De waardecreatie van de financiële sector is veel minder groot dan officiële statistieken suggereren. De vrees voor grote potentiële economische schade door regulering lijkt sterk overdreven.
392Jaargang 100 (4713 & 4714) 9 juli 2015
Het belang van de
financiële sector en van
overheidsbemoeienis hiermee
BANKEN, CULTUUR EN PRIKKELS
“B
anken hebben bewezen tot de meest risi –
covolle economische instituties te beho-
ren die de mensheid kent. Het falen van
het bankwezen vormt de kern van het
merendeel van de financiële crises. En
banken zijn ook buitengewoon effectief in het verspreiden van
de financiële ellende – als die zich eenmaal in gang is heeft
gezet – van de ene plek naar de andere.” Deze woorden ston –
den op 3 mei 2003 in The Economist , een aantal jaren voor-
dat de recente financiële crisis uitbrak. Het citaat toont aan
dat we al heel goed begrepen dat de financiële sector erg
riskant is en dat ellende in the financiële sector schade toe –
brengt aan de rest van de economie. Want er waren talloze
financiële catastrofes geweest en een aantal ervan hadden
plaatsgevonden in ontwikkelde landen, zoals de bankencri-
sis die de grote depressie van de jaren dertig van de vorige
eeuw inleidde en talloze landen over de hele wereld trof, het Amerikaanse Savings and Loans-debacle van de jaren
tachtig , de Zweedse bankencrisis van begin jaren negen
–
tig , het uiteenspatten van de Japanse activa-zeepbel in de
jaren negentig , en de ineenstorting van het Langetermijn-
kapitaalmanagement in 1998. Een aantal van deze crises hebben tot nieuwe wet- en
regelgeving geleid om de veiligheid en stabiliteit van de fi-
nanciële sector te vergroten. De Amerikaanse bankencrisis
van de jaren dertig , bijvoorbeeld, resulteerde in de imple –
mentatie van de Glass-Steagall Act, die het commerciële
banken verbood om zich bezig te houden met zakenban –
kieren en ook het depositogarantiestelsel invoerde. De fi-
nanciële crises van de jaren tachtig en negentig leidde ook
in diverse andere landen tot de invoering van het deposi-
togarantiestelsel. Toen de Verenigde Staten in 1934 de de –
positogarantie instelde, was dit het eerste land dat hiertoe
overging. In 1980 hadden echter zestien landen zo’n rege –
ling. In de volgende twee decennia verviervoudigde dit aan –
tal na de financiële crises van de jaren tachtig en negentig
(Demirgüç-Kunt et al., 2005). Deze crises maakten ook
duidelijk dat – als gevolg van een gestage afname geduren –
de de afgelopen eeuw – het kapitaalniveau van de banken
gevaarlijk daalde, hetgeen vele landen motiveerde om het
Basel akkoord, een aantal aanbevelingen ter regulering van
de banken, te aanvaarden. Op dezelfde wijze heeft de recente financiële crisis
diverse landen gemotiveerd nieuwe wet- en regelgeving in
te voeren om zo financiële instituties veiliger te maken en
macro-prudentiële maatregelen te nemen ter bescherming
van het algehele financiële systeem. (Claessens en Kodres,
2014; Galati en Moessner, 2011). Meer wetgeving zal waar –
schijnlijk nog volgen. Bankiers klagen over de toenemende
bureaucratie en stellen dat een verdere regulering sommige
bankactiviteiten onrendabel zal maken, dat bankiers er al te
risicoavers door zullen worden, dat het banken zal belem –
meren in hun mogelijkheid om geld aan bedrijven te lenen,
wat dan allemaal zal leiden tot een afname van de econo -WOUTER
DEN HAAN
Hoogleraar aan de
London School of
Economics en Centre
for Macroeconomics
Voordat een zinnig antwoord kan worden geformuleerd op de
vraag welke regulering van de financiële sector gewenst is, moet
men bedenken wat de toegevoegde waarde ervan is. De gangbare
statistieken lijken deze sterk te overschatten: de statistieken druk –
ken ontvangsten uit en niet de werkelijke productie, en de verwor –
ven inkomstenstijgingen volgen waarschijnlijk meer uit toege –
nomen overdrachten dan uit toegenomen waardeschepping. Dit
onderstreept dat men de potentiële schade door regulering niet
moet overdrijven.
ESB Banken, cultuur en prikkels
Banken, cultuur en prikkels ESB
393Jaargang 100 (4713 & 4714) 9 juli 2015
mische groei. De bankenlobby laat duidelijk zijn tanden
zien, want sommige nieuwe wetgeving is alweer herroepen.
Bijvoorbeeld, in 2014, diende het Amerikaanse congreslid
Kevin Yoder een wijziging op een wetsontwerp in, die ook
werd aangenomen en zo de banken met een federaal depo-
sitogarantiestelsel in staat stelde om in een aantal financiële
securities te investeren die slechts vier jaar daarvoor waren
verboden door de Dodd-Frank Act voor financiële hervor –
ming. Dit amendement was gedeeltelijk ontleend aan wet –
geving die in 2013 was voorgesteld door Citigroup, en die
de New Yorker bewoog om te schrijven: “Citigroup verhuist
zijn hoofdkwartier naar het Capitool.” (Borowitz, 2013) Dus de miljoen-dollarvraag – in feite de biljoen-dol –
larvraag – is of de nieuwe regels voldoende zijn om ons te
beschermen tegen een volgende instorting van de financiële
sector, zonder dat dit het vitale bloed uit onze economie –
e n perst, en of deze nieuwe regels niet te begrotelijk en te
bureaucratisch zijn en dus ons economisch welzijn ernstig
zullen bedreigen. In de rest van dit verslag zal ik nu kort
schetsen waarom overheidsbemoeienis met de financiële
sector een absolute noodzaak is. Vervolgens zal ik me rich –
ten op de vraag of meer en strengere wetgeving wat betreft
de financiële sector het risico met zich meebrengt dat we
de kip met de gouden eieren slachten. Als eerste element
van mijn redenering bij het beantwoorden van de tweede
vraag wil ik wijzen op het feit dat de kip helemaal geen gou –
den eieren legt. Ik denk dat dit ook geldt voor landen als
Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de VS, waar een
aanzienlijk deel van het bbp en zelfs een groter deel van de
ondernemingswinsten door de financiële sector worden
gegenereerd. Het tweede element van mijn argumentatie
richt zich op het door bankiers gemaakte punt dat de nieu –
we wetgeving (reeds geïmplementeerd of alleen maar voor –
gesteld) te bureaucratisch is. Wat dit betreft ben ik het vol –
ledig met de bankiers eens, hoewel ze hoogst waarschijnlijk
mijn oplossing voor dit probleem niet zullen zien zitten.
DE NOODZAAK VAN OVERHEIDSBEMOEIENIS
Overheidsbemoeienis met de financiële sector neemt een
aantal vormen aan. De belangrijkste daarvan is de wetge –
ving die toeziet op het soort activiteiten dat commerciële
banken mogen ontplooien – bijvoorbeeld of ze zich met za –
kenbankieren mogen bezighouden – en ook de wetgeving
die de relaties specificeert tussen de posten op de balansen
van banken, en die bijvoorbeeld banken tot regels verplich –
ten om voldoende hoge kapitaalbuffers aan te houden ten –
einde het hoofd te kunnen bieden aan risicovolle activa.
De recente crisis heeft ook het belang aangetoond van
wetgeving die tot doel heeft om de compensatie van bank –
employees, vooral bonussen, te beperken, en van wetgeving
die het topmanagement persoonlijk verantwoordelijk stelt.
Een voorbeeld is de recent ingestelde EU-verordening die
bonussen beperkt tot tweemaal het vastgestelde salaris en
vereist dat veertig procent van een bonus binnen de drie
jaar wordt opgenomen.
Vertrouwen
Waarom is het belangrijk dat we de financiële sector regu –
leren? Het sleutelelement bij zowel het beantwoorden van
deze vraag als bij het begrijpen van de financiële sector is dat je je realiseert dat deze stoelt op vertrouwen en ook in
–
herent kwetsbaar en instabiel is. De reden is dat veel van
de bankschulden direct of heel snel kunnen worden inge –
trokken, en dat dit niet voor de activa van de banken geldt.
