Ga direct naar de content

Het einde van de loonmatiging?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 16 1997

Het einde van de loonmatiging?
Aute ur(s ):
Hogenboom, R.J. (auteur)
De auteur is werkzaam b ij de Stafgroep Economisch Onderzoek van Rab ob ank Nederland.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4115, pagina 596, 31 juli 1997 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt

Ondanks de hoogconjunctuur lijkt er vooralsnog sprake te zijn van een evenwichtige loonontwikkeling: de verwachte
contractloonstijging blijft binnen de loonruimte. De risico ‘s liggen in de komende jaren, als de oplopende inflatie en de krapte op de
arbeidsmarkt zich kunnen gaan vertalen in forse loonstijgingen.
Een van de pijlers van het economisch herstelbeleid van Nederland vormt de loonkostenmatiging. In 1982 is hiervoor het fundament
gelegd in het zogenoemde Akkoord van Wassenaar, dat werkgevers en werknemers toen afsloten. Doelstelling van dit akkoord was
het bevorderen van de werkgelegenheidsontwikkeling door de rentabiliteit van ondernemingen te verbeteren. Dit moest worden
bereikt door het verlagen van de arbeidsinkomensquote (AIQ), die aangeeft welk deel van het nationaal inkomen aan de factor arbeid
toevalt. Een verlaging van deze quote leidt tot een toename van de rentabiliteit van kapitaal en met name het eigen vermogen. Hierdoor
wordt de afbraak van bestaande werkgelegenheid vertraagd, terwijl de investeringen toenemen, wat zal resulteren in de creatie van
nieuwe banen.
In de afgelopen vijftien jaar is de AIQ aanzienlijk verlaagd, wat tot een flinke groei van de werkgelegenheid heeft geleid. 1 Evenwel zijn er
ook jaren geweest waarin de AIQ toenam. Zo steeg deze quote begin jaren negentig in korte tijd met 5,5%-punt, doordat de stijging van
de loonsom de beschikbare loonruimte overtrof. Dit resulteerde in een lagere rentabiliteit op het eigen vermogen, waaraan ook het relatief
hoge niveau van de lange rente – een gevolg van de Duitse hereniging – bijdroeg. Het lijkt plausibel, dat de afname van de
werkgelegenheidsgroei die zich in het begin van de jaren negentig voordeed, gedeeltelijk het gevolg was van het oplopen van de AIQ
(figuur 1). Momenteel heeft deze quote een redelijk ‘evenwichtig’ niveau bereikt, dat toereikend lijkt in het licht van het Nederlandse
investeringsniveau.

Figuur 1. Daling AIQ leidt tot meer banen

Loonruimte versus loonontwikkeling
Indien men de AIQ op dit niveau wil stabiliseren en daarmee het voordeel van gematigde lonen wil behouden (gelet op de nog altijd hoge
inactiviteit valt hier zeker wat voor te zeggen), moet de toename van de loonsom per werknemer binnen de zogenoemde loonruimte
blijven. Deze loonruimte wordt bepaald door de toename van de arbeidsproductiviteit tezamen met de productieprijsstijging. Deze ruimte
dient vervolgens te worden verdeeld over de stijging van de contractlonen en incidentele lonen en over de loonkostenverhogende
overige arbeidsvoorwaarden. Tezamen vormen deze de verandering van de loonsom per werknemer.
Toename arbeidsproductiviteit
De ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit is afhankelijk van onder meer het opleidingsniveau van de beroepsbevolking, de mate
waarin werknemers worden bijgeschoold, de organisatiestructuur (de ‘slankheid’ ervan), de omvang en samenstelling van de
kapitaalgoederenvoorraad en de technologische ontwikkeling. Ook blijkt de arbeidsproductiviteit sterk samen te hangen met de
conjuncturele ontwikkeling, wat in figuur 2 wordt geïllustreerd: een versnelling van de reële groei van het bruto binnenlands product
(bbp) gaat vaak gepaard met een hogere groei van de arbeidsproductiviteit, doordat de productie sneller stijgt dan het
werknemersbestand (dat hier vaak vertraagd op reageert). Een afzwakking van de bbp-groei leidt juist tot een lagere toename van de
arbeidsproductiviteit. Alleen tijdens de recessie in het begin van de jaren tachtig werd deze samenhang verstoord. Destijds werden vele
reorganisaties doorgevoerd, die tot arbeidsuitstoot in bedrijven leidden en daardoor de arbeidsproductiviteit deden toenemen ondanks
de zwakke economische groei.

