Ga direct naar de content

Fiscale zones in Nederland?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 20 1993

Fiscale zones in Nederland?
J. Oosterhaven*

I

n toenemende mate concurreren landen en regio’s om bedrijfsinvesteringen en
werkgelegenheid. Hoewel het Nederlandse vestigingsklimaat als zodanig niet slecht
is, valt er op het terrein van defiscale concurrentiepositie het nodige te verbeteren.
Vooral het Noorden kan van selectievefiscalefaciliteitenprofiteren.

Van verschillende zijden is de laatste tijd de vrees uitgesproken dat Nederland de concurrentie om internationaal mobiele investeringen zou verliezen, omdat landen als lerland en Belgie voor dergelijke
investeringen aanmerkelijk gunstiger fiscale en financiele voorwaarden zouden bieden . Als remedie is
door de kamerleden Vermeend (PvdA) en Vreugdenhil (CDA) voorgesteld om in daarvoor geeigende regio’s van ons land fiscale zones (F-zones) te creeren
met vergelijkbare faciliteiten. In de “Orientatienota
fiscaal vestigingsbeleid” geeft de staatssecretaris aan
daar weinig voor te voelen. Hij is bang primair ondernemingen aan te trekken die vooral uit zijn op
fiscale voordelen en die daarom weer snel zullen
vertrekken. Inmiddels werken beide kamerleden aan
een initiatiefwetsvoorstel dat onder andere een proef
met F-zones mogelijk maakt.
In dit artikel wordt nagegaan of de vrees van de
staatssecretaris terecht is en hoe zo’n proef met F-zones eruit zou kunnen zien. Daartoe wordt in de volgende paragraaf eerst bekeken of het fiscale vestigingsklimaat in Nederland werkelijk ongunstig
afsteekt tegen onze directe concurrenten. Dat blijkt
inderdaad in meer of mindere mate het geval te zijn.
Daarna komt de vraag aan de orde of het fiscale klimaat en subsidies wel echt invloed hebben op de beslissingen van de bedrijven. Het antwoord op die
vraag blijkt sterk af te hangen van het type (investerings-)beslissing. Op basis van deze bevindingen
wordt ten slotte een aantal conclusies getrokken met
be trekking tot de vormgeving van zulke F-zones.

Fiscale concurrentiepositie
Nationale trends
In Nederland zijn met betrekking tot de fiscale en financiele steun aan bedrijven in de jaren tachtig dezelfde trends te zien als in de meeste andere ge’industrialiseerde landen2. Er is een tendens om specifieke
fiscale en andere stimuleringsmaatregelen te verminderen en in de plaats daarvan de algemene IB- en
Vpb-tarieven te verlagen. In een aantal landen, waaronder Nederland, gaat dit gepaard met rnin of meer
ingrijpende belastinghervormingen. Daarnaast verandert de aard van de overblijvende steun van defensief (het helpen van bedrijven en sectoren in moei-

lijkheden) naar offensief (steun voor nieuwe en kleine bedrijven, voor innovatie, voor technologietransfer, enz.). In veel landen is voorts sprake van deconcentratie en decentralisatie. In alle landen wordt ten
slotte gewerkt aan vereenvoudiging van regelingen
en stroomlijning van aanvraagprocedures.
Regionale trends
De ontwikkeling in het regionale beleid verloopt in
de meeste industrielanden in hoge mate parallel aan
de hierboven geschetste trends3. Naast vereenvouding en decentralisatie is er meestal tevens sprake
van geografische concentratie op een harde kern
van probleemgebieden. Naar beleidsinhoud is er
meer aandacht voor endogene groei, nieuwe technologic en kleine ondernemingen en minder aandacht
voor externe groei via acquisitie van nieuwe vestigingen en relocatie van bestaande bedrijven (waaronder rijksdiensten). Daarnaast is er, in tegenstelling
tot de trend op nationaal niveau, minder sprake van
automatische, algemene prikkels en meer aandacht
voor discretionaire, selectieve maatregelen en regioprogramma’s . Met het ontbreken van arbeidskostensubsidies behoort Nederland volgens de OESO echter duidelijk tot de uitzonderingen .
Omvang specifieke maatregelen
In kwalitatieve zin is dus sprake van overeenkomstige ontwikkelingen, maar dit betekent nog geenszins
* De auteur is bijzonder hoogleraar regionale economie aan
de Rijksuniversiteit Groningen. Met dank aan C.A. de Kam
voor zijn cornmentaar.
1. Handelingen van de Vaste Commissie voor Economische
Zaken d.d. 22 juni 1992 en Coopers & Lybrand International Tax network, International Tax Summaries 1991: A
guide for planning and decisions, John Wiley & Sons, New
York, 1991, en D. Yuill et al. (red.), European Regional Incentives 1991, Bowker-Saure, London, 1991.
2. Zie Investment incentives and disincentives: Effects on
international direct investment, OESO, Parijs, 1989.
3. D. Wadley, Restructuring the Regions, OESO, 1986.
4. J. Oosterhaven en J. van Dijk, Het regionaal beleid: een
nachtkaars voor Noord-Nederland?, Beleid & Maatschappij,
1992-4, biz. 184-196.
5. OESO, op. cit., 1989, biz. 36; zie ook J. Oosterhaven, Het
Noorden in Europees Perspectief regionale economie in de
praktijk, oratie, Stichting Ruimtelijke Economie, Groningen,
1991.

