Consumenten en producenten snakken naar een krachtig economisch herstel zodra we ons uit de coronacrisis hebben gevaccineerd. We moeten hierbij echter niet terug naar het oude normaal, maar vooruit naar een nieuw normaal.
In het kort
– De coronacrisis heeft waarschijnlijk geleid tot wezenlijke veranderingen in individuele en maatschappelijke voorkeuren.
– Een focus op herstel van nationaal inkomen gaat voorbij aan de veranderde preferenties.
– Het is in het herstelbeleid van belang om los te komen van groei in enge zin en een breed welvaartsbegrip te hanteren.
De economie heeft veel geleden (en lijdt nog steeds) onder de lockdown: veel winkels hebben hun deuren moeten sluiten, de horeca is lange tijd helemaal dicht geweest, schouwburgen, bioscopen en musea zijn nog dicht, en reizen is aan banden gelegd waardoor het ov, vliegmaatschappijen en reisbureaus in zwaar weer zitten. De betrokkenen ervaren omzetverlies, inkomstenderving en een verhoogd risico op baanverlies. De steunpakketten van de overheid kunnen dit maar deels compenseren, en ook niet voor iedereen (zoals startende ondernemers). Weliswaar neemt tegelijkertijd de vraag in andere sectoren toe (supermarkten, online winkelen, pakketbezorging, behandeling en verzorging van zieken), maar dit compenseert op macroniveau slechts gedeeltelijk het productieverlies in de geknevelde sectoren: het bruto binnenlands product (bbp) is per saldo sterk afgenomen.
Consumenten en producenten snakken naar ‘economisch herstel’, willen weer terug naar ‘normaal’ en willen ‘hun activiteiten van vóór de coronacrisis weer oppakken’. Maar willen we dat wel echt? Natuurlijk willen we het verlies van omzet, inkomen en banen goedmaken, want daarmee voorzien we in een grote variëteit aan achterliggende behoeften: van voedsel tot huisvesting, van onderwijs tot vermaak, van bescherming tegen water, criminele medemensen en ziekte tot het ontmoeten van elkaar hier en elders.
Maar die behoeften veranderen ook. Dat gebeurt altijd en overal, en meestal geleidelijk, zodat er tijd is om onze productieprocessen, spelregels en gewoonten daarop aan te passen. Maar als de behoeften snel en in veel sectoren tegelijk veranderen, zijn er drastische aanpassingen nodig die tot fricties in de economie leiden, en soms zelfs structuurveranderingen vereisen. Dat heeft altijd winnaars en verliezers tot gevolg, waarbij de verliezers doorgaans veel lawaai maken.
Als we geen oog hebben voor deze veranderingen in de voorkeuren lopen we het risico om door een te beperkte bril te kijken naar de effecten van en de oplossingen voor de coronacrisis. We zien het bbp fors afnemen en willen, in een reflex, dit verlies beperken door bestaande activiteiten krampachtig in stand te houden (bijvoorbeeld via overheidssteun). Maar willen we wel terug naar dezelfde activiteiten als vóór de coronacrisis?
Als we daarover twijfels hebben, dringt de vraag zich op hoe economisch herstel er dán zal uitzien. Hoe stellen we de na te streven doelen vast? Wat zal onze welvaart verbeteren? Daarbij moeten we goed beseffen dat deze eenvoudige vraag veel breder is dan wat bbp-herstel vergt. Ik zal in dit artikel laten zien dat deze vraag moeilijk te beantwoorden is. Maar de vraag níét stellen, brengt ons van de regen in de drup.
Aard van het begrip welvaart
Economen willen weten welke keuzes mensen maken in situaties van relatieve schaarste. Zolang de bomen niet tot in de hemel groeien, kan niet elke wens worden vervuld. In dat geval maken mensen keuzes welke behoeften er wel, en welke behoeften er niet worden bevredigd. Dat geldt zowel op het individuele niveau als op dat van de samenleving als geheel. Naarmate er meer behoeften bevredigd kunnen worden, neemt de ervaren schaarste af en neemt de welvaart toe.