Deze mismatch van vervaldata is traditioneel de manier
waarop banken winst maken. Een ander centraal aspect is
dat diverse kernactiviteiten van de financiële sector – zo –
als het aanbieden van betaalrekeningen en het kanaliseren
van spaartegoeden om bedrijfsinvesteringen en consumen –
tenleningen te bekostigen – onontbeerlijk zijn voor het
functioneren van elke moderne economie. Als financiële
instituties het slecht doen dan lijden ook hun klanten daar –
onder, wat vervolgens weer de reële activiteiten negatief
beïnvloedt. Zo documenteren Peek en Rosengren (2000)
het feit dat de Japanse bankencrises van begin jaren negen –
tig het onroerendgoedsysteem negatief beïnvloedde in de
Amerikaanse regio’s waar er een hoge penetratiegraad van
Japanse banken was. Betekent dit dan dat de overheid moet
ingrijpen? Is het niet in het eigen belang van de financiële
instituties om zelf naar veilige strategieën te streven en om
het catastrofe-risico te beperken? Tot op zekere hoogte is
dit inderdaad het geval. Maar het probleem is dat financiële
instituties zich niet volledig rekenschap geven van de moge –
lijke negatieve gevolgen van riskante strategieën. Beperkte
aansprakelijkheid beschermt banken en hun leidinggeven –
den tegen groot neerwaarts risico. Bovendien is het niet
waarschijnlijk dat banken rekening houden met de kosten
voor de belastingbetalers als ze gered moeten worden, noch
met de kosten voor de marktpartijen als de markten vast –
lopen en liquiditeit opdroogt, noch met de kosten voor
hun cliënten als de bank bankroet gaat. Deze externalitei-
ten zijn vooral problematisch voor ons huidige financiële
systeem, dat een extreme onderlinge verwevenheid kent en
gedomineerd wordt door een paar hele grote spelers.
Type regulering
Hoewel maar heel weinigen ervoor pleiten dat de finan –
ciële sector niet gereguleerd wordt, is er zeker een intens
debat over het type regulering , of het niet te zeer een in –
breuk vormt en hoe dit geïmplementeerd dient te worden.
Een interessant voorbeeld dat de meningsverschillen on –
derstreept, is de recente discussie over financial capture die
ontstaat als toezichthouders te nauw verbonden zijn met
de instituties die ze reguleren (Hiltzik, 2015). Eerder dit
jaar argumenteerde de doorknede topbankier H. Rodgin
Cohen dat “het hedendaagse reguleringsmilieu het meest
overspannen, confronterende en sceptische is dat ik ooit
in mijn carrière heb meegemaakt”. Op ongeveer hetzelfde
tijdstip hield Janet Yellen, voorzitter van de Federal Re –
serve, een toespraak waarin zij het tegenovergestelde te
berde bracht en waarschuwde dat de banken-reguleerders
nog steeds niet streng genoeg zijn en ook dat er “tastbare
belangenconflicten zijn – bijvoorbeeld de verwachting die
overheidsambtenaren mogelijk zouden kunnen koesteren
aangaande toekomstige beloningen vanuit de bedrijfstak
waarop zij toezicht houden.”
DE TOEGEVOEGDE WAARDE
Dan het tweede punt: wat is de toegevoegde waarde van
de financiële sector? Een belangrijk element in de argu –
ESB Banken, cultuur en prikkels
394Jaargang 100 (4713 & 4714) 9 juli 2015
menten die de financiële sector naar voren brengt, is dat de
bijdrage ervan aan onze economieën groot is en dat een al
te bureaucratische en ingrijpende regulering schadelijk is,
niet alleen voor de sector zelf maar ook voor de rest van de
economie. Zoals hierboven al is aangegeven, is het absoluut
zo dat onze moderne leefwijze ondenkbaar zou zijn zon –
der een goed functionerende financiële sector. Maar hoe –
veel draagt die sector nu eigenlijk bij? En is die bijdrage zo
groot als sommige statistieken suggereren? Om deze vraag
te beantwoorden heb ik een debat georganiseerd op VOX,
het beleidsportaal van het Centre of Economic Policy Re –
search (www.voxeu.org ). Met name vroeg ik een aantal
wetenschappers om licht te werpen op de vraag : waarom
hebben we een financiële sector nodig ? Dit debat deed bij
mij de mening postvatten dat – hoewel de kerntaken van
de sector onontbeerlijk zijn – de waarde van de financiële
sector als geheel wordt overdreven. In het navolgende zal ik
dit debat samenvatten.
