Het gevoel van 1957
Aute ur(s ):
Stelder, D. (auteur)
Rijksuniversiteit Groningen
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4369, pagina 523, 12 juli 2002 (datum)
Rubrie k :
Prikkel
Tre fw oord(e n):
Ach, was ik maar econoom in 1957. Waarom? Omdat ik op zoek naar iets de betreffende ingebonden jaargang van esb voor mij heb
liggen. De eerste bladzijde opslaand kom ik de openingscolumn tegen van het januarinummer door professor Brouwers, getiteld ‘Het
hoofd koel’ en ondertekend met “‘s-Gravenhage, G. Brouwers.”
Zoals de titel verraadt, gaat het over zorgen om de hoogconjunctuur. “Wij constateren de mogelijke onderbreking van een driejarige
welvaartsperiode, waarin alles na het betrekkelijk evenwichtige jaar 1953 crescendo is gegaan”. Ik moet onmiddellijk denken aan het
eikenhouten bureau van mijn vader. De weldadige rust van een ouderwetse Haagse werkkamer met hoge plafonds zonder zoemende
computer en boekenkasten met glazen deuren. Brouwers schroeft zijn vulpen open terwijl zijn secretaresse het kopje koffie binnenbrengt
(“goedemorgen professor”). Een echte ivoren toren wetenschapper ook, die het jaar van de watersnood “betrekkelijk evenwichtig”
noemt.
Ik blader verder en lees een boekbespreking over het Nederlandse bevolkingsvraagstuk. Dat gaat over mij als toen driejarige
babyboomer, want men heeft het over het “t.o.v. het buitenland merkwaardig hoge niveau der geboorten”. De oorzaak wordt gezocht in
“het agrarische karakter van onze samenleving”, gericht op de “intimiteit van het huiselijke leven” en een “positieve bereidheid tot het
aanvaarden van kinderen wegens hun bijdrage tot levensgeluk”. De auteur, prof. dr. J. P. van Rooijen, waagt zich volgens de recensent
“na het overwinnen van een zekere innerlijke schroom” aan pogingen om te komen tot een oplossing. “Hier komt het uiterst subtiele
vraagstuk der nataliteit ter sprake” en “men kan bewondering hebben voor de kiesheid en doordachtheid waarmee deze problemen
worden behandeld”. Je moet maar raden waar de heren het over hebben, periodieke onthouding?
Verrassend is een discussie over een mogelijke invoering van de vierdaagse werkweek in de Verenigde Staten, in de
verkiezingscampagne aangezwengeld door niemand minder dan de toenmalige vice-president Nixon. Volgens de Amerikaanse
vakbonden zou die al in 1958 ingevoerd kunnen zijn, hetgeen iets zegt over het onbegrensde economische optimisme van die jaren. Nog
even verderop lijkt een artikel met de titel ‘Het ruimtelijk onbehagen’ over nu te gaan, want de Randstad kent moeilijkheden als “zeer
drukke wegen, moeilijk bereikbare stadskernen en voortdurend uitgroeiende bevolkingsconcentraties. […] Zal deze Randstad straks nog
bewoonbaar (dit woord kreeg articulering van de auteur) zijn met haar grote, stank-uitbrakende industriecomplexen, met haar
verkeerscongesties, haar huizenzeeën zonder eind en haar overvolle stranden? Hoeveel gelukkiger is dan de mens wonend in zijn
Beukenlaan, waar het geurt en kleurt naar de seizoenen en waar buur en dorpsgenoot vriendelijk groetend passeert”. Er volgen dan nog
twee voor mij als ruimtelijk econoom geheel nieuwe argumenten voor spreiding van werken en wonen. De auteur maakt zich zorgen om de
slechte bodem onder de Randstad en, zo vraagt hij zich af, “ligt deze (..) niet te diep onder de zeespiegel, ternauwernood ontsnapt aan
een ramp van onvoorstelbare omvang? En ligt deze agglomeratie met haar havens en basisbedrijven niet angstwekkend geëxponeerd
voor de modernste vormen van oorlogsgeweld?”
Het is voor alles nog het ouderwetse taalgebruik dat mij naar die jaren doet verlangen. Het Philip Bloemendaal-gevoel van de beroemde
Polygoon-journaals in zwart-wit, die nog tot in de jaren zeventig als voorprogramma in de bioscoop werden vertoond. Als
bioscoopexploitant zou ik die onmiddellijk weer gaan draaien. Veel leuker toch dan die sigarettenreclames?
Het zou ons als economen geen kwaad doen om weer iets van die plechtstatige gewichtigheid op ons te nemen. Een onsje meer
wetenschappelijkheid en een onsje minder Popie Jopie Pim Fortuyn. Het is misschien zelfs wel een zekere vorm van ook jezelf serieus
nemen. Zoals een Engelsman mij ooit op een congres toevertrouwde, vond hij het leukste van Nederlanders “their total lack of
selfindulgence”. Goed werk verrichten en er meteen bij zeggen dat je ook maar wat doet. Ik weet niet of dat nou wel zo’n goede
eigenschap is en voor de esb-auteurs van 1957 geldt deze kwalificatie zeker niet.
Ik weet in ieder geval wat mij te doen staat. Ik ga een vulpen kopen en een vloeiblad. Rommelmarkten moeten nog wel ergens een houten
bureau op kunnen leveren. Die lelijke lawaai-pc de deur uit. Pas als een geluidloos model in eikenhouten uitvoering op de markt komt zal
ik een heraanschaf overwegen. Voorlopig laat ik mijn secretaresse mijn mails printen, ik wens die in ordelijke mappen te ontvangen en zal
haar mijn beantwoording dicteren. De taal zal nog enige oefening vereisen. Ik zal moed dienen te verzamelen want ik weet niet wat ik naar
mijn hoofd geslingerd krijg, maar zo meteen bel ik haar op: “Mejuffrouw van der Vleuten, zou U zo goed willen zijn om mij nog van een
kopje koffie te voorzien?”.
Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl )