Ga direct naar de content

De integratie van Molukse migranten in Nederland

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 4 2021

Bij een succesvolle integratie nemen sociaaleconomische verschillen tussen migranten en Nederlanders over de tijd af. Het kan lastig zijn om deze verschillen vast te stellen door een gebrek aan data of door selectieve migratie. Dit onderzoek maakt gebruik van unieke data, waardoor we de integratie van een groep Molukse migranten kunnen meten.

In het kort

– Personen met een Molukse achtergrond blijven – vergeleken met leeftijdsgenoten zonder migratieachtergrond – achter op het terrein van opleiding, werk en inkomen.
– Verschillen in integratie op deze terreinen worden in volgende generaties niet minder.
– De persistente sociaaleconomische onderstrepen het belang van integratie-inspanningen door zowel de Nederlandse overheid als de migrantengroepen in de periode vlak na hun aankomst in Nederland.

Migranten spelen historisch gezien een belangrijke rol in de kleine open Nederlandse economie en op de arbeidsmarkt. Economisch en politiek is het daarom van belang om te meten in hoeverre er integratie plaatsvindt, en de migranten en hun kinderen zich in de Nederlandse samenleving weten te redden. Het meten van integratie kan gedaan worden door de sociaaleconomische verschillen tussen migrantengroepen en Nederlanders in kaart te brengen, zowel binnen een generatie als tussen generaties. De aanname hierbij is dat een afname van een verschil wijst op integratie van deze migratiegroep.

Preadviezen 2021

Dit artikel maakt onderdeel uit van de Preadviezen 2021 van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde. De redactie is gedaan door Anne Gielen, Dinand Webbink en Bas ter Weel. Op 29 november worden de Preadviezen gepresenteerd bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in Den Haag, aanmelden kan via de website van de KVS.

In dit hoofdstuk meten we de mate waarin de kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen van Molukse militairen in de Nederlandse samenleving zijn geïntegreerd. Begin 1951 kwamen deze militairen met hun families naar Nederland nadat hun positie in Nederlands-Indië precair was geworden als gevolg van het uitroepen van de Indonesische staat door president Soekarno. De analyse is gericht op het vaststellen van de langetermijnuitkomsten op het gebied van opleiding, werk en inkomen. Hierbij kijken we zowel naar de integratie binnen als tussen generaties in de afgelopen twintig jaar. We bekijken geen uitkomsten in de periode van de vroege integratie en de maatschappelijke onrust in met name de jaren zestig en zeventig (Smeets en Steijlen, 2006). Wat er tijdens deze eerdere periodes gebeurd is, is echter wel van belang om onze resultaten te duiden. In vergelijking met andere migrantengroepen kwamen de integratie-inspanningen erg langzaam op gang en was er lange tijd geen duidelijkheid of de migranten en hun kinderen permanent in Nederland zouden blijven.

Migratie

Tijdens het Nederlandse bewind in Indië werd het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) gevormd. Veel soldaten waren afkomstig van de Maluku-eilanden en zij stonden bekend om hun loyaliteit aan Nederland. Na de Tweede Wereldoorlog riep president Soekarno de onafhankelijkheid uit. Dit probeerde Nederland tegen te gaan door onder andere KNIL-militairen in te zetten. Toen Nederland in 1949 de onafhankelijkheid accepteerde, bleek al snel dat de KNIL-militairen in een precaire positie terecht waren gekomen. Omdat zij voor het Nederlands leger gevochten hadden, waren ze in Nederlands-Indië niet langer veilig. Maar tegelijkertijd mocht Nederland deze soldaten ook niet zomaar ontslaan.

In de periode maart–juni 1951 kwamen daarom ongeveer 12.500 jonge Molukse militairen en hun gezinsleden op twaalf boten naar Nederland. Het was de bedoeling dat de gezinnen na verloop van tijd zouden terugkeren naar Ambon, waar in 1950 de Republiek der Zuid-Molukken was gesticht. De families bestonden uit jonge mensen (gemiddeld rond de twintig), van wie de meesten ongeschoold of laagopgeleid waren en niet of nauwelijks Nederlands spraken (Van Ours en Veenman, 2003).

Na aankomst in Nederland werden deze migranten willekeurig ondergebracht in verschillende zogenaamde woonoorden. Vanwege een tekort aan woonruimtes en in de verwachting dat de migranten slechts tijdelijk zouden blijven, plaatste de Nederlandse overheid de migranten in dorpen en kleine steden waar er behuizing beschikbaar was. De woonoorden waarin de migranten verbleven hadden voorheen dienst gedaan als bijvoorbeeld Duits kamp in de Tweede Wereldoorlog of als klooster. Vaak leefden zij daar onder erbarmelijke omstandigheden, wat min of meer werd gedoogd vanwege het tijdelijke karakter van hun verblijf, het gebrek aan woonruimte en aan middelen zo vlak na de Tweede Wereldoorlog. Toen duidelijk werd dat een terugkeer binnen afzienbare tijd naar Indonesië onmogelijk was, besloot de overheid om de woonomstandigheden te verbeteren. Verwey-Jonker (1959) adviseerde de regering om de gezinnen te huisvesten in normale huizen, en ze zo snel mogelijk weg te halen uit de woonoorden. Vanaf het einde van de jaren vijftig bouwden de meeste gemeenten waar de migranten verbleven Molukse wijken, veelal met financiële hulp van de rijksoverheid.

De overgang van woonoorden naar wijken verliep niet altijd soepel, omdat de migranten hun militaire status niet wilden opgeven en toch nog hoop koesterden om terug te keren naar Ambon. Ondanks het verzet pasten de meeste Molukkers zich aan het leven in de Molukse wijken aan. De onderlinge sociale cohesie was sterk, en de meeste gezinnen bleven in de wijken wonen, maar kinderen die het ouderlijk huis verlieten, kozen er vaker voor om zich buiten de Molukse wijken te vestigen. Wel probeerden ze dan om een woning te vinden in de buurt van de Molukse wijk (Van Amersfoort, 1971).

De eerste twintig jaar na aankomst in Nederland waren de omstandigheden voor integratie niet ideaal. Molukkers woonden vaak afgeschermd in woonoorden of Molukse wijken en er heerste nog altijd het idee om terug te keren. Verder werd er weinig geïnvesteerd in integratietrajecten; er werden geen taal- of inburgeringscursussen aangeboden en er werd geen hulp geboden bij het zoeken naar werk(Smeets en Steijlen, 2006).

Data en strategie

De Molukkers die in 1951 met de boot naar Nederland zijn gekomen, zijn te identificeren aan de hand van hun achternamen op de passagierslijsten van de boten, welke op aanvraag beschikbaar zijn bij het Nationaal Archief. Ook zijn de exacte locaties en de openings- en sluitingsdata van de woonoorden bekend. In totaal zijn er 79 woonoorden geweest verspreid over 73 gemeenten. Sommige woonoordenwaren maar enkele maanden geopend of openden pas veel later dan 1951. We onderzoeken de uitkomsten van de kinderen van de Molukse soldaten die in 1951 naar Nederland kwamen door onze analyses te beperken tot de kinderen die tussen 1951 en 1955 geboren zijn in Nederlandse gemeenten waar in dezelfde periode een woonoord was waar op dat moment Molukkers gehuisvest waren. We vergelijken deze uitkomsten met uitkomsten van Nederlanders die ook tussen 1951 en 1955 geboren zijn. Figuur 1 toont de ligging van de 73 gemeenten met woonoorden en geeft aan in welke gemeenten woonoorden lagen die van 1951 tot en met ten minste 1960 Molukkers huisvestten. In totaal waren er 33 gemeenten met ten minste één woonoord in de periode 1951–1960.

Integratie kan op twee manieren gemeten worden: verschillen binnen en verschillen tussen generaties (zie kader 1). Om beide effecten te meten, hebben we de resultaten van drie generaties in kaart gebracht, waarbij we een onderscheid maken of iemand wel of geen Molukse achtergrond heeft. De generatie waar we als eerste naar kijken, noemen we generatie 0 (G0); dit zijn de personen die tussen 1951–1955 in Nederland geboren zijn. We beschouwen iemand als ‘Moluks’ als hij/zij één ouder heeft met een Molukse achternaam van bovengenoemde passagierslijst, en als hij/zij geboren is in een van de 33 gemeenten met woonoorden die gedurende de periode 1951–1960 Molukkers huisvestten. Het vergelijken van de uitkomsten van deze groep Molukkers met Nederlanders die in dezelfde periode zijn geboren, geeft informatie over de mate van intragenerationele integratie weer, oftewel de integratie binnen een generatie.

Vervolgens kunnen we de personen van G0 koppelen aan hun kinderen; dit is dan generatie 1 (G1). Ook de kinderen van G1 (en dus de kleinkinderen van G0) kunnen geïdentificeerd worden; dit is generatie 2 (G2). Binnen G1 en G2 heeft iemand een Molukse achtergrond als hij/zij ten minste één (groot)ouder heeft met een Molukse achtergrond uit G0. Op deze manier valt ook voor de personen in G1 en G2 het verschil tussen Molukkers en Nederlanders in te schatten.

Voor G0 (n ≈ 900.000) en G1 (n ≈ 1.600.000) zijn er op individueel niveau nog gegevens over opleidingsniveau, werk en inkomen aan de hand van vier variabelen beschikbaar in de administratieve data van het CBS: (a) het hebben afgerond van hoger onderwijs, (b) het hebben van werk, (c) de inkomenspositie (percentiel) binnen de generatie, en (d) het werken als uitzendkracht. In lijn met internationaal onderzoek naar integratie (Abramitzky et al., 2021) bekijken we niet het (log-)inkomen maar de inkomenspercentielen. Dit heeft als voordeel dat de uitkomsten als rangorde te interpreteren zijn; binnen elke generatie worden mensen gelijkmatig verdeeld in honderd inkomensgroepen. Verschillen in percentielen zeggen dus iets over hoezeer Molukkers en Nederlanders verschillen in hun plaats in de inkomensverdeling; iets dat lastig valt te bepalen via enkel geldbedragen. De kleinkinderen (G2) zijn nog niet oud genoeg om hun arbeidsmarktuitkomsten voor te kunnen observeren. Voor deze generatie hebben we gegevens over de Cito-toetsscore die ze behaald hebben in groep 8 van de basisschool (n ≈ 200.000).

De korte migratieperiode van de groep Molukkers en de willekeurige toewijzing aan woonoorden voorkomt twee selectieproblemen. Allereerst is er geen sprake van selectieve migratie – bijvoorbeeld wanneer rijkere migranten de middelen hebben om eerder te migreren – omdat de groep Molukkers binnen een korte tijdsperiode naar Nederland kwam, en omdat de Molukse soldaten niet sterk van elkaar verschilden qua leeftijd en opleidingsniveau. Ten tweede voorkomt de willekeurige toewijzing aan woonoorden de ruimtelijke selectiviteit in Nederland. Wanneer migranten zelf kunnen kiezen waar ze terechtkomen, kunnen de effecten van omgevingsfactoren op het inkomen ook een deel bevatten van het effect van andere factoren op inkomen. We vinden geen effecten van verschillende woonoordkenmerken op de opleidings- en arbeidsmarkteffecten van de Molukse migranten als ze vijftig jaar oud zijn. Ook de verschillen tussen Molukse migranten en Nederlanders die in de 33 woonoordgemeenten geboren zijn, wijken niet af van de verschillen tussen Molukse migranten en alle Nederlanders.

Intragenerationele uitkomsten

Tabel 1 laat de verschillen in opleiding, werk en inkomen tussen Nederlanders en Molukse migranten binnen elke generatie zien. We schatten de modellen (zie vergelijking (1) in kader 1) voor de gehele populatie, en maken een onderscheid tussen mannen en vrouwen in de tweede en derde rij van ieder paneel. De resultaten zijn gebaseerd op een vergelijking van Molukse kinderen die in de periode 1951–1955 zijn geboren, met alle Nederlandse kinderen die in dezelfde periode zijn geboren. Als we de analyse beperken tot Nederlanders die in de gemeenten zijn opgegroeid waar de woonoorden zich bevinden, vinden we vergelijkbare resultaten.

Voor de kinderen van Molukse soldaten (G0) bekijken we deze uitkomsten in 2005, wanneer ze 50–54 jaar oud zijn. Molukse migranten hebben gemiddeld 11,6 procentpunt minder vaak hoger onderwijs afgerond, vergeleken met Nederlanders van wie er 24,2 procent ten minste een ho-diploma heeft. Binnen G0 werken Molukse mannen in 2005 tien procentpunt minder vaak vergeleken met Nederlandse mannen, wat betekent dat ruim 75 procent van hen werkzaam is. Molukse vrouwen werken vijf procentpunt vaker dan Nederlandse vrouwen, van wie er 63,7 procent werkzaam is. Het gemiddelde inkomenspercentiel van Molukse mannen ligt elf percentielpunten lager dan vergelijkbare Nederlandse mannen (die gemiddeld op het 68,5e percentiel van de verdeling zitten). Molukse vrouwen verdienen zes percentielpunten meer dan Nederlandse vrouwen (30,9 percentiel). Onder de Molukse migranten die werken, komt het vaker voor dat hun arbeidsmarktpositie kwetsbaarder is. Ze werken vijf procentpunt vaker in uitzendbanen vergeleken met Nederlanders van wie 3,7 procent werkt als uitzendkracht. Deze coëfficiënten laten zien dat, ook al zijn deze personen met Molukse achtergrond in Nederland geboren en opgegroeid, zij zelfs ruim vijftig jaar later op het terrein van werk en inkomen het verschil met Nederlanders niet hebben overbrugd.

Voor de kinderen van de kinderen (de kleinkinderen van de soldaten), die we als G1 hebben gelabeld, zijn de resultaten in 2019 gemeten, wanneer ze 35–50 jaar oud zijn. Ook deze generatie Molukse migranten heeft minder vaak (17 procentpunt) een HO-diploma vergeleken met Nederlanders (41 procent). Ook werken zij vaker in uitzendbanen vergeleken met Nederlanders (17 vs. 7 procent). Molukse mannen werken iets minder vaak en hun inkomen valt in de lagere inkomenspercentielen, vergeleken met Nederlandse mannen. Ook Molukse vrouwen werken minder vaak, en vallen in de lagere inkomenspercentielen, vergeleken met Nederlandse vrouwen, in tegenstelling tot de Molukse vrouwen uit G0. De resultaten voor deze generatie wijzen erop dat het verschil in economische positie eerder is toegenomen dan afgenomen tussen deze kleinkinderen van Molukse soldaten en Nederlanders.

Voor G2 hebben we Cito-toetsscores vanaf 2008 gemeten. Deze scores zijn vergelijkbaar door de jaren heen en worden op een schaal van 501–550 weergegeven. Vergeleken met kinderen zonder migratieachtergrond (gemiddelde Cito-score van 534) scoren kinderen met een Molukse migratieachtergrond 2,5 schaalpunt lager. Een gemiddelde toetsscore van 534 betekent dat kinderen minimaal een gemengde of theoretische leerweg in het voortgezet onderwijs kunnen volgen en soms zelfs havo. Een score van 531 vereist een door de basisschool onderbouwd advies om op hetzelfde niveau terecht te kunnen komen. Deze verschillen zijn relatief klein.

Intergenerationele uitkomsten

Naast mobiliteit binnen generaties is het van belang om tussen de generaties te kijken. Intergenerationele mobiliteit kan opgedeeld worden in absolute en relatieve mobiliteit. We presenteren de resultaten van de modellen (zie vergelijking (2) in kader 1) in twee figuren.

Het intercept in figuren 2 en 3 geeft de absolute mobiliteit weer. Een significant verschil in het intercept duidt op absolute inkomensmobiliteit: het verschil in de uitkomst van de kinderen, conditioneel op het inkomen van hun ouders, verschilt dan tussen Molukkers en Nederlanders. De helling van de lijnen geeft de relatieve mobiliteit weer: de relatie tussen de uitkomsten van kinderen (verticale as) en het inkomenspercentiel van hun ouders (horizontale as).

Figuur 2 toont de geschatte lijnen voor de intergenerationele effecten van G0 vs. G1. Binnen het laagste inkomenspercentiel van G0 scoren Molukse kinderen uit G1 circa zeven percentielpunten lager dan Nederlandse kinderen uit G1. Dit verschil is economisch gezien fors en statistisch significant. Molukse migranten hebben het verschil in inkomen met Nederlanders dus niet verkleind. De G1 Molukse migranten hebben tevens een kleinere hellingshoek vergeleken met de Nederlanders, waardoor de lijnen bij hogere inkomenspercentielen steeds verder uit elkaar gaan lopen en het verschil in absolute mobiliteit toeneemt. De minder steile helling duidt eveneens op een minder sterke relatie tussen het inkomen van Molukse kinderen en het inkomen van hun ouders.

Figuur 3 laat de intergenerationele effecten van de Cito-toetsscore van G2 ten opzichte van de inkomenspercentielen van G1 zien. Ook hier is het intercept van de Molukse kinderen lager dan dat van de Nederlandse kinderen en statistisch significant. Binnen het laagste inkomenspercentiel van G1 scoren Molukse kinderen circa twee schaalpunten lager op de Cito-toets. De relatieve mobiliteit kan afgelezen worden door te kijken naar de helling van de lijnen, die niet significant verschillend is. Absoluut gezien scoren kinderen van Molukse afkomst nog iets lager, maar het verschil met Nederlandse kinderen wordt niet groter.

Lessen

De integratie van migranten verloopt op verschillende wijze als wordt gekeken naar landen, tijdsperiodes en groepen (Abramitzky et al., 2021; CPB/SCP, 2020). Een aantal observaties uit deze literatuur is van toepassing op de geschiedenis van Molukse soldaten en hun nazaten.

In de jaren vijftig en zestig waren er zowel vanuit de Nederlandse overheid als de Molukse gemeenschap weinig inspanningen rondom integratie. Relatief lang is ervan uitgegaan dat de migratie tijdelijk was. Hierdoor leefden de soldaten met hun gezinnen in relatieve isolatie van de Nederlandse samenleving. In theorie kan van deze isolatie een positief effect uitgaan, wanneer er binnen de groep een voldoende groot netwerk bestaat waarin werk en inkomen kan worden vergaard (Golub en Jackson, 2012). Voor de groep Molukse soldaten gold dat de banden onvoldoende sterk waren door de spreiding over Nederland, en de groep te klein was om voor dit positieve effect te kunnen zorgen. Daarnaast pakte isolatie slecht uit, omdat de Nederlandse taal pas laat werd aangeleerd waardoor de (economische) integratie moeizaam en laat op gang kwam. Beheersing van de taal van het gastland leidt tot hogere inkomens (Dustmann, 1994; Shields en Price, 2002). Naast de taalverwerving is een goede begeleiding naar werk een belangrijk aspect om de arbeidsmarktpositie van migranten te verbeteren (Magnée et al., 2021; CPB/SCP, 2020).