Statistieken
Ten eerste wil ik graag wat statistieken melden. Uiteenzet –
tingen over de nationale inkomensrekeningen geven aan
dat in diverse landen de financiële instituties verantwoor –
delijk zijn voor een belangrijk segment van wat er wordt
geproduceerd. Een standaardmanier om de bijdrage van
een sector aan het bbp te meten, is om de toegevoegde
waarde ervan te berekenen, dat wil zeggen het verschil tus-
sen de waarde van de geproduceerde producten minus de
waarde van de producten die bij de productie gebruikt wor –
den. Deze ‘toegevoegde waarde’ wordt gedistribueerd als
inkomsten of geherinvesteerd binnen de financiële sector.
De financiële sector in de VS produceerde in de jaren vijf-
tig van de vorige eeuw twee procent van het Amerikaanse
bbp, maar dit cijfer is gestegen tot ongeveer acht procent
(tenzij anders vermeld, komen de cijfers in deze alinea uit
Haldane, 2010). De Britse financiële sector genereerde ne –
gen procent van de totale toegevoegde waarde gedurende
het laatste kwartaal van 2008, terwijl dit in 1970 slechts
vijf procent was. Voor de crisis was 4,6 procent van alle
werknemers in dienst van de Nederlandse financiële sec-
tor en werd er zes procent bijgedragen aan het bnp. Wat
betreft de individuele regio’s kan de bijdrage zelfs hoger
zijn. Bijvoorbeeld in Amsterdam was elf procent van alle
werknemers vlak voor de crisis in dienst van de financiële
sector en werd er 22,5 procent aan de regionale output bij –
gedragen (Nederlandse cijfers zijn uit de factsheet van de –
cember 2007 van de Amsterdamse Dienst Onderzoek en
Statistiek). Een toename van de input (kapitaal en arbeid)
is slechts een deel van het verhaal achter de forse groei van
de financiële sector. De toegevoegde waarde per werknemer
is ook substantieel gegroeid. Weale (2009) vermeldt dat in
2007 de inkomsten per employé in de financiële sector van
het Verenigd Koninkrijk 2,1 keer het gemiddelde inkomen
per werknemer bedroegen. Philippon en Reshef (2008)
tonen aan dat de stijging van de premies die werknemers
in de financiële sector ontvingen, gerelateerd is aan de fi-
nanciële deregulatie. De versterkte positie van de financiële
sector wordt zelfs nog duidelijker wanneer we kijken naar
bedrijfswinsten. In de eerste paar decennia na de Tweede
Wereldoorlog bedroegen de winsten in de Amerikaanse fi- nanciële sector zo rond de 1,5 procent van de totale winst.
Aan het begin van de recente crisis was dit cijfer zelfs opge
–
lopen tot 15 procent.