In het dagelijks spraakgebruik wordt een welvarend persoon meestal geassocieerd met iemand die een hoog inkomen of veel bezittingen heeft. In dat geval wordt het begrip ‘welvaart’ echter te eng geïnterpreteerd. Het gaat bij welvaart niet om het genoten inkomen en ook niet om, bijvoorbeeld, de grootte van iemands huis of het aantal uren vrije tijd. Het gaat om de waardering van dat inkomen, het huis en de beschikbare vrije tijd. Het betreft, kortom, de bijdrage die de ter beschikking staande middelen leveren aan de behoeftebevrediging, aan het plezier van een individu of van een samenleving. Om dit tot uitdrukking te brengen, spreekt Pigou (1920) van a state of consciousness en stelt Pen (1979) dat ‘welvaart van binnen zit’. Welvaart is aldus voor anderen slecht waarneembaar, en daarom niet direct meetbaar.
Welvaartsverbetering
Mensen kunnen alleen zelf bepalen wat hun welvaart verbetert. Omdat in beginsel geen enkele behoefte wordt buitengesloten, plegen we te spreken van een breed of formeel welvaartsbegrip (Hennipman, 1945; 1977; Hueting, 1974; Wolfson, 1994). Meer vrije tijd, een uitbreiding van de sociale zekerheid (uit solidariteit met anderen of ter vergroting van de eigen bestaanszekerheid), of het behoud van de Waddenzee kunnen dus net zo goed bijdragen aan de welvaart als een toename van het vrij beschikbare inkomen.
Het formele welvaartsbegrip is ‘leeg’, in die zin dat het op voorhand geen specifieke inhoud heeft. Of de inpoldering van een deel van de Waddenzee de welvaart, individueel dan wel collectief, uiteindelijk verhoogt of verlaagt, en of deze inpoldering meer bijdraagt aan de welvaart dan de bouw van 100.000 woningen of de uitbreiding van het aantal IC-bedden, kan niet aan de economische theorie worden ontleend (Robbins, 1935). De economische theorie verschaft geen basis om over smaak te twisten.
Er is daarentegen wel een economisch principe: realisering van het ene doel staat het bereiken van (een deel van) een ander doel in de weg (Hennipman, 1945). Deze afruilrelatie (trade-off) tussen doeleinden dwingt het individu afwegend en kiezend om te gaan met schaarse, alternatief bruikbare middelen. Welke doeleinden dan prevaleren, zal van individu tot individu verschillen. Achter deze receptuur voor welvaartsverbetering gaat overigens het morele uitgangspunt schuil dat het geluk van de één mag worden gewogen met het verdriet van de ander, al moeten we daar verstandig mee omgaan (kader 1).
Kader 1 – Welvaartsverbetering ook onderhevig aan morele grenzen
Achter de receptuur voor welvaartsverbetering gaat een utilitaristische maatschappijvisie schuil, waarin het ‘goede leven’ wordt bepaald door ‘het grootste geluk voor het grootste aantal’.
Dit utilitaristische uitgangspunt komt op het eerste gezicht heel redelijk over, maar kent ook venijnige kanten. De uiterste consequentie ervan is immers dat de belangen van minderheden mogen worden opgeofferd voor het geluk van de meerderheid (Sen, 1970).
Als we het risico van zo’n dictatuur van de meerderheid niet willen lopen, kan er een andere morele grondslag voor de inrichting van de samenleving worden gekozen, zoals de bescherming van fundamentele rechten van het individu. Maar ook daar zitten haken en ogen aan, want het maakt de uitkomst van het economisch verkeer ondergeschikt aan een correcte naleving van procedures hiervoor (Nozick, 1974).
Kennis van de utilitaristische grondslag van het welvaartsbegrip helpt in ieder geval het streven naar efficiëntie te relativeren. Dat is al langer de praktijk, bijvoorbeeld als we van de bevrediging van een deel van onze behoeften afzien om zo zieken en ouderen een bestaan te garanderen.