dat er ook sprake is van een gelijke omvang en samenstelling van de fiscale en financiele stimulering
van het bedrijfsleven. Gelukkig houdt de Europese
Commissie met het oog op mogelijke concurrentievervalsing een overzicht bij van de omvang van de
specifieke financiele steun aan individuele bedrijven, sectoren, regie’s, R&D, het mkb, enz.
Dit type steun bedraagt over de periode 1988-

Tabel. Subsidies minus effectief betaalde winstbelasting voor investeringsprojecten in 10 regio’s van EG-Udstaten, % van de investering
Investering in:

Kapitaalintensief
Arbeidsintensief

It.

VK

ler.

Sp. Lux. For.

Fr. Bel. Du.

+51 -2 -4 -21 -23 -25 -31
+56 +39 +26 +21 +2 +10 +14

Bron: Price Waterhouse.

1990 in Nederland gemiddeld 1,3% van het bnp tegen 2,0% in de EG-12. Bijna de helft hiervan is bestemd voor de industriele sector. De meeste steun
wordt gegeven in de periferie van Europa: in Grie-

kenland, Italic, Portugal en lerland. Nederland zit
met een financiele ondersteuning ad 3,1% van de industriele toegevoegde waarde zowel beneden het
EG-gemiddelde van 3,5% als beneden het Belgische
(4,1%) en het Franse (3,5%) steunpeil, maar daarentegen boven het niveau van de Duitse (2,5%), Deense
(2,1%) en Britse (2,0%) steunverlening.

Samenstelling specifieke maatregelen
Qua type ondersteuning wordt het meest gebruik
gemaakt van subsidies, gevolgd door fiscale faciliteiten. Nederland valt op door het bijzonder geringe
gebruik van staatsdeelnemingen, kredietgaranties en

zachte leningen7.

Qua type bestemming springt Nederland er even-

eens uit. Een zeer groot aantal regelingen heeft betrekking op het stimuleren van R&D en innovatie.
Het gaat daarbij in Nederland om 35% van de totale
industriele steunuitgaven, terwijl het gemiddelde
voor de EG maar 10% is. Ook aan het midden- en
kleinbedrijf besteedt Nederland relatief veel: namelijk 31% tegen 10% gemiddeld in de hele EG. Deze
grote aandelen voor R&D, innovatie en het mkb
gaan in Nederland ten koste van de steun aan specifieke bedrijven en sectoren. Ook voor regie’s geeft
Nederland belangrijk minder uit: namelijk 12% van
de totale steun tegen 38% in de EG als geheel en
21% voor het enigszins vergelijkbare Belgie, dat toch

al belangrijk meer aan bedrijfssteun spendeert.
De EG concludeert dat de steun vermindert en

land zit daarbij wel in een groep met regio’s in Duitsland, Belgie en Frankrijk, waarvan wellicht met uitzondering van Belgie in het algemeen dus niet te
veel fiscale en financiele concurrentie is te verwachten. Dat geldt echter wel voor lerland (-4%) en het
VK (-2%), waar regio’s zijn te vinden met fiscaal en financieel aanmerkelijk gunstiger condities. Zuid-Italie
heeft veruit het meest gunstige financile klimaat: een
investering wordt daar voor de helft gesubsidieerd.
De fiscale concurrentiepositie van Nederland is
voor kapitaalintensieve projecten dus niet sterk.
Voor arbeidsintensieve investeringsprojecten is die
positie zelfs duidelijk zwak.