Ontvangsten versus productie
Zonder twijfel wijzen deze cijfers erop dat de belanghebben –
den in de financiële sector (werknemers en investeerders)
een aanzienlijke portie van het bbp ontvangen . Maar de cij-
fers impliceren niet noodzakelijkerwijs dat de sector deze
hoeveelheid ook produceert, noch impliceren ze dat de feite –
lijke waarde van wat de sector produceert flink gestegen zou
zijn tijdens de naoorlogse periode. Om te begrijpen waarom
er een verschil kan zijn tussen de ontvangen inkomsten en
de waarde van wat er geproduceerd wordt, moeten we naar
het volgende voorbeeld kijken. Stel dat de productiesector
grondstoffen kan kopen tegen een lagere prijs omdat de on –
derhandelingsmacht ervan is toegenomen. Stel ook dat de
productie exact hetzelfde blijft als voorheen, dat wil zeggen:
geen veranderingen in termen van kwaliteit of kwantiteit. In
de nationale rekeningen zou dit worden opgenomen als een
toename van toegevoegde waarde gegenereerd door de pro –
ductiesector. De waarde van de sector die de grondstoffen
aanlevert, zou afnemen aangezien de inkomsten aldaar ge –
zakt zijn. Er is dus duidelijk een overdracht van inkomsten
van de ene sector naar de andere geweest, maar voor de eco –
nomie als geheel is er niets veranderd. En het zou verkeerd
zijn om te stellen dat de productiesector meer waarde voor
de economie genereert wanneer dat komt door een toename
van hun onderhandelingsmacht. Het is moeilijk om de toegevoegde waarde te meten
in de dienstensector, want het begrip ‘product’ is hier las-
tig te definiëren. Dit geldt in het bijzonder voor de ban –
kensector, waarvan een belangrijke activiteit het uitlenen
is van kapitaal dat afkomstig is van derden. Vooral als er
risico in het spel is, is het niet onbelangrijk om vast te stel –
len hoeveel van het verschil tussen de rentetarieven en de
kapitaalkosten nu feitelijk de gecreëerde waarde is. Een an –
dere moeilijkheid is dat de meeste door de financiële sec-
tor in het leven geroepen producten geen direct nut ver –
schaffen. Betaalpasjes bijvoorbeeld worden door de bank
geleverd, niet omdat ze er mooi uitzien (hoewel sommige
dat inderdaad doen) maar omdat ze een vorm van dienst –
verlening zijn. Een mogelijkheid is om te onderzoeken hoe
de verschillen in de financiële sectoren binnen de diverse
landen samenhangen met waardevolle kenmerken zoals de
conjunctuur, betere consumptiepatronen gedurende het
leven, en innovatieve ondernemingen die niet met finan –
cieringsbeperkingen worden geconfronteerd (Popov en
Roosenboom, 2009).
Wat we weten
Hoewel de bijdrage van de sector niet makkelijk meetbaar
is, zijn er een paar dingen die we wel weten. Ten eerste, de
financiële sector zorgt voor nuttige diensten. Dat wil zeg –
gen dat de toegevoegde waarde van de sector positief zou
moeten zijn. Ten tweede, de toegevoegde waarde van de fi-
nanciële sectoren, vastgelegd in de nationale rekeningen, is
vermoedelijk in de jaren voorafgaand aan de grote recessie
overgewaardeerd. De financiële sector onttrok gigantische
bedragen aan de rest van de economie om ondoorzichtige
Banken, cultuur en prikkels ESB
395Jaargang 100 (4713 & 4714) 9 juli 2015
securities te creëren die zo complex waren dat slechts een
enkeling begreep hoe riskant ze waren. Als de tarieven (prij-
zen) de echte waarde van de producten accuraat hadden
weerspiegeld, dan hadden sommige van die prijzen negatief
moeten zijn, aangezien veel van die producten niet van nut
waren, noch voor de koper noch voor de maatschappij.
