1985, dat wil zeggen pas
na het afronden van het rapport, de investeringen en kosten van het IMPL
85-89 bekend waren 1). In Werk maken
van zure regen is dan ook volstaan met
een kwalitatieve vergelijking met het
IMPL 85-89.
Verwarrend is dat niet. De vergelijking die de heer Groot in tabel 1 presenteert tussen de restemissies van
het IMPL 85-89 en het LMO-plan is inmiddels deels achterhaald. Het meest
recente milieubeleid is immers reeds
een half jaar geleden in het Indicatief
Meerjaren Programma Milieubeheer
(IMPM 86-90) gepresenteerd.
1) Tebodin, Economische evaluatie van het
milieubeleid, Ministerie van VROM, november
1985.
In ons artikel in ESB is dan ook een
grafische vergelijking opgenomen van
de restemissies in 1990 bij het IMPM
86-90 en het LMO-plan. Dit is relevant
daar de restemissies van ammoniak in
1990 volgens het IMPM 86-90140 mln.
kg bedragen en volgens het IMPL
85-89 100 mln. kg. Voor alle drie de
verzurende stoffen scoort het LMOplan dan ook beter dan het meest recente milieubeleid (IMPM 86-90!). Het
Centraal Planbureau heeft juisteen integraal LMO-plan (inclusief referentiebeleid) doorgerekend en niet slechts
het marginale deel omdat het nogal
eens voorkomt dat het referentiebeleid
zich wijzigt of verschillend gemterpreteerd wordt.
Waarom energiebesparing
In de conclusies van zijn commentaar stelt de heer Groot in feite dat het
energiebesparingsbeleid niet mag
worden opgevat als element van een
beleid gericht op emissiebeperking.
We weten dat de departementale verkokeringen het inderdaad moeilijk maken een integraal beleid te ontwikkelen. Voor ons is echter het uitgangspunt geweest dat de 50% reductie van de verzurende emissies op de
voordeligste manier wordt gerealiseerd. Vanuit dat gezonde economische principe, dat toch een EZmedewerker moet aanspreken, komt
energiebesparing als eerste optie uit
de bus. Dat energiebesparing uiteindelijk relatief weinig bleek bij te dragen
aan de emissiereductie was ook voor
ons een verrassing, maar dat doet aan
de juistheid van de aanpak geen afbreuk. Zeker niet als we ons realiseren
dat energiebesparing niet alleen leidt
tot vermindering van de verzuring
doch ook van andere vormen van verontreiniging (kooldioxide bijvoorbeeld)
en een minder snelle uitputting van onze eindige energievoorraden.
Raffinaderijen
Met de positie van de raffinaderijen
is inderdaad niet expliciet rekening gehouden: dat gaat nu eenmaal niet in
een macro-economische studie. Impliciet is er echter maar al te zeer aandacht besteed aan de negatieve repercussies voor sommige sectoren en bedrijven. De netto werkgelegenheidswinst van 14.420 arbeidsjaren uit
hoofde van bestedings- en kosteneffecten in de periode 1986-1990 is de
uitkomst van een toeneming van de
werkgelegenheid met ruim 30.000 en
een afneming met circa 15.000 arbeidsjaren. Het is aannemelijk dat ook
de olieraffinaderijen bij de bedrijven
behoren die werkgelegenheid inleveren. Met OESO-experts zijn we evenwel van mening dat het feit dat milieuprogramma’s ook structurele verschuivingen veroorzaken nooit een argument mag vormen om die programma’s niet uit te voeren 2).
Overigens is in een recent onderzoek aangetoond dat de raffinaderijen
aanzienlijk goedkopere opties ter beschikking staan om aan de milieuESB 5-3-1986
eisen te voldoen dan rookgasontzwaveling, waarvan bij de kostenschattingen werd uitgegaan 3). Deze alternatieven liggen met name op het gebied
van conversie en vergassing in combinatie met warmte-krachtkoppeling.