Betekenis voor locatiekeuzes
Vestigingsklimaat in Nederland
Het bovenstaande overzicht geeft aan dat er reden is
tot zorg. Hoe groot die zorg moet zijn hangt af van
het relatieve belang van fiscale en subsidiemaatregelen voor onze internationale concurrentiepositie.
Qua Vestigingsklimaat scoort Nederland namelijk
niet slecht bij buitenlandse ondernemers. Op een
ranglijst met 22 OESO-landen schoof Nederland het
afgelopen jaar bij voorbeeld op van de zevende naar
de zesde plaats, waarbij we in Europa alleen Duitsland, Zwitserland en Denemarken voor ons moeten
laten10. Kennelijk wordt de relatief slechte positie op

het gebied van fiscale maatregelen gecompenseerd
door een vrij goede concurrentiepositie op andere

terreinen, zoals scholing, arbeidsklimaat en ligging.
In dit kader is het de vraag of een betere fiscale

verschuift van specifieke bedrijfs- en sectoronder-

en financiele concurrentiepositie nog belangrijke ef-

steuning naar meer generieke steun. Zorgwekkend

fecten op de Nederlandse economic kan hebben.

is evenwel dat de steun in de rijke, centrale EG-lan-

Naast effecten op de winstgevendheid en concurrentiepositie van bestaande bedrijven, gaat het daarbij

den relatief ten opzichte van die in de periferie toeneemt. De Commissie wil daarom vooral in de rijkere landen strenger optreden.

Totaal nationale en regionale regelingen

vooral ook om effecten op de lokatiekeuzen van bestaande en nieuwe bedrijven.

In bovengenoemde EG-studies wordt geen rekening
gehouden met verschillen in nationale fiscale regimes; een terrein dat buiten de directe competentie

6. Zie Third survey on state aids in the EC in the manufacturing and certain other sectors, Commissie van de EG,
Brussel, 1992.
7. Dit i.t.t. de VS waar zachte leningen aan staten juist veel

van de Commissie valt. Price Waterhouse brengt de

voorkomen, zie J. Moses, State investment incentives in the

nationale fiscale regimes en de maximale regionale
steun op een noemer door het effect van alle regelingen te bekijken voor eeh typisch arbeidsintensief en

een typisch kapitaalintensief investeringsproject8. Zodoende kunnen de tien meest gunstige EG-regio’s
onderling vergeleken worden, zie tabel. Voor Nederland gaat het daarbij om de fiscale en financiele aan-

trekkelijkheid van Noord-Nederland .
Voor kapitaalintensieve projecten is de bijdrage
in Nederland het laagst: namelijk -34%. Noord-Neder-

ESB 19-5-1993

USA, The Economist Intelligence Unit, special report no.
187, London, 1985.
8. Zie Fiscaal investeringsklimaat van Nederland in Europees perspectief, rapport voor het CBIN van PW-plant location international, Brussel, 1992.
9. De schattingen van Price Waterhouse houden geen rekening met aan arbeidsplaatsen en loonkosten gekoppelde

subsidies, noch met EG-subsidies. Blijkens de hierboven besproken studies wordt daardoor de positie van Nederland

rooskleuriger afgebeeld dan zij in feite is.
10. Zie The world competiveness report 1991 en 1992,
World Economic Forum, Lausanne, 1991 en 1992.

-32 -33
-2 +5

NL

-34
-7

Gedragsonderzoek bedrijven
Zijn subsidies en fiscale faciliteiten wel effectief? De

micro-economic heeft op deze vraag een simpel antwoord: ja, natuurlijk! Als bedrijven volledig geinfor-