Overdrachten of toevoegingen
Hoewel de financiële sector sinds het uitbreken van de
crisis in de schijnwerpers staat en er een flink debat woedt
over governance in de sector, is er heel weinig discussie over
de vraag of de inkomstenstijging die de financiële sector
heeft verworven een beloning is voor een toename in ge –
creëerde waarde of dat het hier vooral gaat om een toename
van overdrachten die de financiële sector ontvangt vanuit
de rest van de economie. Het volgende voorbeeld licht het
verschil toe. Een paar jaar geleden maakte ik 10.000 euro
over van een Nederlandse eurorekening naar een euroreke –
ning van een Britse bank. Die overmaking kostte me 455
euro. De reden is dat ze eerst de euro’s omwisselden naar
ponden en daarvoor een provisie rekenden, en daarna de
ponden weer terug wisselden naar euro’s en daarvoor ook
een provisie rekenden. Volgens de nationale boekhouding
genereerde deze transactie 455 euro aan toegevoegde waar –
de, omdat het zogenaamd een waarde van 455 euro ople –
verde aan dienstverlening. Hoewel deze transactie duidelijk
voor mij wel enige waarde had, was het grootste deel van
de provisie geen toegevoegde waarde, maar simpelweg een
overmaking van mij aan de financiële sector. Men zou kunnen denken dat een goed begrip van wel –
ke bijdrages de financiële sector en vooral de banken kun –
nen leveren essentieel is alvorens een discussie aan te gaan
hoe deze sector te reguleren. Als de sleutelelementen in de
financiële sector die groei entameren relatief simpele taken
zijn, dan was er geen reden om te vrezen dat, bijvoorbeeld,
een verhoging van de kapitaaleisen negatieve gevolgen zou
hebben voor de economie. Dan zou het logischer zijn om
zich zorgen te maken of er wel voldoende concurrentie
is, zodat we niet heel veel hoeven te betalen voor relatief
simpele handelingen. Maar als aanhoudende economische
groei vereist dat een creatieve financiële sector in staat is om
complexe taken te verrichten, dan moeten we zorgen dat
regulering deze sector niet zal gaan ondermijnen. In abstracte zin weten we welke rollen de financiële in –
stituties vervullen. In het bijzonder vermijden financiële in –
stituties duplicatie bij zowel het monitoren van leningen als
informatie-inwinning , dragen ze bij aan een soepel verloop
van de consumptie, en verschaffen ze liquiditeit (Gorton
en Winton, 2003). Er zijn vele prettige omschrijvingen van
in de financiële sector uitgevoerde activiteiten die moeilijk
overeen te brengen zijn met de prijzenswaardige taken uit
de economische handboeken (Lewis, 1989; Lowenstein,
2000; Partnoy, 1997). Bovendien, weten wat in theorie de
taken van de financiële sector zijn, vertelt ons nog niet of
deze taken efficiënt en voor de juiste prijs uitgevoerd wor –
den. Ook vertelt het niet waarom de inkomsten die de fi-
nanciële sector geniet zo veel zijn toegenomen. Want zoals
Philippon (2008) betoogt, werd er in de jaren zestig van de
vorige eeuw een buitengewone economische groei gereali-
seerd door een kleine financiële sector. Is het nu moeilijker geworden om informatie in te winnen zodat we nu meer
middelen aan de financiële sector moeten toewijzen?
Empirische bewijzen
Sommige artikelen in de literatuur richten zich op de hier
gestelde vragen. Chari en Kehoe (2009) maken gebruik van
Amerikaanse data op bedrijfsniveau en constateren dat het
bedrag dat er aan investering wordt uitgegeven de hoeveel
–
heid intern beschikbare fondsen overtreft (inkomsten mi-
nus lonen minus materiaalkosten minus interestbetalingen
minus belastingen) wat betreft slechts zestien procent van
alle bedrijven die er bekeken zijn. Als investeringen in prin –
cipe uit de eigen fondsen van de firma’s bekostigd konden
worden, dan wordt de rol van de financiële bemiddelaars
vanzelfsprekend minder belangrijk. Haldane (2010) be –
handelt gedetailleerd de inkomsten van de financiële sec-
tor en concludeert dat “de illusie van risico, meer dan een
productiviteitswonder de drijfveer geweest blijkt te zijn van
het hoge rendement voor de financiële sector”. Philippon en
Reshef (2008) bestuderen de lonen die er in de financiële
sector verdiend worden en concluderen dat een groot deel
van het geconstateerde loonverschil tussen de financiële
sector en de rest van de economie niet te verklaren valt door
aantoonbare zaken zoals bekwaamheidsverschillen, maar
waarschijnlijk ontstaat door de aanwezigheid van surplus-
winst. Daarentegen zijn er ook aanwijzingen voor een positief
effect van de diepte van financiële markten op economische
groei. Philippon (2008) stelt dat een groei van het type be –
drijven dat investeert (dus jonge bedrijven) een deel van
het toegenomen inkomstenaandeel van de financiële sector
kan verklaren; de toename van het inkomstenaandeel in
de jaren nul blijft niettemin raadselachtig. Ook Popov en
Smets (2011) kunnen een deel van de groei verklaren. Zij
argumenteren dat diepere financiële markten in de VS, in
vergelijking met die op het Europese continent, grotendeels
verantwoordelijk zijn voor de sterkere productiviteitstoe –
name en het snellere tempo van industriële innovatie. Een
bewijsstuk dat deze visie ondersteunt, is de empirische stu –
die van Popov en Roosenboom (2009) die constateren dat
een betere toegang tot privévermogen en durfkapitaal een
positieve invloed hebben op het aantal patenten. Den Haan en Sterk (2011) heroverwegen de populaire
hypothese dat innovaties in de financiële markten het mak –
kelijker zouden moeten maken voor financiële instituties
om de conjunctuur te versoepelen. Het idee van deze hypo –
these is dat een betere toegang tot bankfinanciering ervoor
zorgt dat consumenten en bedrijven geen beslissingen hoe –
ven te nemen die slecht voor de economie als geheel zijn,
zoals het ontslaan van werknemers of het uitstellen van
aankopen wat vervolgens tot nog meer ontslagen zou kun –
nen leiden. Den Haan en Sterk (2011) analyseren in detail
het gedrag van consumentenleningen en reële activiteiten,
en denken niet dat er enig bewijs is voor de hypothese dat
financiële innovaties de conjunctuur drukken, zelfs als men
de recente crisis buiten beschouwing laat.
