Ga direct naar de content

Zelfselectie en economische integratie van Surinaamse migranten over generaties

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 3 2021

Met de recente toestroom van migranten naar Europa rijst de vraag opnieuw of ze erin zullen slagen om succesvol te integreren. In hoeverre kan de economische achterstand ten opzichte van autochtonen over meerdere generaties verminderen, en hoe belangrijk zijn de kenmerken van ouders bij aankomst in Nederland?

In het kort

– Economische verschillen tussen migranten uit Suriname en autochtonen worden met elke nieuwe generatie steeds kleiner.
– Economische integratie is een zaak van de lange adem; het duurt meer dan drie generaties alvorens de verschillen volledig zijn verdwenen.
– Een positieve selectie van migranten op grond van ouderlijke kenmerken vermindert de ongelijkheid voor de eerste generatie, maar voor de volgende generaties is de ­impact gering.

In de meeste OESO-landen staat de integratie van immigranten al jaren hoog op de politieke agenda. De Europese vluchtelingencrisis, waarbij er sinds 2013 honderdduizenden migranten de Middellandse Zee overstaken naar Europa, heeft vragen opgeroepen over de opvang en integratie van de grote aantallen nieuwkomers. In het bijzonder zijn landen bezorgd over het toelaten van ‘negatief geselecteerde’ migranten, omdat dit ook consequenties kan hebben voor de toekomst, als de volgende generatie de arbeidsmarkt gaat betreden, en hun resultaten naar verwachting zullen samenhangen met die van hun ouders (Borjas, 1987). Hoewel er enkele studies zijn gedaan naar de economische integratie en zelfselectie van migranten (Abramitzky en Boustan, 2017; Abramitzky et al., 2020; Ward, 2020), weten we nog weinig over de verschillen in economische uitkomsten tussen migranten en autochtonen op de lange termijn en over de diverse generaties in Nederland. Ook weten we niet of ‘positief geselecteerde’ migranten betere uitkomsten op de lange termijn vertonen dan ‘negatief geselecteerde’ migranten.

Preadviezen 2021

Dit artikel maakt onderdeel uit van de Preadviezen 2021 van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde. De redactie is gedaan door Anne Gielen, Dinand Webbink en Bas ter Weel. Op 29 november worden de Preadviezen gepresenteerd bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in Den Haag, aanmelden kan via de website van de KVS.

Het onderzoeken van de economische integratie van migranten over langere termijn is lastig omdat migrantenstromen vaak selectief zijn (Abramitzky et al., 2012; Borjas, 1987; 1991). De migratie-beslissing berust op individuele afwegingen van kosten en baten. Bovendien stellen de landen van aankomst vaak eisen aan degenen die worden toegelaten. Als gevolg hiervan heeft de groep die besluit te migreren bepaalde kenmerken en kwaliteiten, die mede de kans op succes kunnen bepalen in het land van aankomst. In hoeverre migranten succesvol kunnen integreren, hangt dan ook samen met de mate van (zelf)selectie. Dit artikel benut een unieke episode in de Nederlandse geschiedenis met een grote verandering in migratie om onderzoek te doen naar de zelfselectie en langetermijnresultaten van migranten en hun (klein)kinderen.

De context van onze studie is de massa-immigratie die ontstond nadat, in februari 1974, de Surinaamse onafhankelijkheid werd aangekondigd. Onafhankelijkheid betekende dat de vrije migratie tussen Nederland en Suriname in november 1975 zou worden beëindigd. Door deze restrictie en vanwege de onzekerheid en angst voor de toekomst, besloten veel Surinamers om naar Nederland te komen voordat de grenzen voor hen zouden dichtgaan. In een korte periode arriveerde ongeveer een derde van de gehele Surinaamse bevolking in Nederland, met een piek in 1975 (figuur 1). Deze piek is vergelijkbaar met die in de toestroom van vluchtelingen in 2015 (43.000 asielaanvragen).

Niet alleen was de omvang van de migrantenstroom uniek, ook de samenstelling was dat. Waar eerdere migranten uit Suriname veelal jong en hogeropgeleid waren – en uit rijkere kringen kwamen –, bleek de samenstelling van de massamigratiegroep diverser te zijn (Koot et al., 1985). Onder druk van het naderende einde van de vrije migratie, besloten nu ook veel lageropgeleiden, ouderen, en mensen met een grotere afstand tot de Nederlandse taal en cultuur, de overstap naar Nederland te maken.

