Gedifferentieerde collegegelden in het hoger onderwijs
Aute ur(s ):
Jongbloed, B.W.A. (auteur)
Koelman, J.B.J. (auteur)
Verb onden aan het Center for Higher Education Policy Studies (cheps), Universiteit Twente.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4253, pagina 348, 28 april 2000 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
Onderwijs wordt geacht belangrijke positieve externe effecten te hebben. De overheid draagt dan ook het grootste deel van de kosten
van het hoger onderwijs. Het collegegeld zegt daardoor weinig over de prijs van hoger onderwijs. Er zijn goede argumenten voor
introductie van marktwerking en productdifferentiatie, maar afgaande op het oordeel van instellingsbestuurders, studenten,
kredietverschaffers en werkgevers zullen die in het hoger onderwijs moeilijk realiseerbaar zijn.
Hoe staan instellingsbestuurders en studenten tegenover een stelsel van hoger onderwijs waarin besturen van universiteiten en
hogescholen zelf het tarief van het collegegeld mogen vaststellen? Zal deze versterking van de marktwerking tot een grote
differentiatie van collegegelden en een verhoogde concurrentie tussen hoger-onderwijsinstellingen leiden? Wat als dit bovendien
gepaard gaat met een grotere vrijheid van de instellingen om zich te profileren via het inrichten van hun opleidingenaanbod? En de
belangrijkste vraag wellicht: wordt de student daar wijzer van?
Deze vragen zijn het uitgangspunt geweest voor een scenariostudie die in opdracht van het ministerie van Financiën is uitgevoerd 1.
Twee scenario’s zijn in een groepsdiscussie voorgelegd aan twintig experts aan wie, als betrokkenen bij het hoger onderwijs, is gevraagd
een inschatting te geven van de implicaties van een collegegelddifferentiatie. Alvorens de belangrijkste resultaten van deze
scenariodiscussie te presenteren, besteden we aandacht aan de vraag of collegegelddifferentiatie vanuit een economische optiek
wenselijk kan zijn en gaan we in op binnen- en buitenlandse ervaringen met collegegelddifferentiatie.
Collegegelden en marktwerking
Als we het hebben over marktwerking in het hoger onderwijs is het goed op te merken dat het collegegeld niet de prijs is van het door
studenten genoten hoger onderwijs. Het is niet meer dan een eigen bijdrage (een retributie), waarvan de hoogte door de overheid wordt
voorgeschreven aan de publieke hoger-onderwijsinstellingen. Wereldwijd is het collegegeld geen weerslag van de kosten van de
opleiding. De staat draagt immers, vanwege de positieve maatschappelijke (externe) effecten die het hoger onderwijs genereert, nog
steeds het grootste deel van de opleidingskosten. Kortom, van de werking van een prijsmechanisme is in het hoger onderwijs geen
sprake. Het collegegeld verschaft derhalve aan (potentiële) studenten geen informatie over de opleidingskwaliteit of de schaarste aan
opleidingscapaciteit. Dergelijke informatie wordt via een groot aantal andere kanalen dan het collegegeld verschaft. Dat het
prijsmechanisme haar informatieverschaffende functie niet kan vervullen, heeft ook te maken met het specifieke karakter van hoger
onderwijs. Zo kampen studenten met onzekerheid wanneer het gaat om het verwachte rendement van hun opleiding, of de opleiding
aansluit bij de eigen capaciteiten en of de opleiding met succes (dat wil zeggen een diploma) kan worden afgerond.
Er is dus sprake van onvolledigheid van informatie en een ongelijkmatige verdeling daarvan. De vraag is echter of dit een voldoende
geldige reden is om het prijsmechanisme volledig buitenspel te laten zetten. Er kunnen goede redenen zijn om de hoogte van het
collegegeld mede te laten bepalen door zaken als de schaarste aan opleidingsplaatsen, de kosten van de opleiding en de kwaliteit van de
opleiding. Ook zouden verschillen in private rendementen tussen opleidingen door kunnen klinken in het collegegeld. Hierdoor kan de
allocatie op de ‘opleidingenmarkt’ worden verbeterd. Als studenten immers een deel van de opleidingskosten zelf dienen te betalen en
deze eigen bijdrage is niet voor alle opleidingen dezelfde, zal hun gedrag zich daarnaar gaan richten. Zij zullen zich meer als kritische
consument op gaan stellen en de aanbieders van opleidingen zullen daarmee rekening dienen te houden in hun cursusaanbod.
