Haagse toestanden
In zijn ijver om de sociale partners tot loonmatiging
te bewegen, heeft minister De Vries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een loonmaatregel in het
vooruitzicht gesteld. Als de sociale partners in de caoafspraken voor 1994 niet eigener beweging tot een
bevriezing van de lonen komen, overweegt De Vries
de nullijn dwingend op te leggen. Daarvoor heeft hij
een speciale wet voorbereid. Volgens de bestaande
Wet op de loonvorming is een loonmaatregel alleen
mogelijk bij “een zich plotseling voordoende noodsituatie van de economic, veroorzaakt door een of
meer schoksgewijs optredende externe factoren”.
Daarvan is nu geen sprake. Maar de situatie op de arbeidsmarkt is volgens De Vries zo alarmerend, dat dit
extra wettelijke instrument niet kan worden gemist.
De geleide loonpolitiek heeft in ons land een lange traditie. Van 1945 tot in de jaren zestig werd de
loonvorming via centrale richtlijnen en afspraken van
bovenaf gedicteerd. Ook toen de loonvorming daarna in beginsel werd vrijgegeven, grepen achtereenvolgende kabinetten nog veelvuldig naar het instrument van de loonmaatregel. De effectiviteit van dit
beleid is altijd dubieus geweest. Ingrepen in de loonvorming worden op termijn steevast ongedaan gemaakt door ontwijkende maatregelen en inhaalbewegingen1. Uiteindelijk wordt de loonvorming toch
door de situatie op de arbeidsmarkt bepaald. Het befaamde Stichtingsakkoord dat kabinet en sociale partners eind 1982 afsloten, maakte een eind aan de praktijk van looningrepen en herstelde de contractvrijheid
van sociale partners. De gematigde loonontwikkeling
die sindsdien in ons land is gerealiseerd, wijst niet uit
dat dit een onverstandig besluit is geweest. Wat bezielt De Vries dan om nu toch weer met een loonmaatregel op de proppen te komen?
Natuurlijk weet De Vries ook wel dat een loonmaatregel een bot en ineffectief instrument is. Dat hij
toch met zijn dreigement komt, past in het jaarlijkse
onderhandelingsritueel, waarin overheid en sociale
partners tot een gecoordineerde aanpak proberen te
komen, niet alleen van de loonvorming, maar van
het hele sociaal-economische beleid. Met zijn tijdelijke wet geeft De Vries de sociale partners (en hun achterbannen) een signaal dat de stijging van de werkloosheid hem grote zorgen baart en dat hem er veel
aan gelegen is dat de sociale partners uiterst terughoudend zijn met loonsverhogingen. De vraag is wat
de waarde van dit soort signalen is. Wordt het geen
tijd voor een fundamentelere aanpak die ervoor zorgt
dat marktsignalen veel sneller en directer in het gedrag van de sociale partn’ers doorwerken?
De scherpe stijging van de werkloosheid is geen
typisch Nederlands verschijnsel. De hele EG kampt
met het probleem. Het is«bovendien geen probleem
van vandaag of gisteren. Al enkele decennia lang slagen de Westeuropese economieen er niet goed in de
gevolgen van Internationale produktieverschuivingen
op te vangen en voldoende banen te creeren voor
ESB 1-9-1993
hun groeiende beroepsbevolking. Terwijl in de VS
sinds I960 de werkgelegenheid met 80% is gegroeid
en in Japan met 40%, is zij in de EG maar met 10%
toegenomen. Na elke recessie blijft de werkloosheid
in Europa op een hoger niveau steken. Het wordt
steeds duidelijker dat de Westeuropese economieen
bezig zijn de Internationale concurrentieslag te verliezen door een gebrek aan dynamiek, vooral op de arbeidsmarkt. Steeds meer landen zijn in staat kwalitatief gelijkwaardige produkten en diensten te leveren,
tegen veel lagere kosten.
In haar recente advies aan het kabinet legt ook
de Centraal-Economische Commissie een verband tussen het afkalvende concurrentievermogen van de
Westeuropese economieen en de werking van de arbeidsmarkt. Voor Nederland acht zij een vergaande
flexibilisering van de arbeidsmarkt noodzakelijk om
de economic concurrerender te maken en ervoor te
zorgen dat er voldoende banen ontstaan met name
voor laaggeschoolden. Elementen van zo’n beleid
zijn verkleining van de wig, vergroting van de afstand tussen loon en uitkering, afschaffing van het
wettelijk minimumloon, beeindiging van algemeenverbindendverklaringen van cao’s die de kansen
voor lager opgeleiden op een baan beperken, het inbouwen van meer financiele prikkels in het socialezekerheidsstelsel en de arbeidsvoorziening, heroverweging van bestaande regelgeving op het punt van
arbeidstijden, arbeidsomstandigheden, ontslagrecht,
enz. Ook hoger in het loongebouw moeten er voldoende prikkels tot om- en bijscholing en het leveren van extra prestaties zijn. Vermindering van de belastingdruk is daarvoor belangrijk. In het algemeen
moet er meer ruimte komen voor inkomensdifferentiatie gebaseerd op produktiviteitsverschillen. Op die
manier moet een ontwikkeling in gang worden gezet
in de richting van een flexibeler en meer geschakeerde economic, waarin arbeid met verschillende produktiviteitsniveaus een plaats kan vinden.
Het is duidelijk dat directe ingrepen in de loonvorming in het geheel niet in zo’n aanpak passen.
Loonmaatregelen weerspiegelen een behoefte aan
centrale sturing of ten minste centrale coordinatie
van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, terwijl
de bedoeling juist meer marktwerking is. Vanuit dat
oogpunt spant een loonmaatregel het paard achter
de wagen. Zij voegt een nieuwe rigiditeit toe aan een
economic die juist geflexibiliseerd moet worden. In
het licht van de uitdagingen waar de Europese economic voor staat, is het gemarchandeer van De Vries
met de sociale partners over een procentje meer of
minder loonmatiging een volstrekt achterhoedegevecht. Moet dat ritueel niet een keer op de helling?
L. van der Geest
1. Zie N. van Hulst, De effectiviteit van geleide loonpolitiek
in tbeorie enpraktijk, Wolters-Noordhoff, Arnhem, 1984.