ontwikkeling kan spreken. Hetzelfde
kan men zich afvragen indien een
verhoging van de produktiviteit gepaard gaat met een stagnerende groei
van de arbeidsinzet.
Net dynamise he tekort
van Nederland
Twee sectoren
Zowel de binnenlandse als de Internationale sector van de Nederlandse economie hebben in bepaalde opzichten een ‘dynamisch tekort’. De
Internationale sector scoort relatief slecht op het gebied van werkgelegenheidscreatie, de binnenlandse sector op het gebied van arbeidsproduktiviteit en het aantal urenper werkende. De lage participatiegraad
raakt de economie als geheel.
In diverse beleidsstukken wordt de
tekortschietende dynamiek van de
Nederlandse economie benadrukt .
Met de uitvoer gaat het tamelijk
goed, maar de bijdrage van de zogenoemde binnenlandse sector aan de
economische groei zou al jaren achterblijven. Een zwakke binnenlandse
sector heeft negatieve gevolgen,
onder meer voor de toename van de
werkgelegenheid. Deze structurele
onevenwichtigheid zou samenhangen met rigiditeiten in het functioneren van de binnenlandse economie
en een starre arbeidsmarkt.
Opvallend in de discussie over de
dynamiek van de Nederlandse economie is dat de meeste beleidsstukken
en artikelen nauwelijks kwantitatief
zijn onderbouwd en dat het begrip
dynamiek doorgaans niet of nauwelijks wordt geconcretiseerd2. De belangrijkste uitzondering vormt het
werk van Van Bergeijk en Haffner.
Deze auteurs hebben een indicator
ontwikkeld, de traagheidsindicator,
en concluderen dat de goederenprijzen in ons land slechts met relatief
grote vertraging reageren op variaties
in de produktiecapaciteit, hetgeen
zou wijzen op gebrek aan dynamiek3. Aan deze indicator kleven
echter de nodige bezwaren .
Wij proberen geen nieuwe indicator te ontwikkelen. In plaats daarvan
wordt in dit artikel de dynamiek van
de Nederlandse economie geanalyseerd aan de hand van drie min of
meer conventionele maatstaven: de
ontwikkeling van de bruto toegevoegde waarde, van de werkgelegenheid
en van de arbeidsproduktiviteit.
De keuze voor deze drie maatstaven is ingegeven door twee overwegingen. De eerste twee genoemde
maatstaven spelen een belangrijke rol
in de discussie over het gebrek aan
dynamiek van de Nederlandse economie. Daarnaast is het echter van belang om ook het niveau en de groei
van de arbeidsproduktiviteit in de
analyse te betrekken. Indien een uitbreiding van werkgelegenheid niet
gepaard gaat met een verhoging van
de arbeidsproduktiviteit is het maar
de vraag of men van een dynamische
Figuur 1. Groei van tte bruto toegevoegde waarde, binnenlandse en
internationals sector, 1979-1992, %
Figuur 2. Groei van de werkgelegenbeid, binnenlandse en internationale sector, 1979-1992, %
Binnenlandse sector
Internationale sector
82
ESB 8-12-1993
84
90
92
Voor de analyse verdelen wij de
Nederlandse economie in een binnenlandse en in een internationale
sector. Wanneer 20% of meer van de
afzet wordt geexporteerd, wordt de
betreffende sector gerekend tot de
internationale sector; in het andere
geval behoort de sector tot de binnenlandse sector5.
De figuren 1 en 2 geven voor beide
sectoren het beloop van de bruto toegevoegde waarde en de werkgelegenheid. Uit deze figuren kunnen de volgende conclusies worden getrokken.
Ten eerste wijkt de groei van de
bruto toegevoegde waarde in de
binnenlandse sector nauwelijks af
van die in de internationale sector.