Kostprijs energiebesparing
De kostprijs van energiebesparingsinvesteringen bij bedrijven (WIR-energietoeslag) is in het LMO-plan ruim 60
% hoger dan bij het referentiebeleid en
30 tot 50 °/o hoger dan in de studies die
ten behoeve van de Brede Maatschappelijke Discussie verricht zijn. Wij menen dat onze veronderstellingen omtrent de kostprijs van de investeringen
plausibel zijn. Voor exacte uitspraken
over de benodigde investeringsprijs
per m3 is nader onderzoek nodig naar
de kosteneffectiviteit van het scala
besparingsopties in bepaalde bedrijfstakken. De term onzekerheidsvariant
is dan ook zeer goed op zijn plaats.
Na-isolatie van bestaande woningen
hoeft niet per definitie in combinatie
met renovatie te geschieden. Met de
additionele middelen die bij renovatie
gemoeid zijn met niet-isolatiemaatregelen hoeft dan ook geen rekening gehouden te worden. Ook als isolatie in
combinatie met renovatie plaatsvindt
is het onjuist om de kosten van nietisolatiemaatregelen toe te rekenen
aan energiebesparing.
‘Spin-off ‘-effecten
Het CPB heeft uitsluitend de
bestedings- en kosteneffecten alsmede het effect van extra aardgasexport
berekend. Meer is er ook niet aan het
CPB gevraagd. De overige effecten
zijn door de Studiegroep ‘Milieu en
economic’ berekend. label 2 van ons
artikel en de toelichting laten daarover
geen misverstand bestaan.
Het schatten van de effecten van de
technologische spin-off is een nieuwigheid in de macro-economische evaluatie van milieuprogramma’s. Hoewel
ook naar onze eigen overtuiging de onzekerheidsmarge royaai is, zijn de afzetmogelijkheden voor de Nederlandse producenten, met name die voor
S02- en NOx-bestrijdingsapparatuur,
wel degelijk verkend 4). Geconcludeerd kan worden dat de mogelijkheden voor katalysatoren op auto’s zeer
klein zijn, maar kansrijker zijn rookgasontzwaveling, lage NOx-technologie
en windturbines. Zo is de gecumuleerde importquote voor katalysatorauto’s
85 %, dezelfde quote voor windturbines 18 °/o en voor rookgasontzwaveling bij elektriciteitscentrales is de directe quote 15 %. Van de produkten
waarvan de importquote laag is, kan
gesteld worden dat de Nederlandse
producenten (markt-)technisch zeer
wel in staat zijn importpenetratie te
voorkomen. Dat zijn exact, doch niet
alleen, die produkten waarvoor, zeker
bij een zekere binnenlandse afzetmarkt, exportmogelijkheden bestaan.
Met sterke en zwakke kanten van de
vaderlandse energiebesparings- en
milieuproduktiesector is ook nog op
een tweede manier rekening gehouden, daar uitgegaan is van de verhouding tussen binnenlandse afzet en export van de bedrijven die luchtzuiveringsapparatuur leveren. Door een te
terughoudend milieubeleid in het verleden en beschikbaarheid van schoon
aardgas is deze positie in het verleden
niet altijd even rooskleurig geweest.
Het hanteren van de huidige verhouding is dan ook te zien als een conservatieve schatting. Deze markten hebben een gemeenschappelijk kenmerk:
het zijn onder druk van strenge Internationale (EG!) milieu-normen zich ontwikkelende of reeds groeiende markten waarop volop exportkansen liggen.
Een nauwkeurige kwantificering hiervan naar produkt, geografische markt
en marktsegment is echter niet goed
mogelijk.