Figuur 2. De groei van het bbp en van de arbeidsproductiviteit gaan gelijk op
De piek in de stijging van de arbeidsproductiviteit in 1994 was het gevolg van de onverwacht grote productiestijging in dat jaar, die
moest worden opgevangen met het bestaande werknemersaantal. Toen in 1995 het volume van het bbp met ruim 2% verder groeide,
startten bedrijven met de uitbreiding van hun werknemersbestand. Deze uitbreiding leidde op haar beurt weer tot een geringere stijging
van de arbeidsproductiviteit in 1995 en 1996.
Ook de huidige groei van het bbp-volume kan dus worden opgevangen door een toename van de werkgelegenheid en/of door een
hogere arbeidsproductiviteit. In figuur 3 is dit weergegeven door de reële bbp-groei minus de groei van de werkgelegenheid (in
arbeidsjaren) af te zetten tegen de stijging van de arbeidsproductiviteit. Dit geeft een indicatie voor de te verwachten groei van de
arbeidsproductiviteit in 1997 en 1998. Uitgaande van een verwachte doorzettende werkgelegenheidsgroei (in arbeidsjaren) van circa 2%
per jaar kan een arbeidsproductiviteitsstijging in de marktsector van ongeveer 1 1/4% dit jaar en 1 1/2% in 1998 worden verwacht. De
totale arbeidsproductiviteitsstijging (dus inclusief de (semi-)overheidssector) zal overigens iets lager uitvallen. De niet-marktsector is
namelijk vooral dienstverlenend van aard en kent daardoor een lagere arbeidsproductiviteitsstijging.

Figuur 3. De groei van het bbp die niet voortkomt uit groei van de werkgelegenheid, komt uit de groei van de arbeidsproductiviteit
De geraamde toename van de arbeidsproductiviteit is ongeveer gelijk aan de gemiddelde jaarlijkse stijging van deze grootheid in de
periode 1986-1996 (1,3%). Verder is de verwachte werkgelegenheidsontwikkeling gebaseerd op de ervaringsregel in normale
omstandigheden, dat 1%-punt bbp-groei resulteert in ongeveer 40.000 nieuwe banen (0,7% toename).
Productieprijsstijging
De andere variabele die de omvang van de loonruimte bepaalt, is de productieprijsstijging, oftewel de prijsverhoging die producenten
(kunnen) doorvoeren op de door henzelf geleverde toegevoegde waarde 2. Deze dient niet te worden verward met de
consumptieprijsstijging. Deze laatste wordt namelijk ook (direct) beïnvloed door bijvoorbeeld het overheidsbeleid (denk aan eco-tax,
BTW en huurstijgingen) en duurder of goedkoper wordende importgoederen.
In Nederland ligt de prijsstijging van de toegevoegde waarde doorgaans duidelijk beneden de consumptieprijsstijging, wat in figuur 4
wordt geïllustreerd (gemiddeld 0,6%-punt lager in de periode 1982-1996). Hoewel werknemers geneigd zullen zijn hun looneisen af te
stemmen op de consumentenprijsstijging, wordt de loonruimte bepaald door de toename van de productieprijzen, die meestal dus
duidelijk lager ligt.

Figuur 4. Producenten- en consumenten- prijzen
De stijging van de productieprijzen is afhankelijk van de binnenlandse èn de buitenlandse prijs- en kostenontwikkeling. Er kunnen echter
geen duidelijke verbanden worden gevonden met bijvoorbeeld de wisselkoers van de gulden, de buitenlandse of binnenlandse kosten of
inflatie-ontwikkeling (zie kader).
De conclusie lijkt dan ook gerechtvaardigd, dat voorspellingen voor het prijspeil van de productie met grote onzekerheden zijn omgeven.
Desalnietemin verwachten wij op basis van de in 1996 en 1997 wat verzwakte gulden en de sterke binnenlandse vraag enige ruimte voor
een productieprijsverhoging: 1,5% voor dit en volgend jaar. Deze raming ligt in de orde van grootte van het gemiddelde over de