TOT SLOT
Samengevat is er dus wel wat maar niet veel bewijs dat de
nieuwe activiteiten die de financiële sector in de afgelopen
ESB Banken, cultuur en prikkels
396Jaargang 100 (4713 & 4714) 9 juli 2015
decennia heeft ontplooid en die de voornaamste stuwers
vormen van de groei in deze sector, cruciaal zijn voor de
economie als geheel. Dit suggereert dat regulering niet zo
slecht kan zijn voor de algehele economie, zolang de finan –
ciële sector maar doorgaat met het uitvoeren van zijn kern-
taken, zoals het kanaliseren van fondsen van spaarders naar
investeerders en het verschaffen van controleerbare deposi-
to’s. In landen zoals het Verenigd Koninkrijk en Nederland,
met grote financiële sectoren, komen veel van de inkom –
sten gegenereerd door de financiële sector uit het buiten –
land. Zelfs wanneer deze inkomsten slechts deels zijn toe
te schrijven aan het genereren van waarde en voor de rest
simpelweg aan de financiële sector die een portie van het
activiteitensurplus ontvangt dat buiten de financiële sector
wordt gegenereerd, dan nog zou men kunnen redeneren
dat dit ten goede komt aan de landelijke economie en dat
het slecht is als regulering ertoe zou leiden dat financiële
instituties uitwijken naar landen met minder stringente regulering. Aangezien vertrouwen echter zo zeer een sleu
–
telelement binnen de financiële sector vormt, zou het me
verbazen als financiële instituties naar het buitenland ver –
trekken om regulering te ontlopen die geïmplementeerd is
om de financiële sector te beschermen, aangezien dat ern –
stige schade zou berokkenen aan de reputatie van de finan –
ciële institutie. Een ander argument dat de financiële sector heeft aan –
gevoerd tegen zowel recent geïmplementeerde als voorge –
stelde regulering , is dat het erg bureaucratisch is en dat om
het uit te voeren er duizenden extra compliance officers no –
dig zijn. Dit is een goed punt. De Dodd-Frank Act uit 2010
beslaat 2300 pagina’s, terwijl de Glass-Steagall Act uit 1933
er maar 37 telt. De toezichthouders hebben gereageerd op
de aanwezigheid van een zeer complexe en intransparante
financiële sector door het implementeren van een navenant
complexe en intransparante wetgeving. Dit is een spel dat
de toezichthouders waarschijnlijk gaan verliezen. Het is
moeilijk te geloven dat we het risico van financiële crises
serieus kunnen beperken wanneer de financiële sector een
labyrintisch systeem blijft van instituties en activiteiten. Dit
te veranderen mag dan moeilijk zijn, maar de sector wordt
waarschijnlijk veel begrijpelijker als financiële instituties
een stuk kleiner zijn. De naoorlogse periode heeft duidelijk
gemaakt dat relatief kleine banken zeer goed in staat zijn
om zich van de essentiële banktaken te kwijten en dat er
weinig bewijsmateriaal is dat alle andere taken die banken
op zich hebben genomen zo veel waarde genereren voor de
rest van de economie. Steve Hilton (2015), voormalig adviseur van David
Cameron, schrijft in zijn recente boek: “Ons wordt verteld:
de dingen worden beter, het bbp stijgt! Big Government
staat zij aan zij met ons, samen met Big Business en Big
Energ y en Big Food en Big Tech en Big Media, en brengt
ons allemaal Big Savings! Big Value! Maar het probleem is:
we zijn niet Big. We zijn in feite nogal klein. We zijn over
het algemeen het gelukkigst als we met elkaar kunnen om –
gaan op een menselijke manier. We functioneren het beste
als de dingen op een menselijke maat zijn georganiseerd.”
Hilton erkent dat er behoorlijk wat activiteiten zijn die
beter op een grote schaal kunnen plaatsvinden. Maar hij
heeft zeker gelijk als hij erop wijst dat groot zijn ook kosten
met zich meebrengt. Bovendien als er één plek ter wereld
is waar Steve Hiltons bezorgdheid helemaal terecht is dan
is het wel de financiële sector, waar de link tussen onder –
nemingsactiviteiten en klantenbehoeften vaak moeilijk te
begrijpen is en de afstand tussen bankmanagers en zowel
klanten als werknemers zo groot is dat men zich niet hoeft
te verbazen dat dit een intransparante sector is – waarin de
focus niet op de klant ligt, waar individuele werknemers
posities kunnen innemen die het bestaan van de institutie
bedreigen, en handelaars de rentevoet van sleutelmarkten
kunnen manipuleren zoals het recente Liborschandaal
maar al te duidelijk heeft aangetoond.
LITERATUUR
Borowitz, A. (2013) New Yorker, 13 december.
Chari, V.V. en P.J. Kehoe (2009) Confronting models of financial frictions with the data. Publicatie
op research.stlouisfed.org.
Claessens, S. en L. Kodres (2014) The regulatory responses to the global financial crisis:
some uncomfortable questions. IMF Working Paper, 14(46).
Demirgüç-Kunt, A., B. Karacaovali en L. Laeven (2005) Deposit insurance around the world:
a comprehensive database. World Bank Policy Research Working Paper, 3628.
Galati, G. en R. Moessner (2011) Macroprudential policy – a literature revi
ew. BIS Working
Papers, 337.
Gorton, G. en A. Winton (2003) Financial intermediation. In: G.M. Constantinides, M. Har-
ris en R.M. Stulz (red.), Handbook of the Economics of Finance, edition 1, volume 1, chapter 8.
Amsterdam: Elsevier, 431–552.
Haan, W.J. den, en V. Sterk (2011) The myth of financial innovation and the great modera-
tion. The Economic Journal, 121(553), 707–739.
Haldane, A. (2010) The contribution of the financial sector – miracle or mirage? Publicatie op
www.bis.org.
Hilton, S. (2015) More human: designing a world where people come first. Londen: WH Allen.
Hiltzik, M. (2015) Los Angeles Times, 20 maart.
Lewis, M. (1989) Liar’s poker: rising through the wreckage on Wall Street . New York: W.W. Norton
& Company, New York.
Lowenstein, R. (2000) When genius failed: the rise and fall of Long-Term Capital Management.
New York: Random House.
Partnoy, F. (1997) F.I.A.S.C.O.: blood in the water on Wall Street . New York: W.W. Norton & Com-
pany.
Peek, J. en E.S. Rosengren (2000) Collateral damage: effects of the Japanese bank crisis on
real activity in the United States. American Economic Review, 90(1), 30–45.
Philippon, T. (2008) The evolution of the US financial industry from 1860 to 2007: theory and evi-
dence. Manuscript New York University.
Philippon, T. en A. Reshef (2008) Wages and human capital in the U.S. financial industry: 1909–
2006. Manuscript New York University en University of Virginia.
Popov, A. en P. Rosenboom (2009) Does private equity investment spur innovation. ECB
Working Paper Series , 1063.
Popov, A. en F. Smets (2011) Financial markets: productivity, procyclicality, and policy. Intern
werkdocument. Frankfurt: European Central Bank.