Drie dimensies van welvaart
Hoe groot de welvaart is, zowel die van het individu als van de gemeenschap als geheel, hangt af van de allocatie die als gevolg van (de som van) individuele beslissingen tot stand komt, van de verdeling van goederen en diensten die daarbij wordt bereikt, en van de continuïteit van de allocatie en de verdeling die wordt bewerkstelligd (Dietz, 2000; Wolfson, 1988).
Bij allocatie gaat het om de afstemming tussen wens en mogelijkheid, tussen doelen en middelen. Naarmate er meer behoeften kunnen worden bevredigd door de beschikbare middelen slimmer in te zetten, verbetert de allocatie. Met de inzet van dezelfde middelen kan dan meer koek worden gebakken, of met minder middelen evenveel koek.
Maar een efficiënte inzet van de beschikbare middelen levert lang niet altijd een als rechtvaardig ervaren resultaat op. Sterker nog, verdelingswensen blijken vaak op gespannen voet te staan met allocatieverbetering. Zo nemen geringe beloningsverschillen in de regel de prikkel weg om initiatief te nemen, om verantwoordelijkheid te dragen en om zich in te spannen. De koek in gelijkere porties verdelen tast dus de omvang van de koek aan. Maar alleen inzetten op ‘koek bakken’ is ons ook te gortig, zoals blijkt uit de variëteit aan sociale uitkeringen – waardoor velen die om verschillende redenen niet werken toch kunnen eten. Onze samenleving is doordesemd van wat Okun (1975) the big trade-off heeft genoemd. Veel overheidsbeleid is eigenlijk een poging om het efficiëntiestreven zo goed mogelijk te verzoenen met een redelijk geachte inkomensverdeling.
Daarnaast kan onzekerheid over de continuïteit het plezier vergallen dat aan de huidige allocatie en verdeling wordt beleefd. Flinke schommelingen in de beschikbaarheid van goederen en diensten, en in de verdeling daarvan, compliceren de beslissingen waaraan op de lange termijn belangrijke effecten verbonden zijn. Denk aan de aanschaf van een huis bij geringe baanzekerheid, of aan zorgen over de toekomstige milieukwaliteit. Mensen hebben behoefte aan vastigheid, en koesteren de verwachting dat het actuele bestaan gecontinueerd kan worden – al blijkt pas achteraf of die verwachting reëel of illusoir was.
Het bbp als indicator van welvaart
Welvaart kent dus verschillende dimensies: mensen leven ‘niet bij brood alleen’, ook de verdeling daarvan gaat hun ter harte, en ze streven naar een zekere mate van continuïteit in de voorziening en de verdeling van het brood. Hoe is die welvaart te meten? De economische literatuur hierover kent een lange geschiedenis (ESB, 2019).
Omdat welvaart zich niet direct laat meten, is het gebruikelijk om het inkomen als indicator te nemen. De veronderstelling daarbij is dat meer middelen leiden tot meer welvaart (Pigou, 1920), al is niet aan te geven in welke mate dat het geval is.
Ook op het niveau van de samenleving als geheel wordt het gezamenlijke inkomen gebruikt als indicatie voor de collectieve welvaart – meestal geoperationaliseerd als het bbp. Dat is inmiddels zo vanzelfsprekend geworden dat een toename van het bbp algemeen geïnterpreteerd wordt als een welvaartsverbetering.
Gebreken van het bbp als welvaartsindicator
In het bbp blijven allerhande activiteiten buiten beschouwing die wél van invloed zijn op de welvaart. Daardoor kan het bbp de welvaart onderschatten. Denk bijvoorbeeld aan vrijwilligerswerk of zorg voor het eigen gezin.
Het bbp kan ook een systematische overschatting zijn van de collectieve welvaart, bijvoorbeeld als de schade veroorzaakt door vervuilende lozingen op het oppervlaktewater niet van het bbp wordt afgetrokken, terwijl de compensatiemaatregelen (zuiveren, aanleg zwembaden) daarbij wel worden opgeteld (Hueting, 1974). Verder wordt de uitputting van hulpbronnen als aardgas of afnemende bodemvruchtbaarheid niet geregistreerd, wat bijvoorbeeld mogelijk is door af te schrijven op de beschikbare voorraden natuurlijke hulpbronnen. Ook dat leidt tot een overschatting van de collectieve welvaart.