Over de jaren 1979-1992 groeide de
internationale sector bij voorbeeld
met gemiddeld 1,0%, en de binnenlandse sector met 1,4%. We kunnen
dus concluderen dat het beeld van de
sectorale ontwikkeling zoals dat on1. Met name in de Miljoenennota 1992.
Zie ook J J.M. Kremers, Naar een sterkere
binnenlandse groeidynamiek, ESB, 11
december 1991, biz. 1228-1232.
2. Kremers schetst het beloop van het aandeel in de werkgelegenheid van de internationale en de binnenlandse sector. Hij
concludeert dat de trendmatige uitstoot
van werknemers uit de internationale sector per saldo heeft geleid tot werkloosheid en arbeidsongeschiktheid en niet tot
banen in de binnenlandse sector.
3. P.A.G. van Bergeijk en R.C.G. Haffner,
Op 2oek naar dynamiek, ESB, 20 januari
1993, biz. 52-56. Ook in de literatuur over
industriele organisatie wordt kwantitatief
onderzoek gedaan naar marktdynamiek.
Zie R. Thurik, Is de Nederlandse industrie
wel zo weinig dynamisch?, ESB, 28 april
1993, biz. 385-387 en M.A. Carree, P. Fris
en A.R. Thurik, De gevolgen van de nieuwe vestigingswet, ESB, 24 november
1993, biz. 1082-1086.
4. Zie R. Gradus, Een nieuwe maatstaf
voor dynamiek?, ESB, 17 maart 1993, biz.
255-256 en het naschrift hierop van Van
Bergeijk en Haffner, biz. 256-257.
5. Tabel 1 geeft het aandeel van de export
in de vijftien sectoren die in bijlage C van
het Centraal Economisch Plan van het
CPB worden onderscheiden. Zoals uit
deze label blijkt, betekent een grens van
20% dat de sectoren groothandel en detailhandel nog juist tot de binnenlandse sector worden gerekend.
der andere in de Miljoenennota 1992
wordt geschetst niet klopt. In termen
van groei van de bruto toegevoegde
waarde vertoont de binnenlandse sector niet minder dynamiek dan de internationale sector.
Ten tweede blijkt dat de werkgelegenheidsontwikkeling (in manjaren)
wel zeer verschillend is. in het bijzon,’
‘
der na 1985 . De werkgelegenheid in
de binnenlandse sector neemt veel
Tabel 2. Toegevoegde waarde per gewerkt uur van de Industrie en totale economic, en per boofd van de bevoUting, 196O-1990, Duitsland, Frankrijk en bet
Verenigd Koninkrijk, in procenten van Nederland
Frankrijk
Industrie totale
bnp
econ. p. hfd
I960
1973
97
92
88
1979
1990
90
93
93
86
105
93
102
105
111
Duitsland
Industrie totale
bnp
econ.
p. hfd
116
87
89
89
78
95
107
106
110
116
VK
Industrie totale
90
88
econ.
82
57
50
60
bnp
p. hfd
98
84
74
107
94
92
79
100
sterker toe dan die in de internaliona-
le sector. De internationale sector
heeft op het gebied van de werkgelegenheidsgroei dus een ‘dynamisch
tekort’, terwijl de binnenlandse sector
in dit opzicht dynamisch kan worden
genoemd. Maar hoe dynamisch is
Bron: Berekend op basis van OESO, National Accounts en Labour Force Statistics; A.
Maddison, Dynamic forces in capitalist development, Oxford, 1991, gebruikmakend van
koopkrachtpariteiten voor 1990. Industrie uit: B. van Ark, International comparisons of
output and productivity, Groningen, 1993 (gereviseerd).
Impliciet blijkt uit deze figuren name-
bestanddeel vormt van de internationale sector.
Om dat na te kunnen gaan hebben
lijk ook het verschil in produktiviteits-
wij per sector de ontwikkeling van
deze ontwikkeling nu werkelijk?
ontwikkeling van de onderscheiden
sectoren. In de internationale sector
de arbeidsproduktiviteit berekend.