Extra aardgasexport
Ongeacht of daadwerkelijk export
van het bespaarde aardgas plaatsvindt, dient naar onze mening de waarde van het bespaarde aardgas in de
evaluatie te worden betrokken. Als
men van mening is dat de toeneming
van het overheidstekort op korte termijn onvoldoende gecompenseerd
wordt door de kapitaalreserves in de
vorm van een grotere aardgasvoorraad dan is extra gasexport een mogelijkheid om een oplopend tekort te
voorkomen.
Op dit moment is inderdaad de ruimte voor extra gasafzet op de Internationale markt beperkt. Of dat na 1990 nog
zo zal zijn is de vraag. Duidelijk genoeg
is de afgelopen jaren gebleken dat de
korte-termijnolieprijs een slechte leidraad is voor ramingen van toekomstige energieprijzen. We verwachten dat
met het nijpender worden van de
zure-regenproblematiek in Europa de
belangstelling voor aardgas als relatief
schone brandstof zal toenemen. In de
jaren negentig lijken wel degelijk exportmogelijkheden aanwezig, met name op de Europese kleinverbruikersmarkt. Ook de Gasunie streeft trouwens naar nieuwe exportcontracten
van ongeveer 150 mrd. m3 aardgas.
De ruim 55 mrd. m3 aardgas die volgens het LMO-plan in de periode
1986-1990 bespaard wordt, kan echter
ook nog anders aangewend worden.
Een vanuit milieu-oogpunt en vanuit
overheidsinkomsten aantrekkelijke optie is substitutie van kernenergie en kolen door aardgas bij de binnenlandse
2) OESO, Employment and environment, Parijs, 1978, biz. 52.
3) D. Wiersma en T. Pulles, Luchtverontreiniging door olieraffinaderijen in een veranderende markt, IVEM/RUG, Groningen, oktober
1985.
4) G. Klaassen, De aanbodzijde van de Nederlandse markt voor SO2- en NOx-bestrijdingstechnieken, LMO, Utrecht, november
1985.
elektriciteitsopwekking in warmtekracht- en STEG-centrales in de jaren
negentig. Een uitgewerkt scenario van
de Bezinningsgroep Energiebeleid
laat zien dat ten opzichte van het
EZ-referentiescenario in de periode
1984-2000 de aardgasinzet dan 60 tot
80 mrd. m3 hoger is 5).
Tot slot valt een oplopend overheidstekort te voorkomen door een tijdelijke verhoging van de loon- en inkomstenbelasting. Uit tabel 2 en 3 van
ons artikel kan men opmaken dat ook
dan een belangrijk positief werkgelegenheidseffect resulteert. Kortom, er
zijn voldoende mogelijkheden om de
eventuele ongewenste repercussies
voor de overheidsbegroting op te
vangen.
Conclusies
Een combinatie van investeringen in
energiebesparing en bestrijding van
verzurende emissies heeft aantrekkelijke uitkomsten voor het milieu en de
Nederlandse economie.
Weliswaar zijn er onzekerheden omtrent de kostprijs van energiebesparingsinvesteringen, het effect van het
overheidstekort op de rente, de omvang van de bestrijdingskosten bij raffinaderijen en de hoogte van de spin-offeffecten, doch deze onzekerheden
kunnen zowel tot een onder- als een
overschatting leiden van de positieve
economische effecten. De bespaarde
hoeveelheid aardgas dient wel degelijk
in de evaluatie te worden betrokken,
ongeacht of export plaatsvindt of niet.
Er zijn immers voldoende alternatieven voorhanden om de toegenomen
kapitaalreserves in contante waarde
om te zetten. Er kan wel degelijk meer
werk worden gemaakt van energiebesparing en de bestrijding van zure regen. Gezien de ernst van de verzuring
en de hoge werkloosheid is dat zowel
uit milieu- als uit economisch oogpunt
verantwoord.
G. Klaassen
A. Nentjes
5) W.C. Turkenburg, Vergelijkingen tussen
het BG-scenario en het EZ-scenario, symposium ‘Van BMD tot 2000’, Stichting Energieen
samenleving, 15februari 1985, Den Haag.