De overheid nu zou in de tariefstelling per opleiding de opleidingskosten, het privaat rendement en de opleidingsvraag mee kunnen
wegen. Zo worden in een land als Australië de opleidingen in drie tariefgroepen ingedeeld, rekening houdend met opleidingskosten en
het private rendement per opleiding. Het ontbreekt een overheid echter aan voldoende inzicht in al deze factoren. De tariefstelling wordt
dan de uitkomst van een politieke afweging 2. De vraag is of de tariefbepaling dan niet beter aan de besturen van de hogeronderwijsinstellingen kan worden overgelaten, temeer om zo de instellingen de mogelijkheid te geven zich van elkaar te onderscheiden in
hun programma’s (via de zwaarte ervan, de aanbodsvorm – voltijd, deeltijd en andere varianten – begeleidingsintensiteit, werkvormen of
contacturen per student).
Een ander argument om de tariefstelling aan de instellingsbesturen over te laten is het gegeven dat met het huidige niveau van deelname
aan hoger onderwijs en met het toenemen van de diversiteit in de studentenbevolking de vraag naar hoger onderwijs meer divers wordt.
Mede door de snelle transformatie van onze economie naar een kennisgedreven economie, zal er meer noodzaak ontstaan om studenten
maatwerk te bieden. Dit pleit voor een grote variëteit aan opleidingsvarianten, variërend van korte, intensieve cursussen met veel
studiebegeleiding tot varianten waarin werken met leren op afstand wordt gecombineerd en veel gebruik wordt gemaakt van de moderne
informatie- en communicatietechnologie voor het overdragen van kennis.
Een laatste argument voor vergroting van de speelruimte voor instellingen op het gebied van de collegegelden heeft te maken met de
hoogte van de subsidies aan het hoger onderwijs. Als in de ogen van de instellingsbesturen deze rijksbijdragen onvoldoende zijn om de
gewenste kwaliteit van de opleiding mee te bekostigen, zouden instellingen de mogelijkheid moeten hebben om hun inkomsten aan te
vullen door een verhoging van hun tarieven. Tariefstijgingen zullen wel door het instellingsbestuur moeten worden beargumenteerd en
eventueel met specifiek beleid (bijvoorbeeld met betrekking tot specifieke doelgroepen) gepaard moeten gaan.
Met dit laatste raken we aan het punt dat door vele volksvertegenwoordigers en studenten wordt ingebracht tegen het vergroten van de
collegegeldvrijheid. De vrees bestaat dat in een stelsel met gedereguleerde collegegelden de toegankelijkheid van het hoger onderwijs
niet langer is gewaarborgd. Eenieder die over de vereiste kwalificaties beschikt, moet kunnen deelnemen aan de opleiding van zijn of haar
keuze. Daartoe zou een faciliteit moeten bestaan die inhoudt dat studenten het verschuldigde bedrag aan collegegeld eventueel
(rentedragend) kunnen lenen van een private kredietverstrekker of een overheidsinstantie. Eventueel kan de overheid aan studenten uit
bepaalde inkomenscategorieën een subsidie op de rente toekennen of een studiebeurs verstrekken. De instellingsbesturen zullen zich
waarschijnlijk in hun tariefstelling ten opzichte van studenten – en de belastingbetaler in het algemeen – maatschappelijk verantwoord
opstellen. Ze zijn immers zeer beducht voor het beschadigen van de reputatie van de instelling en zullen de prijs-kwaliteit verhouding
goed willen bewaken – daartoe aangespoord door de Raad van Toezicht, faculteitsdecanen en studenten (-bonden). Bovendien zal de
concurrentie op de opleidingenmarkt gaan toenemen als de tariefstelling wordt gedereguleerd. Dit zal tot terughoudendheid bij
tariefstijgingen leiden.