meerd zijn en zich rationed gedragen zullen zij volgens de standaardtheorie op iedere prikkel reageren.
Veel gedragsonderzoek heeft echter laten zien
dat dit in feite maar in beperkte mate gebeurt . Op
basis van onderzoek naar de reacties op de vele belastingwijzigingen in de VS in de jaren tachtig komt
Slemrod tot de conclusie dat er kennelijk sprake is
van een hierarchic van gedragsreacties 2.
In eerste instantie reageren bedrijven op wijzigingen in het belastingregime door het tijdstip van uitvoering van bedrijfsplannen te veranderen. Het afschaffen van de WIR in 1988 leidde bij voorbeeld tot
veel ‘extra’ aanvragen. In tweede instantie zullen bedrijven met boekhoudkundige, juridische en financiele veranderingen in hun bedrijfsvoering reageren.
Zo konden slimme gemeentes voor hun geplande investeringen proflteren van de WIR en de Bijzondere
Regionale Toeslag (BRT) via de oprichting van service bv’s13.
Pas in derde instantie worden volgens Slemrod
echte investeringsbeslissingen beinvloed. Ook daarbij is weer sprake van een hierarchic. De omvang
en de locatie van een investering zijn makkelijker te
beinvloeden dan de beslissing om wel of niet te investeren. Deze laatste beslissing nemen bedrijven
primair op basis van hun lange termijn kosten- en
marktvooruitzichten en daarbij laten zij zich nauwelijks door financiele prikkels leiden.
Het belang van financiele prikkels bij het nemen
van locatiebeslissingen blijkt onder andere uit recent
onderzoek van Price Waterhouse1 . Uit een Internationale enquete onder 4000 bedrijven bleek dat tweederde van de bedrijven het fiscale stelsel van een
land bij het nemen van investeringsbeslissingen zeer
tot uiterst belangrijk vindt. De ten aanzien van subsidies zeer kritische OESO constateert dat financiele
prikkels weliswaar geen rol spelen bij de keuze om
wel of niet in een bepaald werelddeel te investeren,
maar dat dit wel het geval is bij de nadere keuze tussen landen binnen bij voorbeeld de EG of tussen regio’s binnen een land .

plaatsing van kleinere bedrijven met maar een vestiging, vindt in feite alleen op stadsgewestsniveau een
locatiekeuze plaats, omdat kleine bedrijven sociaal
aan de regio gebonden zijn. In die gevallen zijn financiele prikkels noch regionaal noch nationaal zinvol. Het succes van de 25 Britse ‘enterprise zones’
(E-zones) is illustratief17. Deze beperken zich in belangrijke mate tot het vermirideren van administratieve verplichtingen en vestigingsvoorwaarden, en het
voorzien in onderdak, startkapitaal en managementondersteuning. Financiele prikkels spelen een minder grote rol.
Als het niet gaat om bedrijven met een vestiging,
maar om grotere bedrijven met meer vestigingen,
dan zal er veel eerder een echte keuze worden gemaakt tussen alternatieve lokaties in verschillende
regie’s of in verschillende landen. Het zijn dan ook

die situaties waarin financiele prikkels van doorslaggevend belang kunnen zijn, ten minste voor zover
de overige vestigingsplaatsfactoren niet te zeer uiteenlopen. Deze laatste restrictie1is essentieel en
o
heeft belangrijke consequenties . In Nederland is
de Randstad de vestigingsplaats voor Internationale
holdings. Dit betekent dat het antwoord van ‘Nederland holdingland’ op het Belgische fenomeen van de
‘coordinatiecentra’ hoofdzakeliik op de Randstad
betrekking zal moeten hebben 9.
Meer in het algemeen betekent dit dat het effect
van financiele prikkels groter is naarmate deze beter
aansluiten bij de bestaande vestigingsplaatsvoordelen van een regio. Naarmate dat minder het geval is,
zal de prikkel sterker moeten zijn en langer moeten

duren om hetzelfde effect te sorteren. Ten slotte is
het van belang dat de regelingen simpel zijn en de
procedures snel en doorzichtig.

Doelstellingen en beleidsrestricties
De beleidsimplicaties van bovenstaande bevindingen zijn niet zonder meer duidelijk. Enerzijds is er

