Ga direct naar de content

Vrouwen minder vaak economisch zelfstandig door verdeling zorgtaken

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 11 2022

Vrouwen zijn nog altijd minder vaak economisch zelfstandig dan mannen. Ruim drie op de vijf vrouwen zijn economisch zelfstandig, tegenover vier op de vijf mannen. In dit artikel wordt de Enquête Beroepsbevolking gebruikt om te onderzoeken welke factoren er aan dit verschil bijdragen.

In het kort

– De kans dat iemand economisch zelfstandig is hangt sterk af van de hoeveelheid gewerkte uren, en vrouwen werken minder uren.
– Tot vijf zesde van het sekseverschil qua zelfstandigheid lijkt het gevolg van een ongelijke verdeling van de zorg voor de kinderen.
– Ten minste een zesde blijft onverklaard, wat kan duiden op intrinsieke verschillen in voorkeuren van mannen en vrouwen.

Mannen zijn tot op heden vaker economisch zelfstandig dan vrouwen, al neemt het verschil wel af. Tussen 2011 en 2019 is de economische zelfstandigheid onder vrouwen van 15 tot 65 jaar (exclusief studenten, scholieren en gepensioneerden) met zeven procentpunt toegenomen tot bijna 64 procent, terwijl in diezelfde periode de economische zelfstandigheid onder mannen met twee procentpunt toenam tot 81 procent (SCP, 2020). Economische zelfstandigheid houdt in dat mensen minimaal zeventig procent van het wettelijk minimumloon verdienen via betaalde arbeid (de bijstandsnorm, die in 2019 uitkwam op 990 euro netto per maand).

De toename van economische zelfstandigheid is waarschijnlijk grotendeels toe te schrijven aan de hogere arbeidsparticipatie van vrouwen. Deze is in de tweede helft van de twintigste eeuw sterk toegenomen, onder andere door een stijging van het opleidingsniveau, en door de hogere leeftijd waarop vrouwen kinderen krijgen (Goldin en Katz, 2002; Albanesi en Olivetti, 2016; Christiansen et al., 2017). Daarnaast zijn zowel de sociale normen als de cultuur veranderd. De houding van de maatschappij tegenover werkende moeders is nu positiever dan een aantal decennia geleden (Fortin, 2005; Fernández, 2013). Verder heeft beleid de arbeidsparticipatie bevorderd. Denk hierbij aan de invoering van regelingen voor zwangerschaps- en ouderschapsverlof, en de toegang tot kinderopvang en ontslagbescherming (Jeaumotte, 2003; Francesconi en Van der Klaauw, 2007; Thévenon, 2013; Christiansen et al., 2017).

De effecten van de hogere arbeidsparticipatie zijn in de data goed waarneembaar. Figuur 1 laat zien dat de jongere generaties van vrouwen vaker economisch zelfstandig zijn dan de oudere, wat erop kan wijzen dat zelfstandigheid steeds meer de norm wordt. Terwijl het een aantal decennia geleden voor veel vrouwen nog normaal was om thuis te blijven zodra er kinderen kwamen, blijven op de Nederlandse arbeidsmarkt de meeste vrouwen inmiddels actief.

Toch is het zorgelijk dat vrouwen nog altijd minder vaak zelfstandig zijn dan mannen. Circa één derde van de vrouwen komt uit op of onder het bestaansminimum. Hierdoor staat hun koopkracht momenteel onder druk door de stijgende energie- en voedselprijzen. Ook zijn deze vrouwen relatief kwetsbaar in het geval van een (echt)scheiding, een effect dat mogelijk versterkt kan worden door de krapte op de woningmarkt qua betaalbare woonruimte.

Wat zijn nu specifiek de factoren die samenhangen met economische zelfstandigheid, en vooral met die van vrouwen? In dit artikel gebruiken wij de Enquête Beroepsbevolking (EBB) om empirisch te toetsen welke factoren bijdragen aan het verschil in economische zelfstandigheid tussen vrouwen en mannen.