Al met al zijn goede argumenten aan te dragen voor het vergroten van de manoeuvreerruimte voor de instellingen op het gebied van de
collegegelden. Verwacht mag worden dat de instellingen hier voorzichtig mee om zullen gaan, daar anders de overheid de hoogte van de
subsidies zou kunnen heroverwegen. Een gedereguleerde en gedifferentieerde tariefstelling in de collegegelden kan een middel zijn om
de huidige vrijblijvendheid in de relatie tussen student en instelling te doorbreken en de ‘checks and balances’ meer te verleggen naar de
individuele universiteit of hogeschool. Dat is het niveau waar de interactie (dat wil zeggen het onderwijs) plaatsvindt, waar de kosten
worden gemaakt en de prestaties worden geleverd. Als rol voor de overheid blijft het (laten) bewaken van de kwaliteit van de
opleidingen. Om voor overheidssubsidiëring in aanmerking te komen, dient een instelling via een zekere combinatie van visitaties,
accreditatieprocedures en informatieverstrekking de kwaliteit van het opleidingenaanbod te garanderen. Een zekere minimumkwaliteit
dient gewaarborgd zijn. Boven dit minimum echter zou de instelling, al naar gelang haar profiel, tegen een meerprijs iets extra kunnen
bieden. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat instellingen met elke student afzonderlijk een contract afsluiten en de keuze bieden uit (een
beperkt aantal) verschillende begeleidingsvarianten of onderwijsprofielen, elk met een eigen collegegeld. Tussen instellingen kunnen
aldus verschillen ontstaan, maar de differentiatie kan zich ook binnen de instellingen op het opleidingsniveau voordoen.
Collegegelden en studieleningen: internationale ervaringen
In een groot aantal Europese landen, waaronder Duitsland en de Scandinavische landen, bestaan geen collegegelden (zie tabel 1).
Nederland is, samen met Ierland en het Verenigd Koninkrijk, een Europees land met een relatief hoog collegegeld. In de Verenigde Staten,
Australië en Nieuw-Zeeland is eveneens sprake van substantiële collegegelden. Uit de tabel blijkt dat acht landen gedifferentieerde
collegegeldtarieven kennen. De differentiatie kan plaatsvinden naar instelling, opleiding of studiefase (de undergraduate/bachelor’s fase
versus de postgraduate/master’s/Ph.D.-fase).
Tabel 1. Hoogte en aard collegegelden 1998/99, in euro
Land
Tarief collegegeld
uniform
gedifferentieerda
België ( Vlaanderen)
België ( Wallonië)
664
Denemarken
0
Duitsland
0
Finland
0
Frankrijk
Griekenland
0
Ierland
Italië
Luxemburg
0
Nederland
1.250
Noorwegen
0
Oostenrijk
0
Portugal
427
Spanje
Verenigd Koninkrijk
1.400
Zweden
0
Australië
Nieuw-Zeeland
Verenigde Staten
Tariefdifferentiatie naar
instelling opleiding studiefase
80-451
X
104-261
X
2.456-4.580
172-2.485
X
X
487-772
2.076/2.957/3.461
gemiddeld: 1.340
1.800-6.200
gemiddeld 2.980b
X
X
X
X
(X)
(X)
(X)
(X)
Bron: B.W.A. Jongbloed en J.B.J. Koelman, Collegegelden en studieleningen, Lemma, Utrecht, 1999, blz. 30.
(X) = komt zeer incidenteel voor
a. Tenzij anders vermeld geven de bedragen minima respectievelijk maxima aan.
b. Voor de publieke universiteiten.