Nog moeilijker is het om de effecten van de productie en consumptie in Nederland op mensen en natuur elders in de wereld in beeld te brengen. Als er elders bossen worden gekapt om veevoer te verbouwen voor onze vleesconsumptie, dan wordt dat niet geregistreerd in het Nederlandse bbp. Om in die leemte te voorzien, worden er ‘voetafdrukken’ berekend, die op systematische wijze de effecten van de Nederlandse consumptie op de natuur (palmolie) of lokale gemeenschappen (kinderarbeid) in kaart brengen (Wilting et al., 2015).
Evenmin registreert het bbp de effecten van ons handelen op de na ons komende generaties. De huidige generatie wil ook rekening houden met de wensen en belangen van toekomstige generaties. De vragen die dan rijzen betreffen de omvang en kwaliteit van de voorraden aan hulpbronnen die de samenleving wil nalaten. Zien toekomstige generaties bijvoorbeeld het vergrijzingsprobleem als een zware last, dan zou dat onder andere pleiten voor aflossing van de staatsschuld en een verhoging van de gemiddelde pensioenleeftijd van mensen. Of zijn toekomstige generaties vooral gebaat bij extra onderwijsinvesteringen teneinde de kwaliteit van de toekomstige samenleving in het algemeen te verhogen, en die van de beroepsbevolking in het bijzonder? Of hechten toekomstige generaties groot belang aan de variëteit van de beschikbare voorraad genetisch materiaal oftewel de biodiversiteit?
Op deze en andere vragen kan nu nog geen antwoord worden gegeven. Het maximaal haalbare lijkt om de gevolgen van de huidige beslissingen voor de leefomstandigheden van toekomstige generaties zo goed mogelijk te doordenken. Daarin moeten uiteraard de lessen uit het verleden worden verwerkt. Dit betekent dat de voorkeuren van de huidige generatie en de wijsheid van vandaag leidend zijn voor wat de toekomstige welvaart positief dan wel negatief beïnvloedt, onder de aanname dat de relevante zorgen van morgen die van de huidige generatie zijn (Heertje, 1990).
De tekortkomingen van het bbp als welvaartsmaatstaf zijn in de literatuur al breed onderkend. Pigou (1920; 1947) was zich hier ook al van bewust, mede naar aanleiding van de kritiek van King (1919) op het begrip social income dat Marshall (1890) had geïntroduceerd.
Samengestelde indicatoren
De tekortkomingen van het bbp als welvaartsindicator hebben velen geïnspireerd tot het ontwikkelen van alternatieve indicatoren. De anders samengestelde indexen hebben als doel om een betrouwbaarder beeld van onze welvaart te geven dan met het bbp mogelijk is. Bekende voorbeelden hiervan zijn de Ecological Footprint, het Milieuduurzaam Nationaal Inkomen en de Human Development Index. Op www.measuring-progress.eu zijn bijvoorbeeld zo’n 200 indexen bijeengebracht die elk verschillende clusters van aspecten van de welvaart belichten.
Zo’n samengestelde index voor welvaart(sverbetering) communiceert prettig, maar biedt beleidsmatig weinig zicht op wat er verbetert en wat er verslechtert. Bovendien laat een samengestelde index niet zien of de winst van de een ten koste gaat van een ander (afruil), en waar er eventueel ‘meekoppelingen’ (co-benefits) mogelijk zijn. Zicht krijgen op afruilen en meekoppelingen is van groot belang voor beleidsmakers, omdat in het streven naar welvaart en de benodigde maatschappelijke dialoog daarover er nu eenmaal zelden verbeteringen op alle fronten tegelijk te melden zijn (Dietz, 2019). Voor- en nadelen tegen elkaar wegstrepen – zoals bij een index gebeurt – ontneemt de samenleving het zicht op de onderliggende afwegingen.