afgelopen vijftien jaar (1,6%). De aldus verwachte loonruimte voor 1997 en 1998 bedraagt respectievelijk 2,75% en 3%. Deze is
opgebouwd uit een stijging van de arbeidsproductiviteit en een toename van de prijs van de toegevoegde waarde.
Beslag op de loonruimte
De stijging van de contractlonen legt het grootste beslag op de loonruimte. Voor dit jaar verwachten we een stijging van 2 1/2%. Deze
verwachting wordt ondersteund door de evaluatie van zeventig cao-akkoorden, die betrekking hebben op 2,6 miljoen werknemers. Hieruit
vloeit voor 1997 een contractloonstijging van 2,2% voort. De dit jaar nog af te sluiten cao’s laten een iets hogere contractloonstijging
zien. Voor volgend jaar worden reeds forsere loonstijgingen geëist. De contractloonstijging zal in 1998 dan ook hoger uitvallen (3%) door
de krapper wordende arbeidsmarkt en een licht oplopende inflatie. Hierdoor zal eveneens de incidentele loonstijging iets versnellen. Door
de lastenverlichting die zowel dit als volgend jaar wordt doorgevoerd, zal per saldo de loonsom per werknemer naar verwachting in 1997
met 2 1/2% en in 1998 met 3 á 3 1/2% toenemen. Een en ander is weergegeven in tabel 1.

Tabel 1. Loonruimte, loonsom en het verschil daartussen
1990 1991 1992 1993 1994 1995
Opbouw loonruimte (%)
Arbeidsproductiviteit
2,0
0,9
0,4
-0,1
Prijs toegevoegde waarde 1,1
1,4
1,7
1,6
Loonruimte (1)
3,1
2,3
2,1
1,5
Opbouw loonsom per werknemer (stijging in %)
Contractloon
2,9
3,5
4,3
3,1
Incidentele loon
0,0
0,0 -0,7
-0,4
Bruto loon (som)
2,9
3,5
3,6
2,7
Sociale lasten werkg
0,1
0,9
0,5
0,2
Loonsom per werkn. (2)
3,0
4,4
4,1
2,9
Verschil tussen
(1) en (2)
0,1 -2,1 -2,0
-1,4

1996

1997

1,25
1,5
2,75

1998

4,1
1,4
5,5

0,1
0,6
0,7

0,2
-0,1
0,1

1,5
1,5
3

1,8
0,5
2,3
0,1
2,4

1,4
-0,5
0,9
0,4
1,3

1,6
0,0
1,6
-1,1
0,5

2,5
,25
2,75
-,25
2,5

3
,5
3,5
-,25
3,25

3,1

-0,6

-0,4

,25

-,25

Bron: CPB en eigen ramingen

Conclusie
Momenteel lijkt sprake te zijn van een redelijk evenwichtige loonontwikkeling. Het verschil tussen de loonruimte en het loonbeslag zal
volgend jaar weliswaar voorzien zijn van een negatief teken, maar het verschil ligt nog niet in de orde van grootte van het begin van de
jaren negentig (zie tabel 1).
Dit jaar ligt de geraamde toename van de loonsom per werknemer ongeveer in lijn met de verwachte beschikbare loonruimte. Dit
impliceert grosso modo een stabilisatie van de AIQ. Vólgend jaar stijgen de lonen wel uit boven de loonruimte, ondanks enige verlaging
van de sociale lasten. Daarmee lijkt zich een zekere dreiging vanuit de loonontwikkeling in de komende jaren te kunnen gaan
manifesteren. De mogelijkheid bestaat dat ook werknemers hun graantje mee zullen willen pikken van de economische voorspoed. De
loonstijgingen na 1998 zullen waarschijnlijk dan ook de neiging hebben verder te accelereren, afhankelijk van de houding van de sociale
partners. Deze acceleratie zal het gevolg zijn van een oplopende inflatie en een toenemende krapte op de arbeidsmarkt, terwijl bovendien
de stijging van de arbeidsproductiviteit en die van de productieprijs dan juist kunnen terugvallen. Aldus lijkt 1999 een cruciaal jaar te
worden in de loononderhandelingen. Houden de sociale partners het licht op rood voor loonstijgingen boven de loonruimte of geven ze
groen licht, zodat er een einde komt aan de periode van loonkostenmatiging? In het laatste geval zal de arbeidsinkomensquote weer gaan
oplopen. Dit zal de winsten van de ondernemingen onder druk zetten, waardoor investeringen bemoeilijkt zullen worden en uiteindelijk de
werkgelegenheid weer onder druk kan komen te staan. Eventueel kan er dan weer een situatie ontstaan zoals in het begin van de jaren
negentig, waarbij de huidige werkgelegenheidswinst mogelijk teniet wordt gedaan.