Australië en de VS
De vraag of de hoogte van het collegegeld invloed heeft op de deelname aan hoger onderwijs kan slechts worden beantwoord voor
Australië en de Verenigde Staten, omdat alleen over deze landen relevante of betrouwbare studies bekend zijn. Uit de Australische
studies blijkt dat, ondanks het feit dat studenten aanzienlijke leningen moeten afsluiten voor hun collegegeld, de deelname aan het hoger
onderwijs niet is gedaald – ook niet onder de lagere inkomenscategorieën 3. In de Verenigde Staten is wel sprake van een (bescheiden)
effect van de hoogte van het collegegeld op de instroom. Uit onderzoek blijkt dat een verhoging van het collegegeld met $ 100 leidt tot
een verlaging van de instroom met 0,5 tot 1,0 procent. Voor de lagere inkomenscategorieën is het effect iets sterker: een daling van 1,6
procent bij een verhoging met $ 150 4.
Om eventuele financiële drempels te verlagen voor studenten die aan hoger onderwijs (zouden willen) deelnemen, hebben overheden
stelsels van studiefinanciering (beurzen, studieleningen en/of fiscale tegemoetkomingen) in het leven geroepen. De vraag nu
is of een deel van deze studiefinanciering betrekking heeft op het collegegeld. Met uitzondering van Australië is dit in geen van de
landen opgenomen in tabel 1 het geval. In Australië kunnen studenten namelijk een door de overheid verstrekte lening afsluiten
waarmee het collegegeld kan worden voldaan. Wel bestaan er in de meeste andere landen beurzen en studieleningen die zowel voor de
dekking van de kosten van levensonderhoud als het collegegeld kunnen worden aangewend. In de vs bestaan daartoe niet alleen
leningen verstrekt door de federale overheid, maar ook leningen door private kredietverstrekkers. De overheid staat daarbij garant voor
de aflossing op deze leningen. In 1997 blijft bijna negen procent van de leners in gebreke bij de terugbetaling van de schuld.
Om het risico van niet-aflossing beheersbaar te maken is in de VS (en het Verenigd Koninkrijk) sprake van gehele of gedeeltelijke
herfinanciering van studieleningen op de kapitaalmarkt. Dit verkopen van schuld aan de hoogste bieder staat bekend als securitisatie.
Risico’s worden verlegd naar de private sector en liquiditeiten komen beschikbaar.
Tariefdifferentiatie en studieleningen in Nederland
Indien we spreken over collegegelddifferentiatie is het goed op te merken dat in Nederland de hoger-onderwijsinstellingen sinds het
studiejaar 1996/97 de bevoegdheid bezitten om voor bepaalde categorieën studenten zelf het collegegeld vast te stellen 5. Deze
collegegeldvrijheid wordt echter slechts in beperkte mate door de instellingen benut 6. Doorgaans wordt niet of nauwelijks afgeweken
van de geldende tarieven voor reguliere voltijdstudenten of de tot 1996/97 geldende tarieven voor deeltijdstudenten. Instellingsbesturen
zijn terughoudend om tarieven te verhogen vanwege eventuele negatieve effecten op de instroom, maar zijn evenzeer terughoudend in
het verlagen van de tarieven vanwege de negatieve gevolgen voor hun (collegegeld) inkomsten. Daarbij letten bestuurders (vooral die
van hogescholen) sterk op de tarieven van andere instellingen.
In Nederland doen relatief weinig studenten een beroep op studieleningen. Uit cijfers van de Informatie Beheer Groep (IBG) voor het jaar
1997 blijkt dat in het wetenschappelijk onderwijs (wo) ongeveer achttien procent, en in het hbo twaalf procent van de studenten leent.