Data en methode

Om te bepalen welke factoren van invloed zijn op economische zelfstandigheid, maken wij gebruik van de EBB uit 2019. De EBB betreft een grote steekproef van de Nederlandse bevolking (240.000 observaties), met daarin per respondent informatie over onder andere arbeidsduur, opleidingsniveau, leeftijd en gezinssamenstelling. De gegevens zijn door middel van wegingsfactoren representatief gemaakt voor de gehele bevolking. Met dezelfde dataset kijken we ook naar de invloed van individuele kenmerken op arbeidsduur.

We verdelen de arbeidsduur onder in zeven niveaus, uiteenlopend van minder dan 12 uur per week (werkloos) tot 32 uur of meer (voltijds). Uit de data blijkt dat ruim drie op de vier mannen 32 uur of meer werken, tegenover slechts iets meer dan een op de drie vrouwen. Vooral vrouwen met kinderen werken vaak in deeltijd, zie figuur 2.

Stap één in de analyse is dat we voor alle personen in de dataset de kans schatten dat ze, gegeven gezinssamenstelling en leeftijd, in een bepaalde arbeidsduurcategorie i (1 ≤ i ≤ 7) zouden vallen. Het schatten van deze kansen gebeurt aan de hand van een multinomiaal logitmodel. De regressieresultaten zijn bij de auteurs op aanvraag verkrijgbaar.

Vervolgens schatten we de kans, of preciezer, de kansverhouding p/(1-p), dat iemand economisch zelfstandig is door middel van een logitmodel. Het logitmodel werkt op dezelfde manier als het multinomiale logitmodel, maar dan met twee uitkomsten (zelfstandig of niet zelfstandig). Hierbij is arbeidsduur de belangrijkste verklarende variabele, naast leeftijd en opleidingsniveau. Als laatste stap combineren we de uitkomsten van beide logitmodellen, zodat we kunnen zien wat het effect is van de gezinssamenstelling op de werkduur, en vervolgens het effect van de werkduur op de economische zelfstandigheid.

Vrouwen werken vaker in deeltijd

De uitkomsten van het multinomiaal logitmodel laten zien dat vrouwen zonder kinderen een twee tot drie keer grotere kans hebben om in deeltijd te werken dan mannen zonder kinderen (de referentiegroep). Let hierbij op dat het gaat om een ruime verdubbeling van de kansverhoudingen (de kans dat een vrouw/man in deeltijd werkt vergeleken met de kans dat een vrouw/man niet in deeltijd werkt). Voor vrouwen met kinderen is de kans om in deeltijd te werken tot tien keer groter dan bij mannen zonder kinderen. Bij mannen is het juist andersom: mannen met kinderen werken tot twee keer minder vaak in deeltijd dan mannen zonder kinderen. Hetzelfde patroon is te zien bij samenwonenden versus niet-samenwonenden. Vrouwen die met een ander samenwonen werken twee- tot driemaal vaker in deeltijd dan alleenstaande vrouwen, terwijl voor mannen het omgekeerde geldt.

Arbeidsduur bepalend voor zelfstandigheid

De kans dat iemand economisch zelfstandig is, hangt sterk af van zijn of haar arbeidsduur: mensen die veel uren werken zijn vaker economisch zelfstandig dan mensen die weinig uren werken (vergelijk de uitkomsten van het logitmodel). Interessant hierbij is dat de rol die het opleidingsniveau speelt bij zelfstandigheid via het uurloon naar voren komt, want bij dezelfde werkduur zijn hoogopgeleiden ongeveer driemaal vaker economisch zelfstandig dan laagopgeleiden.

Verdeling zorgtaken verklaart veel

De uitkomsten van beide logitmodellen hebben wij vervolgens gecombineerd, om zo de rol van het hebben van een partner en/of kinderen op de economische zelfstandigheid van vrouwen en mannen in te schatten. Hoe zou de economische zelfstandigheid veranderen wanneer iedereen alleenstaand of kinderloos (of allebei) was? Hierbij wordt eerst de invloed van veranderingen in de gezinssamenstelling op de werkduur ingeschat, en daarna schatten we de kans op economische zelfstandigheid aan de hand van de nieuwe werkduur.