Tabel 1 vat onze bevindingen samen.
stijgt de arbeidsproduktiviteit veel
Uit de label volgt dat in de beschouwsterker dan in de binnenlandse secde periode de arbeidproduktiviteitstor. De vraag is wat hiervan de oorstijging in de landbouw en in de
zaak is. Hierbij kan gewezen worden
industrie doorgaans hoger is dan in
op gebrek aan concurrentie voor de
de dienstensector. Kortom, de gesigbinnenlandse sector. Een alternatieve
naleerde lagere arbeidsproduktiviteilsverklaring is dat de dienstensector,
stijging in de binnenlandse sector lijkt
die het belangrijkste bestanddeel van
primair samen te hangen met de secde binnenlandse sector uitmaakt,
torale structuur. Een interessant vraagover het algemeen gekenmerkt wordt
stuk is vervolgens hoe het beloop
van de arbeidsproduktiviteit, de toedoor een lagere produktiviteitsgroei
dan de Industrie, die het belangrijkste
gevoegde waarde en de werkgelegenheid in de onderscheiden
sectoren in ons land zich
Tabel 1. Ontwikkeling van de arbeidsproduktiviverhouden tot die in andeteit en de bruto toegevoegde waarde, 1983-1991
(1983 – 100)
Arb.prod.a
Toegev.
Export
waarde
(1991)
(1991)
(fractie
afzet,
1989)
Landbouw en visserij
Voedings-/genotm. ind.
Overige industrie
Chemische industrie
Metaalindustrie
Aardolie-industrie
Delfstoffen winning
Openb. nutsbedrijven
Bouwnijverheid
Exploitatie onr. goed
Groot- en detailhandel
Transportbedrijven
Bank- en verz.wezen
Ov. tertiaire diensten
Kwartaire diensten
137
122
112
124
111
142
90
118
102
114
108
120
107
108
129
129
121
126
143
123
116
110
113
122
133
130
138
115
139
115
0,31
0,43
0,30
0,68
0,53
0,54
0,37
0,00
0,02
0,00
0,20
0,38
0,04
0,04
0,02
a. Toegevoegde waarde per manjaar.
Bron: berekend op basis van CPB, CEP1993 en CBS,
Nationale Rekeningen, 1986 en 1991.
re Europese landen.
Wordt de binnenlandse
sector in andere landen
ook gekenmerkt door een
achterblijvende groei van
de arbeidsproduktiviteit?
Kent de internationale sector in het buitenland eveneens een achterblijvende
werkgelegenheidsgroei?
Internationale
vergelijking
Een goede internationale
vergelijking van de drie in
dit artikel gebruikte maatstaven in de door ons onderscheiden binnenlandse
en internationale sectoren
is door gebrek aan gedetailleerd cijfermateriaal
niet mogelijk. Als benadering nemen we aan dat de
sectoren in de industrie
de internationale sector
vertegenwoordigen en dat de andere
sectoren tot de binnenlandse sector
behoren. Tabel 2 vergelijkt de toegevoegde waarde en de arbeidsproduktiviteit in de industrie en in de totale
economic in een aantal landen. Daarbij is de arbeidsproduktiviteit in
Nederland op 100 gesteld.
A rbeidsproduktiviteit
Uit de label blijkt dal de arbeidsproduklivileit in de Nederlandse indusirie in 1990 aanzienlijk hoger is dan
die in andere Europese landen. Niel
alleen ligt de Nederlandse arbeidsproduktiviteil in de induslrie gedurende de gehele periode boven die van
Engeland en Frankrijk, maar deze is
na I960 ook duidelijk boven hel
niveau van onze ooslerburen uilgeslegen. In de jaren lachlig neemi de
arbeidsproduklivileil in de Duilse
induslrie len opzichte van Nederland
zelfs zeer slerk af. In Engeland slijgt
de arbeidsproduktiviteit in de industrie in de jaren tachtig ten opzichte
van Nederland aanzienlijk, maar hel
niveau blijft toch ver achter bij dal
van de Nederlandse induslrie.