Daarbij is in de periode 1991-1997 het percentage leners fors gedaald, met name vanwege het meer marktconform worden van
leningscondities. Wel is de opgebouwde schuld van degenen die lenen sterk gestegen. Voormalige wo- en hbo-studenten die in 1998
begonnen met het aflossen van hun studieschuld hadden gemiddeld een schuld van Æ’ 14.400, respectievelijk Æ’ 10.9007. Schattingen van
het percentage van de studieschuld dat uiteindelijk oninbaar is, zijn er niet. ibg-gegevens over ex-studenten die recent met aflossen zijn
begonnen, wijzen op een percentage van rond de tien procent van de debiteuren die één of meerdere termijnen op een dusdanige wijze in
gebreke zijn gebleven bij de maandelijkse aflossing dat de incasso in handen is gegeven van een deurwaarder.
De scenario’s
De mogelijke gevolgen zijn onderzocht van een fictieve situatie waarin de hoger-onderwijsinstellingen:
» het collegegeld in de post-propedeutische fase zelf vaststellen;
» ervoor zorgdragen dat hun studenten voor de be-taling van het collegegeld een rentedragende lening kunnen opnemen bij private
banken;
» garant staan voor de aflossing van de collegegeld-leningen;
» kortere en langere studieprogramma’s met bijbehorende diploma’s mogen aanbieden;
» per opleiding op dezelfde overheidssubsidie kunnen rekenen als in het jaar 1999.
De effecten van een aldus ingericht hoger-onderwijsstelsel zijn verkend door het voorleggen van twee scenario’s (toekomstbeelden) aan
twintig experts (‘stakeholders’), namelijk zeven leden van Colleges van Bestuur van wo- en hbo-instellingen, een directeur van een
commerciële onderwijsinstelling, vier studenten, drie experts uit het bankwezen, drie uit ministeries, en twee werkgeversvertegenwoordigers. De scenario’s zijn in een groepsdiscussie verkend. Een dergelijke aanpak heeft voor- en nadelen. Een belangrijk
voordeel is dat afstand genomen wordt van de hedendaagse werkelijkheid. Een belangrijk nadeel betreft de generaliseerbaarheid van de
conclusies. In hoeverre zijn de deelnemers aan de scenariodiscussie een goede afspiegeling van het veld?
De scenario’s zijn in tabel 2 weergegeven [8]>850348_n8. In het neo-traditioneel scenario is het collectief optreden van instellingen (in
de richting van studenten en banken) benadrukt. In het tweede, meer individualistisch getinte marktwerking-scenario treden de hogeronderwijsinstellingen meer afzonderlijk van elkaar op en is er meer ruimte voor maatwerk, flexibiliteit en afstemming op de wensen van de
individuele student.
Tabel 2. De twee scenario’s
Onderdeel scenario
post-propedeutisch
collegegeld
cursusduurdifferentiatie
garantstelling
collegegeldregeling
marktwerking
Scenario
volledig vrij
2 nieuwe graden
(BA, MA+) erbij
instellingen staan
individueel garant
neo-traditioneel
scenario
wettelijk maximum
1 nieuwe graad
(BA) erbij
instellingen staan
collectief garant
BA = Bachelor’s graad
MA+ = ‘Master’s plus’ graad, verkregen na één jaar extra studie bovenop het Master’s programma.
Ter discussie stond niet de wenselijkheid of het realiteitsgehalte van de scenario’s. Verkend zijn de effecten van de scenario’s: de
gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs, de diversiteit van het onderwijsaanbod, de concurrentie tussen instellingen, het
keuzegedrag van studenten, en de betrokkenheid van de particuliere sector (banken, werkgevers). De scenario’s houden een aanzienlijke
deregulering in, maar betekenen ook dat onderwijsinstellingen zich vanwege de garantstelling op de studieleningen voor een extra risico
gesteld zien [9]>850348_n9. Achterliggende gedachte is dat instellingen er een groter belang bij krijgen hun studenten tot een diploma
op te leiden en (mede daardoor) een goede uitgangspositie op de arbeidsmarkt te bezorgen. De selecterende rol van de propedeuse (of,
zo men wil: de selectie) wordt hierdoor aangescherpt. De instelling dient namelijk in te schatten hoe groot de kans is dat een student de
opleiding afrondt tot en met het einddiploma. Immers, na de propedeuse heeft de student het recht de opleiding te vervolgen en kan
hij/zij een door de instelling te garanderen lening opnemen ter betaling van het collegegeld. Op hun beurt zullen studenten door het
directe verband tussen collegegeld en studielening sterker worden geprikkeld om hun onderwijsinstelling aan te spreken op de prijskwaliteitsverhouding van het geboden onderwijs.
