Europees en wereldfederalisme: beide urgent
Aan het einde van de tweede wereldoorlog zijn twee federalistische bewegingen ontstaan, die van de Europese en die
vandeWereldfederalisten. De Europese
Beweging sloeg na korte twijfel aan en de
Europese Gemeenschap is nu niet meer
weg te denken, ook al zijn ingrijpende
hervormingen nog nodig. De Europese
Federalisten werden na 1950 als realisten beschouwd en zij worden in de
laatste jaren krachtig gesteund door topfiguren uit het bedrijfsleven. Philipsvoorman W. Dekker oefent zelfs pressie
uit op de betrokken regeringen om krachtiger op te treden en wie zou zich daarover niet verheugen!
De Wereldfederalisten daarentegen
werden al gauw na hun geboorte als utopisten beschouwd en dat is ook nu nog
zo. Een recente poging om hun Beweging, de World Association of World Federalists, opnieuw op poten te zetten
vond bij het bedrijfsleven geen enkele
weerklank. Op het eerste gezicht lijkt dit
een juiste visie. Schrijver dezes meent
echter dat bij nadere overdenking dit gebrek aan belangstelling ten onrechte
bestaat 1).
Het is misschien nuttig in herinnering
te roepen dat het bedrijfsleven in de aanvang van het proces der Europese integratie niet voorop heeft gelopen. Het
denken in nationale eenheden was toen
nog het gebruikelijke kader van denken
over bedrijfsvraagstukken. Een duidelijke uitspraak uit de eerste tijd was dat Nederland er vooral belang bij had dat ook
het Verenigd Koninkrijk zou meedoen. In
die tijd gold ook dat transnationale ondernemingen graag gebruik wilden maken
van de voorsprong die zij op regeringen
hadden die nog niet transnationaal dachten. Die voorsprong betekende immers
dat er nog geen bovennationale overheid
was die kon intervenieren en soms ook
dat de ene regering tegen de andere kon
worden uitgespeeld bij de keuze van een
vestigingsplaats. Voor de wereld als geheel gold dat natuurlijk nog sterker dan
voor Europa. In de grote wereldpolitieke
vraagsUMen – die van de supermogendheden – kon het bedrijfsleven trouwens niet anders dan aan de zijde van de
Verenigde Staten staan; de Sovjetunie
dacht toen nog niet aan ‘joint ventures’
met particuliere bedrijven, waar nu gewag van wordt gemaakt.
Het is pas in de laatste tijd dat het Europese bedrijfsleven ook andere kanten is
gaan zien, zoals de voordelen van het
werken in een duidelijke rechtsorde binnen een markt van een grootte als die
van de Verenigde Staten en groter dan
die van Japan. Een rechtsorde waarin de
overheid er op toeziet dat de concurrentievoorwaarden langzaam gelijkgetrokken worden. Vooral dit laatste aspect is
een duidelijk voordeel voor het bedrijfsleven en moet dus zo spoedig mogelijk verwerkelijkt worden: denk aan het gelijktrekken van sociale verzekeringen, belastingen e.d.
ESB 13-8-1986
De laatste decennia zijn er nieuwe
dreigingen opgekomen, ook voor het bedrijfsleven, die in de jaren vijftig nog niet
bestonden en die vragen om een supranationale benadering. Ik denk aan de milieuvervuiling (zure regen) en aan factoren als de te sterke bevolkingstoeneming
en andere problemen van de derde wereld. Aanvankelijk kon ook daarvan door
een aantal bedrijven worden geprofiteerd (goedkope ‘gastarbeiders’), maar
geleidelijk aan kwamen er ook nadelen
voor de gehele volkshuishouding uit
voort, inclusief het bedrijfsleven: verhoogde overheidsuitgaven tegen vervuiling en ter opvanging van werkloos geworden immigranten. Het is pas in het begin van de jaren zeventig dat de Verenigde Naties (in Stockholm) zich buigen over
een internationale samenwerking tegen
de vervuiling. Het is ook dan dat de Club
van Rome haar visie gaat formuleren in
een reeks rapporten over de ‘problematiek van de mensheid’. Nadien is de automatisering als nieuw vraagstuk opgekomen met het gevaar van massale werkloosheid als blijvend verschijnsel en recent zijn de gevaren verbonden aan het
gebruik van kernenergie opnieuw aan de
orde gesteld.