Dit artikel gebruikt deze, door het beleid veroorzaakte, migratieverandering van Surinamers naar Nederland, om de zelfselectie en economische integratie van hen te bestuderen. Allereerst analyseren we de beslissing om te migreren naar Nederland wat betreft de ‘vrijwillige migranten’, die voor februari 1974 aangekomen waren, en die van ‘onafhankelijkheidsmigranten’, die arriveerden na de aankondiging en voor de onafhankelijkheid van Suriname. Daarna analyseren we de langetermijnuitkomsten van deze twee groepen migranten over meerdere generaties, en onderzoeken we of ‘positief geselecteerde’ migranten beter integreren in termen van werk en inkomen.

Data

Op basis van administratieve databestanden van het CBS koppelen we de gegevens over drie opeenvolgende generaties. We selecteren migranten afkomstig uit Suriname die tussen 1965 en 1975 in Nederland gearriveerd zijn. Daarbij maken we onderscheid tussen ‘vrijwillige migranten’ en ‘onafhankelijkheidsmigranten’. We definiëren migranten die minstens achttien jaar waren bij aankomst, als de “volwassen”-generatie (G0) migranten. Kinderen en kleinkinderen van hen worden gedefinieerd als “eerste” (G1) en “tweede” (G2) generatie. Tevens selecteren we een vergelijkbare groep Nederlandse autochtonen, waarbij we een tienprocents steekproef nemen van de in Nederland geboren individuen uit dezelfde geboortecohorten als de Surinaamse immigranten. Voor de eerste en tweede generatie is er informatie beschikbaar over opleiding, werkgelegenheid, inkomen, en het ontvangen van een uitkering. De derde generatie is nog wat jonger, en daarom bekijken we voor hen de score op de Cito-eindtoets en de leeftijd waarop ze die toets hebben gemaakt.

De beslissing om te migreren

In de economische literatuur wordt de beslissing om te migreren gemodelleerd als een human-capital-investering met kosten en baten. Bij vrijwillige migratie zijn dergelijke afwegingen ongetwijfeld belangrijk. Bij onvrijwillige of gedwongen migratie spelen ook andere factoren een rol, zoals dwang en de onzekerheid over of de angst voor een veilige toekomst. Deze factoren zijn waarschijnlijk ook belangrijk onder Surinamers die aankwamen tijdens de onafhankelijkheidsmigratie, en kunnen van invloed zijn op de samenstelling van de migratiegroep. Dit onderzoeken we in tabel 1 waarin we de kenmerken van vrijwillige migranten vergelijken met die van de onafhankelijkheidsmigranten.

Het bovenste deel van tabel 1 laat zien dat de migratie sterk is veranderd na de aankondiging van de onafhankelijkheid. Onafhankelijkheidsmigranten zijn aanzienlijk lager opgeleid, gemiddeld ouder, komen aan met meer gezinsleden, zijn vaker afkomstig uit niet-stedelijke gebieden, en behoren minder vaak tot de in Suriname geboren mensen van geheel of gedeeltelijk Afrikaanse afkomst (Creolen). Bovendien laat het onderste deel van de tabel zien dat deze verschillen groter worden naarmate de deadline van november 1975 nadert. Bijvoorbeeld, het verschil in opleiding tussen de twee groepen migranten neemt met 0,11 jaar onderwijs toe voor elke maand dat de deadline dichterbij komt. Degenen die vlak voor de deadline aankwamen waren het laagst opgeleid. Deze verschillen laten zien dat, vergeleken met vrijwillige migranten, onafhankelijkheidsmigranten negatief geselecteerd zijn, en dit verschil in selectie neemt toe naarmate de onafhankelijkheid en het sluiten van de Nederlandse grenzen dichterbij komt.

Economische integratie over drie generaties

De economische uitkomsten van vrijwillige en van onafhankelijkheidsmigranten worden in tabel 2 vergeleken met die van Nederlanders van dezelfde leeftijd en hetzelfde geslacht. We zien dat de eerste generatie van onafhankelijkheidsmigranten een grote achterstand heeft op Nederlanders (paneel A) in termen van onderwijs (1,7 jaar minder), inkomen (13 procentpunt lagere inkomensrang) en afhankelijkheid van uitkeringen (24 procentpunt vaker een uitkering). Het beeld is anders voor vrijwillige migranten. Zij zijn gemiddeld beter opgeleid dan Nederlanders, en werken ook meer. Daar staat echter tegenover dat ze gemiddeld gezien minder verdienen, en aanzienlijk vaker een uitkering hebben. Het verschil tussen de twee migrantengroepen is consistent met het verschil in zelfselectie. Anders gezegd: migranten die bij aankomst het meest kansrijk lijken voor de Nederlandse arbeidsmarkt op basis van hun leeftijd, opleiding en achtergrond, hebben op langere termijn ook betere economische uitkomsten.