Resultaten van de scenariodiscussie
Uit de scenariodiscussie bleek dat de instellingen de ruimte voor tariefdifferentiatie voorzichtig zullen benutten. Men zal slechts in
beperkte mate gebruikmaken van de mogelijkheid het collegegeld te verhogen (verlagen lijkt niet aan de orde!) en daarbij de andere
instellingen nauwlettend in de gaten houden. Het dereguleren van de tariefstelling biedt instellingen meer ruimte voor profilering en
klantgericht werken. Men verwacht beter op de marktvraag (vraagoverschotten!) te kunnen inspelen.
Instellingsbestuurders zullen hun tarieven vooral baseren op de directe kosten die samenhangen met de wijze waarop het onderwijs
wordt aangeboden (het ‘onderwijsprofiel’) en de kostenstructuur van de opleiding. Verschillen in onderwijsprofiel – dat wil zeggen de
intensiteit van de studiebegeleiding, de studielast, of de mogelijkheid om studeren met werken te combineren – zullen een reden zijn voor
het ontstaan van tariefverschillen tussen instellingen of zelfs binnen instellingen. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat instellingen aan
studenten van dezelfde opleiding een keuze uit een beperkt aantal standaardcontracten bieden, elk met een eigen collegegeld en
bijbehorende wederzijdse inspanningsverplichting.
Studenten omhelzen de tariefdifferentiatie niet. Zij wensen vooral een rechtstreeks verband te zien tussen de hoogte van het collegegeld
en de kwaliteit van het onderwijs en willen elke tariefstijging duidelijk beargumenteerd zien. Zij zouden het onredelijk vinden als de
hoogte van het collegegeld zou worden gekoppeld aan de (integrale) kosten van een opleiding en bepleiten uniforme tarieven per
instelling. Wel zouden zij zich een differentiatie van de tarieven kunnen voorstellen als gevolg van verschillen in de intensiteit van de
studiebegeleiding. Studenten verwachten, net als de instellingsbestuurders, weinig gevolgen van gedifferentieerde tarieven voor
studiekeuzes.
De garantstelling door de instelling voor de collegegeld-leningen wordt door de instellingsbestuurders als principieel onaanvaardbaar
beschouwd. Zij zien dit als een taak van de overheid. Mochten zij echter toch garant moeten staan voor studieleningen, dan geven zij er
de voorkeur aan met andere instellingen een gezamenlijke voorziening (een soort waarborgfonds) op te zetten. De studenten verwachten
van de garantstelling, mits geen sprake zal zijn van scherpere selectie, positieve effecten.
De banken zijn duidelijk bereid om aan studenten leningen te verstrekken. Een deel van het bankwezen zou dit aan alle studenten tegen
dezelfde voorwaarden willen doen, zelfs zonder garantstelling door de instellingen. Een ander deel van het bankwezen is alleen bereid alle
studenten dezelfde leencondities te bieden als de instellingen en/of de overheid garant staan of als de overheid als ‘achtervang’ fungeert.
Indien er geen garantstelling is, zal dit deel van het bankwezen de studenten die minder goede vooruitzichten op aflossing van de schuld
hebben minder aantrekkelijke leencondities moeten bieden of, in het meest extreme geval, een lening moeten weigeren. De banken treffen,
ter beperking van de transactiekosten, het liefst regelingen met de gezamenlijke instellingen. Wat de aflossing van studieschulden
betreft, merken de banken-vertegenwoordigers op dat dit vooral een kwestie van moraliteit en veel minder een kwestie van het verdiende
inkomen is.