11. Voor Internationale bedrijven zie Investment incentives

and disincentives and the international investment process, OESO, Parijs, 1983; voor Nederland: W.A.F.G. Ver-

meend, Fiscale investeringsfaciliteiten (diss.), Gouda Quint,

Nieuwe bedrijven versus nieuwe vestigingen
In macro-georienteerd onderzoek wordt meestal
geen onderscheid gemaakt tussen oprichting van

nieuwe bedrijven, uitbreiding op bestaande locaties,
vestiging van filialen en verplaatsing van bestaande
bedrijvigheid1 . Toch is dit onderscheid van groot belang bij een discussie over de vormgeving en effectiviteit van een stimuleringsbeleid. Het in positieve
zin beinvloeden van de oprichtings- en overlevingskans van nieuwe ondernemingen vereist een heel andere aanpak dan het beinvloeden van de locatiekeuze van nieuwe vestigingen, en in het laatste geval is
er weer een belangrijk verschil tussen de overwegingen van multinationals bij hun keuze tussen landen
en die van nationale ondernemingen bij hun keuze
tussen regie’s.
In het eerste type situatie, dus bij de oprichting
van nieuwe bedrijven en bij de uitbreiding of ver-

Arnhem, 1983 en P. Pellenbarg, Bedrijfslokatie en ruimtelijke cognitie(diss.), Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen, 1985; voor regionale studies: B. Ashcroft, An assessment of regional policies and

programs in Western Europe, in: G.J. Demko (red.), Regional development and policies in Eastern and Western Europe, St. Martin’s Press, New York, 1984, blz.99-133.
12. J. Slemrod, Do taxes matter? Lessons from the 1980’s,
American Economic Review 82, 1992, 2, blz.250-256.

13. W.A.F.G. Vermeend, op. cit. 1983.
14. Price Waterhouse, op. cit., 1992.
15. OESO, op. cit. 1983 en 1989.
16. J. van Sinderen en J.P. Verbruggen, De economische gevolgen van premiering van investeringen, ESB, 11 juni 1986,

biz. 564-571.
17. Zie Evaluation of employment and enterprise zones,
Commissie van de EG, Luxemburg, 1990.
18. Zo leidden de faciliteiten in Zuid-Italie niet tot wezenlijke verandering van de (relatieve) positie van die regio.
19. Zie Coopers & Lybrand, op. cit. 1991, blz.B-32, voor de
details van deze complexe regeling.

de hierboven geschetste onzekerheid over de omvang van de economische effecten van verschillende
fiscale en financiele faciliteiten. Anderzijds is niet
precies duidelijk wat met betrekking tot de instelling
van fiscale zones in Nederland de beleidsdoelstellingen en beleidsrestricties zullen zijn.

Noord- Nederland in aanmerking omdat de omvang
van de geregistreerde werkloosheid en het verborgen arbeidsaanbod juist daar het grootst zijn . Een
bijkomend voordeel van de laatste keuze is dat deze

Investeringen versus werkgelegenheid

Conclusie

Als het bevorderen van investeringen de bedoeling
is, dan ligt een nadruk op fiscaal vervroegde en vrije
afschrijvingen en/of een investeringsaftrek in de inkomsten- en vennootschapsbelasting (IB en Vpb)
voor de hand. Als werkgelegenheid de belangrijkste
doelstelling is, dan ligt het verkleinen van de wig in
de arbeidskosten voor de hand, bij voorbeeld door
het instellen een loonkostenfaciliteit in de IB en Vpb
en/of het verlagen van de werkgeversbijdragen in de
sociale zekerheid.

Belastingopbrengsten versus gelijke behandeling
Als in beide gevallen het tenminste gelijk blijven van
de belastingopbrengsten een belangrijke randvoorwaarde is, dan is het zaak de fiscale faciliteit(en) te
beperken tot bedrijfsactiviteiten waarvan met enig
recht kan worden gezegd dat ze zonder die faciliteit
waarschijnlijk in het buitenland zouden plaatsvinden. De faciliteit zou dan moeten worden beperkt
tot buitenlandse vestigingen. Deze kunnen het best
worden gedefinieerd als: nieuwe vestigingen van be-

ook het beste spoort met het Europese regionale beleid en daarom in Brussel geen problemen zal geven.