Van belang is ook dat zich voor sommige wereldproblemen andere scheidingslijnen zijn gaan aftekenen: een tegengesteld belang tussen enerzijds de
beide supermogendheden en anderzijds
de gehele rest van de wereld. Bij mijn weten was de eerste die dit opmerkte Alva
Myrdal 2); haar opvolgster Inga Thorsson
deelde deze visie 3). Beiden speelden
een sleutelrol in de ontwapeningsbesprekingen in Geneve, en ondervonden daar dat de ‘twee groten’ zich van de
overige landen en hun opvattingen weinig aantrokken. In de woorden van Alva
Myrdal was er een ‘ontwapeningsspe/’
van de twee groten en speelden de anderen daarin (op z’n Hollands gezegd) maar
voor spek en bonen mee. De nieuwe
scheidingslijnen zijn ook te onderkennen
bij de vredesbewegingen. Van de bevolking heeft zich een diepe ongerustheid
meester gemaakt, omdat alle onderhandelingen tussen regeringen, die nu al jaren duren, nog niets anders hebben opgeleverd dan een voortgang van de bewapeningswedloop. De regeringen van
de grote twee geven elkaar de schuld. De
enigen die groot voordeel hebben van de
voortgaande bewapening zijn de grote
ondernemingen van het militair-industrieel complex (woorden van Elsenhower
en Galbraith) en, volgens de Westelijke
rechterzijde en de Zuideuropese nietcommunisten, de Sovjet-ideologen. Een
additionele factor, waarop C. Hamelink in
zijn publikatie voor de Wereldraad van
Kerken wijst, is de toenemende kans op
oorlog als gevolg van een computerfout.
Steeds meer beslissingen moeten in zo
korte tijd genomen worden, als er echt
een crisis optreedt, dat men gedwongen
is om die beslissingen door computers te
laten nemen en daarvan is een deel foul.
Daarmee bestaat veelzeggende ervaring.
Zowel Hamelink als de Engelse auteur
Chr. Layton van een rapport van de Federal Trust for Education and Research
zien in de huidige situatie een taak voor
de Europese Gemeenschap. De kracht
van de EG ligt natuurlijk in het geheel niet
in het militaire vlak, maar wel in haar betekenis voor de wereldhandel en dus
voor de vele handelspartners. Dat zijn
een aantal landen van de derde wereld,
Japan en de grote twee. De Europese
Gemeenschap heeft een vorm van samenwerking met derde-wereldlanden
gevonden die beter voldoet dan de andere bestaande vormen. Ook heeft de EG
de samenwerking binnen de eigen kring
op betere wijze georganiseerd dan de
Verenigde Naties, door aan grotere landen een grotere invloed toe te kennen, en
beter dan de Wereldbank en het IMF
door geen gewicht toe te kennen aan de
financiele kracht der leden. Europa zou
er aldus toe kunnen bijdragen een nieuwe ordening van de wereld als geheel in
te luiden, ook door middel van een bijdrage tot de hervorming en versterking van
de Verenigde Naties en haar gespecialiseerde organen. Daarmee zou nadere
precisie kunnen worden gegeven aan taken die in algemene zin ook door Jean
Monnet zijn geformuleerd.
Aan de urgentie hiervan kan niet getwijfeld worden. Doelen die verder-weg
liggen moeten niet noodzakelijk pas later
worden nagestreefd. Integendeel, de
langere weg die afgelegd moet worden
voor doelstellingen die dringend zijn, vereist dat zij zo spoedig mogelijk – en dat
is nu – worden aangevat. Het Wereldfederalisme moet evenveel aandacht hebben als het Europese.
J. Tinbergen
1) Onlangs is deze mening van twee geheel verschillende zijden bevestigd. Zie Chr. Layton, One
Europe: one world, Federal Trust for Education
and Research, Londen, 1986 en C.J. Hamelink,
Militarization in the information age, Commission
of the Churches on International Affairs, Background Information 1986/2, Geneve, Wereldraad
van Kerken (Conseil Eucumenique).
2) Alva Myrdal, The game of disarmament, Pantheon Books, New York, 1976.
3) Inga Thorsson, Statement to the committee on
disarmament, on Thursday 9 July, 1981, Swedish
Delegation to the C.D.
7R7