In de panelen B en C worden de uitkomsten van de volgende generaties – dus de kinderen en kleinkinderen – weergegeven ten opzichte van de in Nederland geboren (klein)kinderen van autochtonen. Opvallend is dat de kinderen en kleinkinderen van de onafhankelijkheidsmigranten het beter doen dan hun ouders; de achterstand ten opzichte van autochtonen is beduidend kleiner. Ook is het verschil in uitkomsten tussen vrijwillige en onafhankelijkheidsmigranten bijna geheel verdwenen, omdat de coëfficiënten vrijwel gelijk aan elkaar zijn. Anders gezegd, de negatieve selectie van onafhankelijkheidsmigranten is niet langer zichtbaar in de uitkomsten van de volgende generaties.

In tabel 3 kijken we verder naar de intergenerationele effecten door de uitkomsten van kinderen en kleinkinderen direct te relateren aan die van hun ouders of grootouders. Bovendien is het gemiddelde van de groep van de (groot)ouders opgenomen, zoals in Borjas (1995) en Ward (2020). Daarmee meten we of het gemiddelde van een bepaalde groep, bovenop het effect van ouders op kinderen, bijdraagt aan de positie in de inkomensverdeling. Deze component wordt door Borjas (1995) ‘etnisch kapitaal’ genoemd, maar kan mogelijk ook te maken hebben met discriminatie. De som van deze twee componenten geeft de persistentie weer van de ongelijkheid tussen autochtonen en migranten. Een persistentie groter of gelijk aan 1 betekent dat verschillen tussen autochtonen en migranten in de volgende generatie blijven bestaan; is de persistentie echter lager dan 1, dan betekent dit dat de uitkomsten van migranten convergeren naar die van autochtonen. Onze schattingen laten zien dat zowel ouders als de groep van migranten waartoe men behoort belangrijk zijn voor de positie in de inkomensverdeling en voor de toets-scores. Opvallend daarbij is dat de groepscomponent belangrijker is dan de ouderlijke factor. Dat betekent dat de economische integratie langzamer gaat dan we zouden mogen verwachten op basis van alleen de invloed van ouders op kinderen, zoals gemeten met de ouderlijke component. Opvallend is dat de groepscomponent veel sterker is bij de vrijwillige migranten dan bij de onafhankelijkheidsmigranten. We zien dat de uitkomsten van de tweede en derde generatie onafhankelijkheidsmigranten convergeren naar die van autochtonen. Voor de vrijwillige migranten zien we alleen convergentie in de derde generatie.

Hoewel onafhankelijkheidsmigranten negatief geselecteerd zijn, vinden we voor hen een snellere economische integratie dan voor vrijwillige migranten. Dat is opmerkelijk omdat het aannemelijk is dat vaardigheden worden doorgegeven tussen ouders en kinderen, bijvoorbeeld door investeringen van ouders of door gedeelde genetische factoren, hetgeen een intergenerationele correlatie creëert tussen de uitkomsten van ouders en kinderen. Dat roept de vraag op waarom onafhankelijkheidsmigranten de achterstand met autochtonen sneller inlopen dan vrijwillige migranten.

Een mogelijke verklaring kan gevonden worden in de situatie en ontwikkelingen in Suriname gedurende de periode voor de onafhankelijkheid. De Surinaamse samenleving was verdeeld langs etnische lijnen waarbij inwoners met een geheel of gedeeltelijk Afrikaanse (Creolen), Hindoestaanse en Javaanse achtergrond de belangrijkste groepen vormden. In die periode kenden inwoners met een Hindoestaanse en Javaanse achtergrond een sterke opwaartse sociale mobiliteit, en een sterke stijging van hun opleidingsniveau. Deze groepen vormen ook de meerderheid binnen de onafhankelijkheidsmigranten, in tegenstelling tot de groep vrijwillige migranten die vooral bestond uit mensen met een geheel of gedeeltelijk Afrikaanse achtergrond.

De eerste generatie onafhankelijkheidsmigranten maakte deze ontwikkeling nog door, en is afkomstig uit gebieden met beperkte opleidingsmogelijkheden. De snelle migratie met weinig voorbereidingstijd maakte het waarschijnlijk extra moeilijk om een passende plek op de arbeidsmarkt te vinden. Kortom, het opleidingsniveau en de inkomenspositie geven mogelijk niet het volledige potentieel weer van de eerste generatie onafhankelijkheidsmigranten. Onze resultaten laten zien dat de kinderen van deze migranten de snelle opwaartse mobiliteit van hun ouders in de nieuwe omgeving voortzetten.