De groep Molukkers die in 1951 in Nederland aankwam was laagopgeleid of zelfs ongeschoold. Uit de literatuur blijkt dat etnische wijken waar een meerderheid een lage sociaal-economische positie inneemt niet helpen om de maatschappelijke ladder te beklimmen (Edin et al., 2003). De hechte onderlinge banden en de Molukse wijken die door verschillende gemeenten zijn gebouwd hebben eerder een barrière voor integratie gevormd dan dat ze hebben gediend als integratiemogelijkheid.

Het is daarom niet verrassend dat de kinderen van Molukse soldaten een achterstand hebben opgelopen ten opzichte van Nederlandse kinderen die in de jaren vijftig zijn geboren. Deze achterstand is hardnekkig gebleken, want ook hun kinderen en kleinkinderen hebben het verschil nog niet weten te overbruggen. Dit onderstreept het belang van snelle integratie-inspanningen.

Het is ten slotte opvallend dat die achterstand persistent over generaties is blijven bestaan, en er niet of nauwelijks sprake is van een inhaaleffect. Van Elk et al. (2017) laten zien dat de inkomensverschillen tussen personen zonder migratieachtergrond en personen met een Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse achtergrond hardnekkig zijn. De resultaten van dit onderzoek sluiten hierbij aan, en tonen aan dat ook de volgende generatie geen duidelijke inhaalslag maakt. De achterkleinkinderen van de soldaten hebben op dit moment minder goede Cito-scores dan Nederlandse kinderen. Deze generatie zou gebaat zijn bij extra aandacht om de kans te krijgen die achterstand in te lopen.

Literatuur

Abramitzky, R., L. Boustan, E. Jacome en S. Perez (2021) Intergenerational mobility of immigrants in the United States over two centuries. The American Economic Review, 111(2), 580–608.

Akee, R. K., Copeland, W. E., Keeler, G., Angold, A., & Costello, E. J. (2010). Parents’ Incomes and Children’s Outcomes: A Quasi-Experiment. American economic journal. Applied economics, 2(1), 86–115.

Amersfoort, J.M.M. van (1971) De sociale positie van de Molukkers in Nederland. Den Haag: Staatsuitgeverij.

CPB/SCP (2020) Kansrijk integratiebeleid op de arbeidsmarkt. CPB/SCP Publicatie, oktober.

Dustmann, C. (1994) Speaking fluency, writing fluency and earning of migrants. Journal of Population Economics, 7(2), 133–156.

Edin, P.-A., P. Frederiksson en O. Åslund (2003) Ethnic enclaves and the economic success of immigrants: evidence from a natural experiment. The Quarterly Journal of Economics, 118(1), 329–357.

Elk, R. van, E. Jongen en P. Koot (2019) Income differences across migrant groups in the Netherlands: an intergenerational perspective. CPB Background Document, juni.

Golub, B. en M.O. Jackson (2012) How homophily affects the speed of learning and best-response dynamics. The Quarterly Journal of Economics, 127(3), 1287–1338.

Magnée, C., G. Roelofs en M. Kattenberg (2021) Investeren in de arbeidsmarkintegratie van statushouders. CPB Policy Brief, september.

Ours, J.C. van, en J. Veenman (2003) The educational attainment of second-generation immigrants in The Netherlands. Journal of Population Economics, 16(4), 739–753.

Shields, M.A. en S.W. Price (2002) The English language fluency and occupational success of ethnic minority immigrant men living in English metropolitan areas. Journal of Population Economics, 15(1), 137–160.

Smeets, H. en F. Steijlen (2006) In Nederland gebleven: de geschiedenis van Molukkers 1951–2006. Amsterdam: Bert Bakker.

Solon, G. (1992). Intergenerational Income Mobility in the United States. The American Economic Review, 82(3), 393–408. http://www.jstor.org/stable/2117312

Verwey-Jonker, H. (1959) Ambonezen in Nederland. Den Haag: Staatsuitgeverij.

Auteurs

Categorieën