Ook de arbeidsproduktiviteit van
de Nederlandse economic als geheel
is hoog in vergelijking met die in de
ons omringende landen. Alleen de
Franse arbeidsproduktivileil komt in
1990 boven die van Nederland uit.
De voorsprong van ons land in lermen van de arbeidsproduklivileit in
de economic als geheel is echler
beduidend geringer dan voor de induslrie afzonderlijk hel geval is. Met
andere woorden, ten opzichte van
6. De cijfers van het CPB luiden in manjaren. Verderop in dit artikel presenteren
wij cijfers omtrent het aantal werkenden
en het aantal gewerkte uren.
omliggende landen hebben de nietindustriele sectoren in ons land (bij
benadering de binnenlandse sector)
een aanzienlijk lagere arbeidsproduktiviteit dan de industriele sectoren. In
dat opzicht vertoont de binnenlandse
sector in ons land dus een ‘dynamisch tekort’.
Toegevoegde waarde
Tabel 2 toont tevens het vergelijkende niveau van de toegevoegde waarde per capita. Dit is de bruto toegevoegde waarde van de binnenlandse
en de internationale sector te zamen,
uitgedrukt per hoofd van de bevolking. Het opvallende is dat, ondanks
de sterke verbetering van de produktiviteit, het inkomen per hoofd in Nederland steeds verder is gedaald ten
opzichte van de andere landen. In
1990 was het gelijk aan het inkomen
per hoofd in het Verenigd Koninkrijk.
Deze uitkomsten wijzen er op dat de
oorzaak van het dynamische tekort in
ons land ook gezocht moet worden
bij de werkgelegenheidsontwikkeling.
Werkgelegenheid
Tabel 3. Groei van de arbeidsinzet in Duitsland, Frankrijk, Nederland en bet
Verenigd Koninkrijk, 196O-199O (gemiddelde jaarlijkse groeivoeten)
Duitsland
totaal industrie
Aantal
werknemers
1960-73
0,42
1973-90
0,27
1960-90
0,33
Frankrijk
totaal industrie
0,62
-0,61
-0,08
0,73
0,23
0,45
-0,30
-1,43
-0,94
-0,29
-1,03
1,00
-1,39
-0,36
0,88
1,21
1,07
-0.01
0,11
0,37
-0,60
-2,09
-0,34
-0,27
-0,30
-1,30
-1,79
-1,58
den. Ten tweede blijkt in alle landen
de werkgelegenheid in de industrie
-1,15
-0,66
VK
totaal industrie
0,19
0,41
0,31
-0,49
-2,46
-1,61
-0,77
-0,09
-1,25
-3,05
-0,38
-2,28
Aantal
gewerkte uren
1960-73
-0,68
1973-90
-0,53
1960-90
-0,60
Bron: berekend op basis van OESO, Labour Force Statistics, US Bureau of Labour Statistics en Maddison (1991) en van Ark (1993) met eigen extrapolaties naar 1990.
(de internationale sector) te zijn afgenomen. De Nederlandse ontwikkeling is wat dat betreft zeker niet
uniek, zij het dat in tegenstelling tot
Frankrijk en Duitsland in ons land,
net als in het Verenigd Koninkrijk,
reeds in de periode 1960-1973 sprake
was van een afname van de werkgelegenheid in de industrie. Conclu-
derend kunnen we stellen dat de ontTabel 3 geeft de gemiddelde jaarlijkse
groei van de arbeidsinzet in Nederland en in de ons omringende landen
voor de perioden 1960-1973 en 19731990, zowel voor de economic als
geheel als voor de industrie. Uit tabel
3 volgen enkele interessante conclusies. Ten eerste is de groei van het
aantal werknemers in de totale economic in ons land hoog in vergelijking
met de ons omringende landen. Zowel in de periode 1960-1973 als in de
periode 1973-1990 overtreft de groei
van het aantal werkenden in Nederland die in de andere Europese lan-
Nederland
totaal industrie
wikkeling van het aantal werkenden
in ons land zeker niet ongunstig is
geweest.