Productieprijsstijging moeilijk te voorspellen
Het kunnen doorberekenen van hogere (loon-) kosten in onze (buitenlandse) prijzen is onder meer afhankelijk van de
ontwikkeling van de koers van de gulden. Zo zal een depreciatie van de gulden de positie van Nederlandse exporteurs op korte
termijn versterken en daarmee het doorvoeren van prijsverhogingen vergemakkelijken. Ook op de binnenlandse markt wordt de
positie van Nederlandse producenten op korte termijn versterkt door een ”goedkopere” gulden. Een appreciatie van de gulden
heeft juist het tegenovergestelde effect.
Een tweede factor die van invloed is op de prijsstijging van de toegevoegde waarde, betreft de ontwikkeling van de loonkosten
per eenheid product (p.e.p). Een toename van deze kosten zal in beginsel een opwaartse druk hebben op de productieprijzen,
terwijl een verlaging veelal leidt tot een prijsdaling.
De ontwikkeling van de productiekosten bij onze belangrijkste concurrenten vormt een derde factor die van invloed is op de
prijsstijging van de toegevoegde waarde. Indien deze kosten sneller stijgen dan in eigen land, wordt de concurrentiepositie van
Nederlandse producenten versterkt, terwijl deze positie wordt verzwakt als de stijging van de productiekosten hier boven de
buitenlandse kostenstijging ligt. De gevonden verbanden zijn echter niet erg sterk. Dit hangt wellicht samen met de
verkoopstrategie die producenten kiezen. Zo kunnen deze bij een verbetering (verslechtering) van hun concurrentiepositie hun
winstmarges vergroten (verkleinen) door verhoging (verlaging) van hun verkoopprijzen. Ook kunnen ze kiezen voor het constant
houden van hun winstmarges, om daarmee hun marktaandeel te vergroten (verkleinen). Veel hangt hierbij af van de hoogte van
de winstmarge en de inschatting van de prijselasticiteit van hun producten, oftewel stijgen de verkopen sterk als het product

goedkoper wordt ten opzichte van de concurrentie. Eveneens speelt de strategie die buitenlandse concurrenten kiezen, een
rol. Indien deze bijvoorbeeld hun afzet op peil willen houden, kunnen zij genoegen nemen met lagere winstmarges, wat de
ruimte voor Nederlandse producenten om hun winstmarges te verhogen, verkleint.

Inflatie en concurrentiepositie
Uit figuur 5 komt naar voren, dat de contractloonstijging sterk samenhangt met de consumentenprijsontwikkeling (inflatie).
Aangezien het maar de vraag is of een contractloonstijging die resulteert uit deze inflatietoename, kan worden opgevangen
door een stijging van de arbeidsproductiviteit of kan worden doorberekend in de afzetprijzen, houdt een inflatiestijging
tegelijkertijd het risico van een versmalling van de winstmarge in. Daarom is het beperken van de inflatie ook van belang voor
de concurrentiepositie.

Figuur 5. Meer inflatie leidt tot hogere lonen

1 J. Koeman, Loonmatiging en macro-economie, ESB, 21 augustus 1996, blz. 692-693; G.J.M. de Vries, Loonmatiging, groei en
werkgelegenheid, ESB, 5 oktober 1994, blz. 888-890.
2 Zie ook G. Zalm, Mythen, paradoxen en taboes in de economische politiek, ESB, 6 juni 1990, blz. 512-517. De productieprijs en de prijs
van de toegevoegde waarde worden als synoniem gebruikt.

Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur