In dit hoofdstuk bekijken we de ongelijkheid in doorstroom op het havo en vwo, van de middelbare school naar de sociaal-economische achtergrond. We kijken naar de afstroom in de onderbouw, de verwachtingen van de leerlingen en ouders aangaande het diploma en de vervolgopleiding, en naar de sociale relaties met klasgenoten en leraren.
In het kort
– Leerlingen met mbo-opgeleide ouders stromen in de onderbouw van de middelbare school vaker af.
– Mbo-opgeleide ouders van havisten en vwo’ers verwachten van de vervolgopleiding een lager diploma.
– Er is geen ongelijkheid in de sociale relaties die leerlingen ervaren met klasgenoten of leraren.
Niet alle kinderen en jongeren worden in het onderwijs in gelijke mate in staat gesteld om hun kennis, vaardigheden en talenten voldoende te ontwikkelen. Daarbij spelen factoren zoals geslacht, en de sociaal-economische en culturele achtergrond een rol. De coronacrisis heeft ook in het onderwijs de zorgen over ongelijkheid vergroot. Er is veel aandacht voor ongelijkheid in de overgang van de basisschool naar de middelbare school. Leerlingen met lageropgeleide ouders en gelijke cognitieve leerprestaties als andere leerlingen krijgen lagere schooladviezen, worden vaker in een lager onderwijstype op de middelbare school geplaatst, en stromen in de eerste jaren van de middelbare school ook vaker af naar lagere onderwijstypes (voor een recent overzicht van studies, zie Onderwijsraad, 2021). Dit heeft tot gevolg dat leerlingen met lageropgeleide ouders minder vaak op het havo of vwo zitten, waarmee ze een directe toegang zouden hebben tot het hoger onderwijs (oftewel hbo of universiteit). Ze nemen dan ook vaker een indirecte, minder goed begaanbare, route naar het hoger onderwijs, bijvoorbeeld via het (v)mbo (Inspectie van het Onderwijs, 2019; Elffers, 2018).
Preadviezen 2021
Dit artikel maakt onderdeel uit van de Preadviezen 2021 van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde. De redactie is gedaan door Anne Gielen, Dinand Webbink en Bas ter Weel. Op 29 november worden de Preadviezen gepresenteerd bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in Den Haag, aanmelden kan via de website van de KVS.
Daarnaast zijn er andere, meer informele, obstakels voor een gelijke doorstroom naar het hoger onderwijs (Elffers, 2018). Daarbij gaat het, onder andere, om factoren die invloed hebben op de keuzes die leerlingen en hun ouders maken. Bijvoorbeeld de mate waarin leerlingen zich thuis voelen op het onderwijstype waar ze zitten. Voor leerlingen op de middelbare school is het belangrijk wat hun vrienden doen, met het oog op leren en doorstuderen. Goede sociale relaties dragen bij aan een positieve leerhouding, een groter schoolvertrouwen, betere schoolprestaties en minder schooluitval (Schwabe et al., 2019; Wentzel et al., 2017). Een andere factor is het verwachte succes dat ze denken te zullen hebben op school of op de vervolgopleiding, en hoe zich dit verhoudt tot de te maken monetaire en niet-monetaire kosten (Lergetporer et al., 2021). Daarbij spelen impliciete en expliciete verwachtingen van leraren en ouders een belangrijke rol (Geven et al., 2021; Denessen, 2017).
Er is nog weinig bekend over deze meer informele factoren op de middelbare school, die kunnen zorgen voor een ongelijke doorstroom naar het hoger onderwijs. In deze verkennende studie kijken we naar leerlingen met een schooladvies havo of vwo, die daarmee in principe in aanmerking komen om door te stromen naar het hoger onderwijs. We kijken naar de verschillen tussen leerlingen met een andere sociaal-economische achtergrond wat betreft een drietal gegevens:
1. de afstroom, ofwel een vergelijking van het onderwijstype waarin ze na drie jaar middelbare school zullen zitten met het schooladvies;
2. verwachtingen van leerlingen en ouders ten aanzien van het diploma van de middelbare school, en dat van de vervolgopleiding; en
3. de sociale relaties die leerlingen ondervinden met hun klasgenoten en leraren.
We presenteren eerst alle resultaten, waarna we deze in de discussie samenbrengen en aanvullen met adviezen voor onderwijsbeleid.
Data
De gebruikte data zijn afkomstig van de OnderwijsMonitor Limburg, waarin sinds 2009 brede informatie over het onderwijs wordt verzameld. Deze data worden verzameld binnen het programma De Educatieve Agenda Limburg, dat gefinancierd wordt door Limburgse schoolbesturen bij het basis- en middelbaar onderwijs, de Limburgse mbo-instellingen, de Fontys Hogescholen, Zuyd Hogeschool, Open Universiteit, Universiteit Maastricht en de provincie Limburg. Voor de analyses in deze studie gebruiken we data van leerlingen die in 2014/2016/2018/2020 in leerjaar 3 van de middelbare school zaten (3VO). Voor 2014–2018 hebben we van 70 à 80 procent van de Limburgse leerlingen informatie verzameld via de leerling- en/of oudervragenlijst. In 2020 is dit 66 procent vanwege de coronacrisis.
Uit de schooladministratie halen we het schooladvies van de leerling, het onderwijstype waarop de leerling zit, het geslacht en de leeftijd van de leerling. Uit leerling- en oudervragenlijsten halen we gegevens over het opleidingsniveau van de ouders, de sociale relaties die de leerling heeft met klasgenoten en leraren, en de verwachtingen die leerlingen en ouders hebben aangaande het te behalen diploma van de middelbare school en de vervolgopleiding. Het gebruikte opleidingsniveau van de ouders is gelijk aan het hoogst behaalde diploma van een van de ouders. Tabel 1 geeft een korte typering van de steekproef voor deze analyse. Van de havisten heeft zo’n 56 procent van de ouders een hogeronderwijs- diploma, van de vwo’ers 71 procent. De groep leerlingen bij wie de informatie over het opleidingsniveau van de ouders ontbreekt, is niet in de analyses meegenomen.
Positie drie jaar na het schooladvies
Eerst kijken we naar de ongelijkheid in het onderwijstype waarop de leerling in 3VO zit, gegeven het schooladvies dat de leerling had. We kijken naar leerlingen met een schooladvies van vmbo/havo of hoger. We hanteren een nauwe definitie qua op-/afstroom: een leerling die een schooladvies vmbo/havo kreeg en op het vmbo zit, is niet volgens deze definitie afgestroomd.
Van de leerlingen met een vwo-advies (zowel havo/vwo als vwo) zit 74 procent drie jaar later op het vwo. Voor leerlingen met een havo-advies (vmbo/havo, havo en havo/vwo) is dit 54 procent. Tabel 2 laat zien dat gemiddeld vijftien procent van de leerlingen met minimaal een vmbo/havo-advies afstroomt, en 6,5 procent opstroomt. Bovendien zijn er sterke verschillen tussen de leerlingen met verschillend opgeleide ouders. Leerlingen met mbo-opgeleide ouders stromen vaker af, en minder vaak op in vergelijking met leerlingen die hbo- of wo-opgeleide ouders hebben. Ter illustratie: de kans dat een leerling met hbo-opgeleide ouders afstroomt is 5,5 procentpunt lager dan de kans dat een leerling met mbo-opgeleide ouders afstroomt. Voor opstroom zijn de verschillen kleiner. De kans dat een leerling met hbo-opgeleide ouders namelijk opstroomt, is twee procentpunt hoger dan de kans dat een leerling met mbo-opgeleide ouders opstroomt. De jaardummy’s laten zien dat de kans op af- of opstromen fluctueert over de jaren. Als we in de analyses ook rekening houden met de cognitieve vaardigheden van leerlingen, dat wil zeggen dat we toetsscores meenemen om ook met een verschil in niveau binnen een onderwijstype rekening te houden, dan blijven de conclusies gelijk.
Verwachtingen ten aanzien van diploma en vervolgopleiding
Leerlingen en hun ouders is ook gevraagd naar hun verwachtingen over het behalen van het diploma van de middelbare school en van een vervolgopleiding. Gezien de verschillende niveaus in de vervolgopleiding, aansluitend op havo en vwo, bespreken we dit apart voor de twee onderwijstypen. Het gaat om leerlingen die in 3VO op havo en vwo zitten, dat wil zeggen dat degenen die zijn afgestroomd naar het vmbo hier niet zijn meegenomen. Figuur 1 laat de voorspelde kansen zien van zowel de havisten als de ouders van havisten op het behalen van de verschillende diploma’s, uitgesplitst naar het opleidingsniveau van de ouders.
Als we eerst kijken naar de verwachting wat betreft het diploma van de middelbare school, zien we dat leerlingen met wo-opgeleide ouders vaker denken dat ze een vwo-diploma gaan halen, in vergelijking met de leerlingen met mbo- of hbo-opgeleide ouders. Ter illustratie: havisten met wo-opgeleide ouders achten de kans op een vwo-diploma gemiddeld veertien procent. Voor havisten met hbo-opgeleide ouders is deze kans acht procent, en voor de havisten met mbo-opgeleide ouders vijf procent.
Dit beeld zien we niet terug bij de ouders. Wel zien we dat de ouders van havisten de kans op een vmbo-diploma hoger inschatten dan de leerlingen. Ouders schatten de kans op een vmbo-diploma (dat is dus lager dan waar de leerling nu zit) gemiddeld zo’n achttien procent, terwijl leerlingen deze kans op vier procent inschatten. Een belangrijke vraag is of leerlingen hun kansen te hoog inschatten, of dat de ouders de toekomstkansen van leerlingen onderschatten. We zien geen verschil tussen ouders met verschillende opleidingsniveaus.
Als we de trends over de jaren heen bekijken, zien we bij leerlingen geen verschil in de kansen sinds 2014. Ouders geven in de jaren na 2014 lagere verwachtingen te zien; waar ouders in 2014 de kans van leerlingen op een havo-diploma nog inschatten op zo’n 88 procent, daalde dit in 2018 naar 74 procent. Daarentegen steeg in de ogen van de ouders de kans op een vmbo-diploma van 18 procent in 2014 naar 33 procent. Er is hierbij geen verschil tussen ouders met verschillende opleidingsniveaus.
Vervolgens kijken we voor havisten naar de voorspelde kans op een diploma van mbo, hbo, of wo-bachelor. Zowel bij leerlingen als ouders zien we dat de kans op een hbo-diploma het hoogst wordt geacht. Dit is na het havo ook een logische vervolgopleiding. Bij leerlingen zien we dat dit significant lager is voor havisten met wo-opgeleide ouders, want die verwachten daarentegen vaker een diploma van een academische bachelor. Bij ouders zien we dat mbo-opgeleide ouders minder vaak een hbo-diploma verwachten, en vaker een mbo-diploma. Dat verschilt acht procentpunt met de hbo-opgeleide ouders.
Als we naar verschillen in deze verwachtingen kijken over de tijd heen, dan zien we dat havisten in alle jaren ten opzichte van 2014 minder vaak een wo-bachelor-diploma denken te halen en vaker een hbo-diploma. Dit verschil is het grootst in 2020. In dat jaar hebben leerlingen, ongeacht het opleidingsniveau van hun ouders, significant lagere verwachtingen. Bij ouders zien we over de jaren redelijk stabiele verwachtingen, met uitzondering van 2020. Ook ouders hebben dan lagere verwachtingen, waarbij ouders minder vaak denken dat leerlingen een hbo-diploma halen en vaker een mbo-diploma. Dit komt het minst vaak voor bij wo-opgeleide ouders.
Figuur 2 laat de voorspelde kansen zien van zowel vwo’ers als ouders van vwo’ers wat betreft het behalen van de verschillende diploma’s, uitgesplitst naar het opleidingsniveau van de ouders. We zien hier hetzelfde beeld bij de leerlingen als bij het havo: leerlingen met wo-opgeleide ouders hebben hogere verwachtingen van het diploma van de middelbare school, en denken vaker dan andere leerlingen dat ze een vwo-diploma halen. Ter illustratie: zij schatten die kans in op 98 procent, in vergelijking met 90 procent bij leerlingen met mbo-opgeleide ouders. Bij ouders zien we dit niet terug. Wel zien we ook hier dat ouders gemiddeld genomen van de vwo’ers lagere verwachtingen hebben dan de leerlingen zelf. Ook bij vwo’ers zien we voor leerlingen stabiele verwachtingen over de jaren, maar voor de ouders zijn er sinds 2016 lagere verwachtingen. En er is geen significant verschil tussen ouders met verschillende opleidingsniveaus.
Voor vwo’ers kijken we vervolgens naar de kans op een diploma van het hbo, de wo-bachelor of wo-master. Bij leerlingen zien we dat vwo’ers met wo-opgeleide ouders vaker een wo-master-diploma verwachten te behalen in vergelijking met de andere leerlingen. Bij ouders zien we dit ook terug. Ook valt op dat mbo- en hbo-opgeleide ouders lagere verwachtingen hebben dan de leerlingen van deze groepen en dat ze vaker uitgaan van een hbo-diploma dan een wo-diploma. Vwo’ers hebben ook lagere verwachtingen over de afgelopen jaren. We zien geen 2020-effect. Bij ouders van vwo’ers zien we qua verwachtingen over de jaren geen verschil.
Sociale relaties op school
De sociale inbedding op school kan een rol spelen bij de vorming van verwachtingen door leerlingen. In een laatste analyse kijken we daarom of er ongelijkheid is in de ervaring van de sociale inbedding op de middelbare school. We hebben leerlingen verschillende vragen voorgelegd over het contact dat ze hebben met klasgenoten en leraren. Tabel 3 laat de resultaten zien van de analyse naar achtergrondkenmerken. Er blijkt geen relatie te zijn tussen het opleidingsniveau van de ouders en de sociale relaties die leerlingen met hun klasgenoten ervaren. Tabel 3 laat ook de resultaten zien met betrekking tot de sociale relaties die leerlingen ondervinden met hun leraren. Leerlingen met wo-opgeleide ouders ervaren de minst goede relatie met hun leraren. We zien dit terug op zowel het havo als het vwo.
In 2020 geven leerlingen aan minder goede relaties te hebben met hun klasgenoten. Dit kan samenhangen met de schoolsluiting en het wegvallen van het directe contact. Als we hier wat dieper op inzoomen, zien we dat het hier vooral gaat om leerlingen met mbo-opgeleide ouders. We hebben leerlingen in 2020 ook gevraagd naar het aantal sociale contacten dat ze doorgaans gemiddeld hebben, zowel fysiek als digitaal, en of dit tijdens de lockdown veranderde. Een interessante bevinding is dat leerlingen op havo en vwo met mbo-opgeleide ouders minder sociale contacten rapporteerden dan de leerlingen met hbo-opgeleide ouders, voornamelijk waar het gaat om fysieke contacten. Tijdens de schoolsluiting laten alle groepen een significante daling zien van het aantal sociale contacten (Schils et al., 2020), maar dit trekt weer bij na de zomervakantie, tot boven het niveau van voor de schoolsluiting. Leerlingen met mbo-opgeleide ouders laten daarbij de minst grote toename van het aantal sociale contacten zien, zowel fysiek als digitaal, in vergelijking met leerlingen met hbo-opgeleide ouders. Er is geen significante afwijking te zien voor 2020 in de sociale relaties die leerlingen ervaren met leraren.
Discussie en beleidsadviezen
In deze studie hebben we een eerste verkennende analyse gedaan van de factoren die kunnen zorgen voor een ongelijke doorstroom vanuit de middelbare school naar het hoger onderwijs. Daarbij kijken we enerzijds naar de ongelijkheid qua objectieve factoren, zoals de positie in 3VO in relatie tot het schooladvies. Anderzijds kijken we naar de meer subjectieve factoren, zoals de verwachtingen over het te behalen diploma en de sociale relaties die leerlingen hebben op school.
De resultaten laten ongelijkheid zien in het doorstromen naar de onderbouw van het middelbaar onderwijs, in aansluiting op andere literatuur (Onderwijsraad, 2021). Leerlingen met mbo-opgeleide ouders die minstens een vmbo-havo-advies hebben, stromen vaker af. Hiermee lopen ze een grotere kans op de eerdergenoemde indirecte en minder goed begaanbare route naar het hoger onderwijs (Elffers, 2018). Het advies is om meer in te zetten op het inzicht in de onderliggende factoren voor de ongelijkheid in de afstroom, zowel vanuit onderzoek als vanuit de onderwijspraktijk. Zo laat ander onderzoek bijvoorbeeld zien dat vaardigheden zoals zorgvuldigheid, meegaandheid en een positieve schoolhouding gerelateerd zijn aan betere schoolprestaties en aan minder afstroom (Diris, 2019). Leerlingen die afstromen op de middelbare school laten ook een hogere kans zien op voortijdig schoolverlaten (Diris en Schils, 2017). Voortijdig schoolverlaten is een belangrijke maatschappelijke uitdaging, en brengt economische kosten met zich mee. De opgedane kennis van de onderliggende factoren en vaardigheden moet gevolgd worden door een inzet op de ontwikkeling van deze vaardigheden bij leerlingen in de risicogroepen. Dit betekent dat er ook goed nagedacht moet worden hoe deze vaardigheden (formatief) te evalueren, en dat de monitoring ervan onderdeel gemaakt wordt van de doorgaande onderwijsontwikkeling van leerlingen. Het huidige instrumentarium daarvoor ontbreekt op middelbare scholen.
Als we kijken naar leerlingen die in leerjaar 3 nog op de havo en vwo zitten, zien we in deze groep ook sociaal-economische ongelijkheid in de toekomstverwachtingen van leerlingen en hun ouders. Bij leerlingen zit die ‘afwijking aan de bovenkant’ – de leerlingen met de hoogst opgeleide ouders wijken af van de andere twee groepen en hebben hogere verwachtingen dan de andere leerlingen, zowel aangaande het diploma van de middelbare school als dat van een vervolgopleiding. Dit zien we ook na rekening te houden met de leerprestaties van leerlingen. Een verschil in leerprestaties is niet de verklaring voor de verschillen in deze verwachtingen van leerlingen. Wellicht hangt het samen met de bekendheid die de ouders hebben met het volgen van een academische opleiding. Naast ongelijkheid zien we dat de verwachtingen van leerlingen over hun diploma van een vervolgopleiding sinds 2014 lager zijn geworden, ongeacht het opleidingsniveau van de ouders. Onbekend is waardoor dit komt.
Opvallend is dat ouders, zowel qua havo als vwo lagere verwachtingen hebben dan leerlingen. De verschillen zijn het grootst voor verwachtingen ten aanzien van de vervolgopleiding. Bij ouders zien we overigens meer ‘afwijking aan de onderkant’: mbo-opgeleide ouders hebben lagere verwachtingen voor een diploma van de vervolgopleiding. Een belangrijke vraag is overigens wie er de meer realistische verwachtingen heeft, de ouders of de leerlingen. De lagere verwachtingen van mbo-opgeleide ouders worden niet verklaard door het verschil in leerprestaties van leerlingen, want ook wanneer we daarvoor corrigeren zien we de ongelijkheid. Er zijn studies die in dit kader wijzen op het belang van verschillen in het verkrijgen en verwerken van informatie, of op het omgaan met onzekerheid (O’Sullivan et al., 2019). Ondersteuning bij deze factoren kan ongelijkheid in de verwachtingen tegengaan en een succesvolle doorstroom bevorderen. Bij de ouders zien we in 2020 lagere verwachtingen, en de ongelijkheid tussen mbo-opgeleide ouders en andere ouders is daarbij ook groter geworden. Dit kan gerelateerd zijn aan zorgen over leerachterstanden door het thuisonderwijs en dalende arbeidsperspectieven door de coronacrisis, met name in de mbo-beroepen die de ouders hebben. Dat weten we echter niet. Meer kennis is nodig over de factoren die leerlingen en hun ouders meenemen in de vorming van verwachtingen, en de rol die verwachtingen spelen bij een succesvolle doorstroom naar het hoger onderwijs.
Sociale inbedding op de middelbare school kan daarbij een belangrijke factor zijn. Voor jonge adolescenten is de peergroep een belangrijke bron bij de vorming van de identiteit en de eigen verwachtingen voor de toekomst. Onze verkenning laat geen significante ongelijkheid zien in de sociale relaties die leerlingen op de middelbare school ervaren met hun klasgenoten en leraren. We zien daarom geen verklaring hierin voor de ongelijkheid in de verwachtingen die leerlingen over hun toekomst vormen.
Deze beknopte studie laat zien dat er indicaties zijn voor een ongelijke doorstroom naar het hoger onderwijs. Op dat terrein weten we nog vooral veel niet. Ook is de vraag of de gevonden relaties specifiek zijn voor Limburg, of dat deze tevens in andere delen van Nederland worden gevonden. Het belangrijkste advies is: meer inzicht verkrijgen in de mechanismen achter deze ongelijkheid (en in andere vormen van ongelijkheid, zoals wat betreft geslacht), om vervolgens in te kunnen zetten op de ontwikkeling van de juiste vaardigheden, met behulp van passende instrumenten voor monitoring, om zo ongelijke doorstroom naar het hoger onderwijs te verminderen.
Literatuur
Denessen, E.J.P.G. (2017) Ongelijke kansen in het onderwijs: verklaringen en voorstellen voor beleid. In: K. Hoogeveen, IJ. Jepma en F. Studulski (red.), Kansen bieden in plaats van uitsluiten: Jubileumuitgave 1992–2017. Utrecht: Sardes, p. 19–38.
Diris, R. (2019) Afstroom en opstroom in Limburg: persoonlijkheidskenmerken. Factsheet Educatieve Agenda Limburg, 18 september.
Diris, R. en T. Schils (2017) Voortijdig schoolverlaten in Zuid-Limburg: analyse van risicofactoren. Onderzoeksrapport Educatieve Agenda Limburg. Te vinden op cris.maastrichtuniversity.nl.
Elffers, L. (2018) Toegankelijkheid van het hbo: van complex vraagstuk naar handreiking voor de praktijk. Studie in opdracht van Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek. Hogeschool van Amsterdam. Te vinden op www.nro.nl.
Geven, S., Ø.N. Wiborg, R.E. Fish en H.G. van de Werfhorst (2021) How teachers form educational expectations for students: a comparative factorial survey experiment in three institutional contexts. Social Science Research, 100, artikelnr 102599.
Inspectie van het Onderwijs (2019) De Staat van het Onderwijs 2019. Onderwijsverslag 2017/2018. Te vinden op www.onderwijsinspectie.nl.
Lergetporer, P., K. Werner en L. Woessmann (2021) Does ignorance of economic returns and costs explain the educational aspiration gap? Representative evidence from adults and adolescents. Economica, 88(351), 624–670.
Onderwijsraad (2021) Later selecteren, beter differentiëren. Onderwijsraad.
O’Sullivan, K., J. Robson en N. Winters (2019) ‘I feel like I have a disadvantage’: how socio-economically disadvantaged students make the decision to study at a prestigious university. Studies in Higher Education, 44(9), 1676–1690.
Schils, T., L. Borghans, R. Haenbeukers en S. Zuidema (2020) Limburgse middelbare scholieren in tijden van corona: 2. sociale contacten. Onderzoek te vinden op www.educatieveagendalimburg.nl.
Schwabe, F., R. Korthals en T. Schils (2019) Positive social relationships with peers and teachers as moderators of the Big-Fish-Little-Pond Effect. Learning and Individual Differences, 70, 21–29.
Wentzel, K.R., K. Muenks, D. McNeish en S. Russell (2017) Peer and teacher supports in relation to motivation and effort: a multi-level study. Contemporary Educational Psychology, 49, 32–45.
Auteur
Categorieën