Voor een uitbreiding van het aantal graden om aan de variëteit in programma’s met een uiteenlopende cursusduur en studielast
uitdrukking te geven, bestaat weinig enthousiasme bij de instellingsbestuurders. Zij menen dat er binnen de bestaande wetgeving
eigenlijk al voldoende mogelijkheden bestaan om maatwerk te leveren aan studenten. Hooguit zou om redenen van internationale
vergelijkbaarheid een bachelor graad (BA) kunnen worden geïntroduceerd. De studenten zijn voorstander van meer differentiatie in
cursusduur, inclusief extra diploma’s. Het aanbod zou dan wel transparant moeten zijn, hetgeen ook door werkgevers wordt benadrukt.
Verder bleek dat instellingsbestuurders de kans groot achten dat de overheid een deregulering van de tariefstelling gepaard zal doen
gaan met een reductie van de rijksbijdrage. De verzekering van een gelijkblijvende rijksbijdrage, die aan de scenario’s ten grondslag ligt,
wordt door hen niet realistisch geacht. Betoogd wordt dat een veel meer principiële discussie gevoerd zou moeten worden over de
inrichting van het stelsel van bekostiging, studiefinanciering en selectie – kortom, over de verhouding markt-overheid en de
verantwoordelijkheden van instellingen, overheid en studenten daarin. In de twee scenario’s gaat het nog steeds om een ‘beetje markt’ en
‘heel veel overheid’.
Tot besluit
In het bovenstaande is aangegeven dat er goede argumenten zijn om instellingen de bevoegdheid te geven zelf het collegegeld vast te
stellen. Het biedt de instellingen meer ruimte voor profilering, klantgericht werken en inspelen op de marktvraag. Bovendien versterkt het
de signaleringsfunctie van de prijzen (de collegegelden) in het hoger onderwijs. De effecten van een collegegelddifferentiatie zijn
verkend door middel van een scenariodiscussie, waaruit onder andere bleek dat er voorzichtig gebruik van de mogelijkheden zal worden
gemaakt. Zolang een deregulering van de collegegelden echter nog gepaard blijft gaan met een onveranderde wijze en omvang van de
overheidsbekostiging van het hoger onderwijs, blijft de draagwijdte van de stelselwijziging in termen van marktwerking nog vrij beperkt. Indien de
vormgeving van de overheidsbekostiging echter meer verschuift naar een bekostiging van de vraagzijde (via voucherbekostiging,
persoonsgebonden budgetten, individuele leerrekeningen, enzovoort) in plaats van een bekostiging van de aanbodzijde, zou de
marktwerking in het hoger onderwijs nog verder versterkt kunnen worden [10]>850348_n10.
In het besef dat ingrijpende stelselwijzigingen lastig zijn te realiseren zou een deregulering van de collegegelden als een minder
ambitieuze stelselwijziging eraan kunnen bijdragen dat de interactie tussen student en instelling verbetert en de thans bestaande
vrijblijvendheid wordt doorbroken
1 B.W.A. Jongbloed en J.B.J. Koelman, Collegegelden en studieleningen. Een scenariostudie naar meer differentiatie in het
Nederlandse hoger onderwijs, Lemma, Utrecht, 1999.
2 Zie ook H. Peer, Universiteiten zijn niet gelijk aan ondernemingen, Maandschrift Economie, 1999, blz. 241-246.
3 Zie B. Chapman, Conceptual issues and the Australian experience with income contingent charges for higher education, Economic
Journal, 1997, blz. 738-751.
4 Zie M.S. McPherson en M.O. Schapiro, The student aid game, Princeton University Press, 1998.
5 Dit betreft de volgende categorieën studenten: voltijdse studenten met recht op minder dan dertien maanden studiefinanciering,
deeltijdstudenten, extraneï en duale studenten. In totaal gaat het om ongeveer 18 procent van het totaal aantal ingeschrevenen.
6 Zie B.W.A. Jongbloed en J.B.J. Koelman, Het retributiebeleid van instellingen voor hoger onderwijs, Sdu, Den Haag, 1999.
Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)