Indien we echter kijken naar het
totaal aantal gewerkte uren in de
verschillende landen, dan steekt het
beeld voor Nederland niet zo positief
af. De relatief sterke stijging van het
aantal werkenden in Nederland blijkt
grotendeels teniet te worden gedaan
door een sterke afname in het aantal
uren per werknemer. Voor de economic als geheel geldt dat ondanks de
stijging van het aantal werkenden
met gemiddeld 1% per jaar tussen
I960 en 1990, het aantal gewerkte
uren daalt met 0,3% per jaar. In de
Nederlandse industrie daalt het aantal
gewerkte uren zelfs met 1,6% per
jaar, hetgeen alleen overtroffen wordt
door Engeland. In Engeland wordt de
daling van de arbeidsinzet echter
voornamelijk verklaard uit de afname
in de industriele activiteit en niet zozeer door de daling van het aantal gewerkte uren per persoon, zoals in Nederland. De groei van de arbeidsinzet
in de Nederlandse industrie is dus trager geweest dan in de meeste ons
omringende landen. De Nederlandse
industrie vertoont in dit opzicht een
‘dynamisch tekort’.
Participatiegraad
Het totaal aantal gewerkte uren
binnen een land wordt bepaald door
de participatiegraad (het totaal aantal
werkenden op het totaal aantal mensen in de leeftijd van 15 tot 65 jaar)
en het gemiddelde aantal gewerkte
uren per werkende (zie tabel 4).
Momenteel bevindt de participatiegraad van mannen en vrouwen in
ons land zich ongeveer op het EG-
Tabel 4. Arbeidsparticipatie en gewerkte uren per werkende in de totale economic (en in de industrie), 196O-1990
Frankrijk
uren p.
part.
graad
%
I960
1973
1979
1990
werkende
(industrie)
70,3
67,8
1.919 (1.970)
1.771 (1.815)
1.667 (1.711)
1.53 9 (1.608)
68,4
65,9
Duitsland
uren p.
graad
werkende
%
(industrie)
part.
69,1
69,4
68,3
70,1
2.081 ‘(2.073)
1
.804 (1.839)
1.699 (1.727)
1.573 (1.599)
VK
part.
graad
%
uren p.
werkende
(industrie
Nederland
partgraad
%
73,1
1.913 (2.068)
66,6
73,0
74,3
75,8
1.688 (1.870)
1.597 (1.756)
1.552 (1.686)
62,4
60,6
67,1
uren p.
werkende
(industrie)
2.030
1.733
1.524
1.349
(1.991)
(1.682)
(1.556)
(1.506)
Bron: berekend op basis van OESO, Labour Force Statistics, US Bureau of Labour Statistics en Maddison (1991) en van Ark (1993) met
eigen extrapolaties naar 1990.
ESB 8-12-1993
gemiddelde, maar in vergelijking met
de ons direct omringende landen
kent ons land nog steeds een relatief
lage participatiegraad. In de jaren
tachtig is center sprake geweest van
een belangrijke toename. Weliswaar
is de participatiegraad van ouderen
onder meer door arbeidsongeschiktheid en vervroegde uittreding sterk af-
genomen, maar daar staat een sterke
toename van de participate van vrouwen tegenover. Voor zover de lage
participatiegraad als een dynamisch
tekort moet worden opgevat, treft dit
de Nederlandse economic als geheel.
