Europa 1992
In ESS van 1 juni jl. betoogt B.M.S.
van Praag dat het wenselijk is op een
uniform curriculum in het onderwijs af te
stevenen, opdat wij geen ‘backwater’
worden in een Verenigd Europa. Ik ben
het daar vierkant mee oneens. Ofschoon er in het verleden pogingen zijn
gedaan om vanuit een visie, zoals de
Franse revolutie, uniformering op te
leggen, heeft dit nog nooit tot resultaat
geleid. In elk van de nationale onderwijssystemen in Europa is een eigen
traditie ontwikkeld van waaruit men bepaalt wat het beste is in vakgebieden en
disciplines. Uiteraard kan men overeenstemming bereiken over enkele
vreemde talen als lingua franca voor
bepaalde disciplines, en Engels is dan
voor economen een voor de hand liggende keuze. Maar dan als EFL, of wel
‘English as a foreign language’en evenwaardig met FLE, of wel ‘Frangais comme une langue etrangere’. Het Engels
lijkt toleranter voor variaties door de
vele deelpopulaties in Amerika, Australie en Azie dan het Frans. Bovendien is
de EFL-populatie aanzienlijk groter dan
de populatie die Engels als eerste taal
gebruikt. Maar geen enkel van de Europese talen zal zich laten degraderen tot
streektaal, en zeker niet van achter de
bureaus van de Eurocraten.
De ervaring wijst ook anders uit. In
Europese netwerken blijkt het feitelijk
overgaan op EFL te leiden tot het benadrukken van de eigen cultuur, taal en
geschiedenis, zij het in Europees perspectief. Zelfs al zouden velen van ons
voor vaderlandse geschiedenis slechts
een bescheiden plaats willen inruimen,
dan zullen buitenlanders ons aan eigen
verleden en cultuur blijven herinneren.
De recente aandacht voor Simon Schama’s boek Overvloed en onbehagen
(1988) en William Shelters The Netherlands in perspective; the organization of
society and environment (1987) zijn
slechts voorbeelden van Nederlandkunde. Maar terwijl veel Nederlanders
zich met elan bezighouden met Japankunde, Amerikakunde of Ruslandkunde, weten we in het algemeen met Nederlandkunde nauwelijks raad, tenzij
voor export.
Wij worden geen ‘backwater’ in een
dynamisch Europa door ruime aandacht te besteden aan eigen geschiedenis, taal en cultuur. Integendeel. Ik
bespeur in Europese samenwerkingsverbanden een toenemende belangstelling bij studenten en docenten voor
de multi-culturele Europese samenhang, zeker bij verdere technisch-economische integratie. Uniformering van
tarieven, standaardisering van specificaties en documenten ja, maar geen
uniformering van onderwijs, taal en cultuur.
Mogelijk leidt de door Van Praag genoemde informatica als verplicht vak
volgens sommigen tot een dergelijke
uniformering, maar het zou mij een gruwel zijn als slechts Amerikaanse situaties voor ons model staan. Het gaat niet
om romantiek, maar om het bewaren
van een eigen Nederlands perspectief
in toenemende uitwisseling met omliggende Europese culturen. Talen en geschiedenis zijn sterke Nederlandse
troeven. Een uniform curriculum is een
nachtmerrie voor Europa 1992.
P. Hesseling
575