Tabel 1 geeft de resultaten weer, waarbij de werkelijke economische zelfstandigheid vergeleken wordt met de drie hypothetische situaties. De resultaten laten zien dat, wanneer ze geen kinderen hebben en alleenstaand zijn, de kans op economische zelfstandigheid voor vrouwen met ruim vijf procentpunt toeneemt. Het omgekeerde geldt voor mannen. Zonder kinderen en partner zijn zij bijna negen procentpunt minder vaak economisch zelfstandig. Dit suggereert dat het sekseverschil voor alleenstaanden zonder kinderen bij economische zelfstandigheid slechts drie procentpunt is. Dit is veel geringer dan de 16,8 procentpunt die het in de praktijk is, zonder correcties.

Met andere woorden: onze analyse suggereert dat ongeveer vijf zesde van het sekseverschil qua economische zelfstandigheid kan worden toegeschreven aan de verdeling van zorgtaken bij het opvoeden van kinderen.

Onverklaard verschil duidt op voorkeuren

Een zesde van het verschil in economische zelfstandigheid is niet te verklaren. Ons inziens duidt dit op een intrinsiek verschil, bijvoorbeeld doordat vrouwen een grotere voorkeur voor deeltijdwerk hebben of gemiddeld een lager uurloon verdienen.

Een kanttekening die we hierbij moeten plaatsen, is dat we geen rekening kunnen houden met selectie-effecten. Onze analyse laat zien dat het krijgen van kinderen samenhangt met de economische zelfstandigheid van vrouwen, maar deze samenhang kan bijvoorbeeld ook volgen uit de niet waarneembare mate van carrièregerichtheid. Carrièregerichte vrouwen zijn vaker economisch zelfstandig, maar hebben wellicht ook minder vaak kinderen. Dit betekent dat onze schatting voor het intrinsieke verschil een ondergrens is.

Conclusie

Samenvattend kunnen wij stellen dat ruim drie op de vijf vrouwen economisch zelfstandig zijn, tegenover vier op de vijf mannen. Het verschil tussen de seksen hangt samen met het hebben van kinderen en de mogelijkheid om zorgtaken te verdelen tussen partners. Waar vrouwen met kinderen minder vaak economisch zelfstandig zijn, zijn mannen met kinderen vaker economisch zelfstandig. Het hebben van kinderen en de mogelijkheid om zorgtaken te verdelen tussen partners verklaart maximaal vijf zesde van het verschil in economische zelfstandigheid tussen mannen en vrouwen, wat betekent dat minimaal een zesde van het verschil intrinsiek is. Dit onverklaarde verschil kan worden veroorzaakt doordat vrouwen een grotere voorkeur voor deeltijdwerk hebben of gemiddeld een lager uurloon verdienen.

Getty Images

Literatuur

Albanesi, S. en C. Olivetti (2016) Gender roles and medical progress. Journal of Political Economy, 124(3), 650–695.

Christiansen, L., Lin, H., Pereira, J., Topalova, P., & Turk, R. (2017). Unlocking the Potential of greater female employment in Europe. Intereconomics, 52(1), 5-16.)

Fernández, R. (2013) Cultural change as learning: the evolution of female labor force participation over a century. The American Economic Review, 103(1), 472–500.

Fortin, N.M. (2005) Gender role attitudes and the labour-market outcomes of women across OECD countries. Oxford Review of Economic Policy, 21(3), 416–438.

Francesconi, M. en W. van der Klaauw (2007) The socioeconomic consequences of ‘in-work’ benefit reform for British lone mothers. Journal of Human Resources, 42(1), 1–31.

Goldin, C. en L.F. Katz (2002) The power of the pill: oral contraceptives and women’s career and marriage decisions. Journal of Political Economy, 110(4), 730–770.

Jeaumotte, F. (2003) Female labour force participation: past trends and main determinants in OECD countries. OECD Economics Department Working Paper, 376.

SCP (2020) Emancipatiemonitor 2020. CBS en SCP, december.

Thévenon, O. (2013) Drivers of female labour force participation in the OECD. OECD Social, Employment and Migration Working Paper, 145.

Auteurs

Categorieën