Conclusies

Onze analyses werpen licht op de persistentie van ongelijkheid en op de consequenties van de selectie van migranten. In de economische literatuur bestaat er discussie over de snelheid waarmee ongelijkheid verdwijnt over de generaties. Enerzijds verwachten Becker en Tomes (1986) dat alle verschillen binnen drie generaties verdwijnen. Anderzijds stelt Clark (2014) dat het tempo lager is en dat de persistentie tussen generaties ongeveer 0,7 tot 0,8 bedraagt. Dat betekent dat de verschillen tussen migranten en autochtonen per generatie afnemen met een factor 0,7 tot 0,8. Dus na twee generaties zijn de verschillen ongeveer gehalveerd. Onze resultaten zijn consistent met deze laatste visie. Wij vinden dat de verschillen tussen migranten en autochtonen kleiner worden over generaties, maar dat het meer dan drie generaties duurt voordat de verschillen volledig zijn verdwenen. Anders gezegd, economische integratie van migranten is een kwestie van lange adem en meerdere generaties. Overigens vinden we dat de verschillen tussen groepen migranten (voor en na het aankondigen van de onafhankelijkheid) wel in hoog tempo verdwijnen, hetgeen consistent is met Becker en Tomes (1986), en ook implicaties heeft voor de consequenties van de selectie van migranten.

Veel landen selecteren migranten op grond van de kenmerken van ouders bij aankomst, om zo een snelle economische integratie te bevorderen. Daarbij speelt de opleiding een heel belangrijke rol. In onze context zou volgens deze redenering een groot deel van de onafhankelijkheidsmigranten niet worden toegelaten. Onze analyses laten zien dat een dergelijke aanpak goed werkt voor de eerste generatie migranten (tabel 2), omdat de samenstelling van de groep vrijwillige migranten zodanig is dat de economische integratie soepel verloopt. Voor de volgende generaties zou het in onze context veel minder goed werken (tabel 3). Voor de kinderen en kleinkinderen van de onafhankelijkheidsmigranten vinden we immers de snelste economische integratie. Dit betekent dus dat selectie van migranten lastig is.

Als we ten slotte deze resultaten vertalen naar de Europese vluchtelingencrisis vanaf 2013, kunnen we een aantal lessen trekken. Ten eerste is het voor de economische verwachtingen die we als samenleving kunnen hebben van belang om naar het opleidingsniveau te kijken. Vluchtelingen met een lager opleidingsniveau in vergelijking met Nederlanders zullen economisch gezien minder goed presteren, maar kunnen wel een bijdrage leveren op de arbeidsmarkt. De onafhankelijkheidsmigranten hadden een aanzienlijk lagere opleidingsniveau, maar niet minder vaak een baan. Het onderwijsniveau van hun kinderen en kleinkinderen zal naar verwachting echter snel stijgen, wat zal bijdragen aan hun integratie in de Nederlandse samenleving.

Literatuur

Abramitzky, R. en L. Boustan (2017) Immigration in American economic history. Journal of Economic Literature, 55(4), 1311–1345.

Abramitzky, R., L.P. Boustan en K. Eriksson (2012) Europe’s tired, poor, huddled masses: self-selection and economic outcomes in the age of mass migration. The American Economic Review, 102(5), 1832–1856.

Abramitzky, R., L. Boustan en K. Eriksson (2020) Do immigrants assimilate more slowly today than in the past? The American Economic Review: Insights, 2(1), 125–141.

Becker, G.S. en N. Tomes (1986) Human capital and the rise and fall of families. Journal of Labor Economics, 4(3), S1–S39.

Borjas, G.J. (1987) Self-selection and the earnings of immigrants. The American Economic Review, 77(4), 531–553.

Borjas, G.J. (1991) Immigration and self-selection. In: J.M. Abowd en R.B. Freeman (red.), Immigration, trade, and the labor market. Chicago: University of Chicago Press.

Borjas, G.J. (1992) Ethnic capital and intergenerational mobility. The Quarterly Journal of Economics, 107(1), 123–150.

Borjas, G.J. (1995) Ethnicity, neighborhoods, and human-capital externalities. The American Economic Review, 85(3). 365–390.

Clark, G. (2014) The son also rises: surnames and the history of social mobility. Princeton, NJ: Princeton University Press.

Koot, W., V. Tjon-A-Ten en P. Uniken Venema (1985) Surinaamse kinderen op school. Muiderberg: Coutinho.

Lucassen, L.A.C.J. en J. Lucassen (2011) Winnaars en verliezers: een nuchtere balans van vijfhonderd jaar immigratie. Amsterdam: Bert Bakker.

Ward, Z. (2020) The not-so-hot melting pot: the persistence of outcomes for descendants of the age of mass migration. The American Economic Journal: Applied Economics, 12(4), 73–102.

Auteurs

Categorieën