Uit het bovenstaande blijkt dat ondanks het ontbre-

ken van concurrerende fiscale faciliteiten, Nederland
bij buitenlandse ondernemers goed staat aangeschreven. Voorts wijst empirisch onderzoek uit dat subsidies en fiscale faciliteiten de investeringsbeslissing
niet en de locatiekeuze slechts ten dele beinvloeden.
Uit dien hoofde kan niet zonder meer worden gesteld dat het instellen van speciale regionale faciliteiten de voorkeur verdient boven generieke maatregelen die het hele land ten goede komen.
Dit neemt niet weg dat met behulp van goed
vorm gegeven fiscale faciliteiten de Nederlandse concurrentiepositie aanmerkelijk kan worden versterkt.
Afhankelijk van doelstellingen, randvoorwaarden en
ingeschatte effectiviteit zijn dan ook zeer veel varianten voor F-zones in Nederland denkbaar. De regeringsfracties maken zich zowel zorgen over het missen internationaal mobiele investeringen als over de

slechte werkgelegenheidssituatie in het Noorden van
het land. Zo’n combinatie van overwegingen zou bij

drijven die reeds belangrijke buitenlandse vestigin-

voorbeeld kunnen passen bij een loonkostenfaciliteit

gen hebben en die vanuit him nieuwe Nederlandse
vestiging vooral de buitenlandse markt zullen bewerken. Immers alleen dan is de kans groot dat het buitenland een reeel vestigingsalternatief is.
Als de kosten van de regeling daarentegen lichter wegen dan het principe van gelijke behandeling
van grotere en kleine bedrijven, van nieuwe en bestaande vestigingen, en van exporterende en niet-exporterende bedrijven, dan is deze inperking tot buitenlandse vestigingen juist weer niet wenselijk. Er
len sprake zijn van een fiscaal douceurtje zonder dat
het bedrijfsgedrag wordt bei’nvloed. In tegenstelling
tot een selectieve, discretionaire faciliteit heeft een

in de Vpb voor buitenlandse vestigingen in een redelijk deel van Noord-Nederland.
Gezien de uitspraken in de “Orientatienota fiscaal vestigingsbeleid” kan van de staatssecretaris
evenwel eerder een proef worden verwacht met betrekking tot buitenlandse vestigingen in een of twee
kleine F-zones, bij voorbeeld in de Eemshaven en de
haven van Harlingen. Zo worden immers nieuwe
vestigingen gestimuleerd bij een minimale kans op
verlies aan belastinginkomsten. F-zones elders zouden meer bedrijven aantrekken, maar die zouden
zich daar immers voor een deel ook wel zonder
fiscale faciliteiten hebben gevestigd.
Bij een of twee kleine F-zones kan de belasting-

generieke faciliteit echter weer als voordeel dat er

faciliteit het best uit fiscaal vrije afschrijvingen be-

geen aanvraagprocedure noodzakelijk is en dat de
uitvoeringskosten geringer zijn.

staan. Dit leidt alleen tot uitstel van belastingbeta-

zal dan wel in een aanmerkelijk groter aantal geval-

Welke regie’s?
Ten slotte is er de keuze van de regie’s waarin de
F-zones het best kunnen worden gesitueerd: politick
een van de meest heikele punten. De klassieke tegenstelling tussen nationale efficientie en interregionale gelijkheid speelt bij deze keuze een centrale
rol. Als een maximaal nationaal economisch effect
voorop staat, dan komen in de eerste plaats zones in
Zuid-Nederland en vervolgens zones in West-Nederland in aanmerking, en wel omdat die regie’s al jaren het meest succesvpl zijn in het aantrekken van
buitenlandse vestigingen . Kennelijk zijn de overige
vestigingsplaatscondities voor buitenlandse onderne-

ling, terwijl een loonkostenfaciliteit tot een lagere
belastingopbrengst leidt. Bovendien stimuleert een
dergelijke faciliteit kapitaalintensieve bedrijvigheid
en wordt de kans op spoedig vertrek (fiscal shopping) verminderd.

J. Oosterhaven

20. A. Loeve, Buitenlandse ondernemingen, ESB, 26 februari 1986, biz. 220-225, en Commissariaat voor Buitenlandse
Investeringen in Nederland, Jaarverslagen 1987 t/m 1991,

Minsterie van EZ, Den Haag, 1988 t/m 1992.

mingen daar binnen Nederland optimaal.

21. H. Post en J. Oosterhaven, Van geregistreerde werkloos-

Staan daarentegen regionaal gelijke kansen op werk
en inkomen voorop, dan komt in de eerste plaats

voor het RBA Drenthe, Faculteit der Economische Wetenschappen, Rijkuniversiteit Groningen, 1992.

ESB 19-5-1993

heid naar non- activiteit: een provinciate analyse, Rapport

Auteur