Uren per werkende
Zeer opvallend is het uitzonderlijk
geringe aantal gewerkte uren per
werkende in ons land in de totale
economie. In 1973 wijkt het aantal
gewerkte uren per persoon in Nederland niet noemenswaardig af van dat
in de ons omringende landen. Door
arbeidsduurverkorting enerzijds en
het sterk toenemend aantal mensen
dat in deeltijdbetrekking werkzaam is
anderzijds, is het aantal gewerkte
uren per persoon in Nederland drastisch afgenomen van 2.030 uur in
I960 tot 1.349 uur in 1990. In de ons
omringende landen lag het gemiddel-
de in 1990 rond de 1.500 uren.
Opnieuw blijken zich grote verschillen voor te doen tussen de Industrie en de totale economie. Hoewel
het aantal gewerkte uren per werkende in de Nederlandse industrie eveneens lager is dan in de ons omringende landen, zijn (met uitzondering van
het Verenigd Koninkrijk) de verschillen aanzienlijk minder groot dan voor
de economie als geheel. Bovendien
is de gemiddelde procentuele afname
van het gewerkte aantal uren per
werkende in de industrie in ons land
in de periode 1973-1990 (0,65%)
geringer dan die in Frankrijk (0,71%)
en Duitsland (0,82%). Alleen in het
Verenigd Koninkrijk was de gemiddelde jaarlijkse afname van het gemiddelde aantal gewerkte uren in de industrie minder dan in ons land
(0,61%). Uit deze cijfers volgt tevens
dat in de niet-industriele sectoren in
ons land (bij benadering: de binnenlandse sector) relatief heel weinig
uren per persoon worden gewerkt.
Als zodanig moet het dynamisch
tekort uit hoofde van het relatief geringe aantal gewerkte uren in de Nederlandse economie vooral aan de
binnenlandse sector worden toegeschreven.
Ten slotte
In de Miljoenennota 1992 wordt beweerd dat er sprake is van een gebrek aan dynamiek in de binnenlandse sector. In dit artikel proberen wij
de discussie hierover iets aan te scherpen. Wij hebben de dynamiek van de
binnenlandse en de internationale
sector geanalyseerd aan de hand van
drie maatstaven: de toename van de
bruto toegevoegde waarde, de werkgelegenheidsgroei en de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit. In
termen van de toegevoegde waarde
blijken de internationale en de binnenlandse sector in ons land sinds
1979 ongeveer even snel te groeien.
De werkgelegenheid in de binnenlandse sector groeit sneller dan die in
de internationale sector. De interna-
tionale sector vertoont in dit opzicht
dus een ‘dynamisch tekort’. Ook in
vergelijking met de internationale sector in de ons omringende landen
blijkt de werkgelegenheid in de Nederlandse internationale sector sterk
af te nemen. De binnenlandse sector
vertoont echter een ‘dynamisch tekort’ in termen van de arbeidsproduktiviteit. Deze is een stuk lager dan die
van de internationale sector. Bovendien blijkt het verschil tussen de arbeidsproduktiviteit van de binnenlandse sector en die van de
internationale sector in ons land groter dan in de ons omringende landen.
Het grootste ‘dynamische tekort’
van ons land is echter gelegen in het
geringe totale aantal gewerkte uren.
Hoewel de participatiegraad in Nederland is toegenomen, is dit voor een
groot deel voor rekening gekomen
van part-time banen in de dienstensector. Dat ons land in termen van
toegevoegde waarde per hoofd van
de bevolking achterblijft, is dus niet
het gevolg van een achterblijvende
groei van het aantal werkenden,
maar het gevolg van een te lage participatie en een sterk achterblijven van
het aantal gewerkte uren in ons land,
met name in de niet-industriele
(binnenlandse) sector.
Bart van Ark
Jakob de Haan
Remco Kouwenhoven
De auteurs zijn verbonden aan de vakgroep Algemene Economie van de Economische Faculteit van de Rijksuniversiteit
Groningen. Zij danken C.A. de Kam voor
zijn commentaar en GJ van ‘t Hag voor
zijn assistentie.