Indicatorensets
Het alternatief is werken met een set of een dashboard van indicatoren. Activiteiten die de welvaart verbeteren worden dan gevolgd met daarvoor geschikte indicatoren. Zo zijn indicatoren voor CO2-uitstoot en de hoeveelheid niet-fossiel opgewekte elektriciteit al heel vertrouwd binnen het kader van de zorgen over de klimaatverandering, maar is het voor beslissingen over de toekomstige energievoorziening ook belangrijk om te weten hoeveel een ton vermeden CO2 kost en welk effect de inzet van biomassa heeft op bijvoorbeeld de voedselprijzen en de natuur – hier of elders.
Indicatorensets worden op deze manier opgebouwd vanuit de huidige en de in de toekomst te verwachten behoeften, met behulp van de beschikbare kennis over de fysieke en sociaal-economische samenhangen. Een goed gekozen set van indicatoren geeft dan informatie over de vraag of er op de betreffende maatschappelijke terreinen vooruitgang is geboekt, of niet.
Of het beeld dat de indicatoren te zien geven de samenleving bevalt, moet vervolgens blijken uit het te voeren maatschappelijke en politieke debat over de koers die de samenleving vaart of zou moeten varen. In dat debat moet dan ook blijken of de relevante aspecten van welvaart adequaat zijn vervat in de gehanteerde set van indicatoren. Na een eventuele bijstelling is hiermee periodiek in beeld te brengen in welke mate er sprake is van vooruitgang.
Daarbij moeten we ons realiseren dat indicatoren niet uit de lucht komen vallen, maar een afgeleide zijn van hetgeen we in de samenleving belangrijk vinden, en dus waarde heeft dan wel welvaart genereert. We moeten ons, kortom, regelmatig de vraag stellen waar we heen willen.
Veranderende praktijk
Monitoring van welvaart met behulp van sets van indicatoren die meer tonen dan de traditionele financieel-economische informatie over (de groei van) het bbp, de werkgelegenheid en het begrotingstekort van de overheid, wint geleidelijk terrein. Een paar voorbeelden. Het streven naar welvaart is op mondiaal niveau sinds 2016 geoperationaliseerd in zeventien duurzame ontwikkelingsdoelen die in VN-verband zijn overeengekomen. Deze variëren van gezondheidszorg voor iedereen tot toegang tot duurzame energie, en van voedselzekerheid tot de duurzame omgang met natte en droge ecosystemen. Met een paar honderd indicatoren wordt de voortgang op deze terreinen in verschillende rapportages gevolgd.
Een dergelijke verbreding in de monitoring van welvaart is ook in Nederland waarneembaar. Sinds 2018 brengt het CBS jaarlijks de Monitor Brede Welvaart uit, waarin voor Nederland wordt gerapporteerd over de ontwikkeling van een breed spectrum van welvaartsaspecten. Tegelijkertijd brachten de drie planbureaus een eerste Verkenning Brede Welvaart uit, met de intentie om periodiek een wetenschappelijke en empirische basis te verschaffen voor de jaarlijkse Monitor Brede Welvaart (PBL/CPB/SCP, 2018).
In zijn advies over de Miljoenennota voor het jaar 2021 dringt de Raad van State erop aan “in het vervolg ook enkele cijfermatige indicatoren van de ontwikkeling van de verschillende aspecten van brede welvaart, zoals door de planbureaus en het CBS gegenereerd, in de budgettaire nota’s een vaste plaats te geven” (RvS, 2020). Ook de 16e Studiegroep Begrotingsruimte die traditiegetrouw in het jaar voorafgaande aan de Tweede Kamerverkiezingen een advies uitbrengt over een passende begrotingsdoelstelling en begrotingssystematiek voor de volgende kabinetsperiode, beveelt aan om “over een breder palet aan indicatoren te rapporteren, naast de indicatoren over de economie en de stand van de overheidsfinanciën” (Studiegroep Begrotingsruimte, 2020), waarvoor de CO2-uitstoot en de inkomensongelijkheid als voorbeelden worden genoemd.
Het in de beschouwing betrekken van meer aspecten van welvaart dan voorheen, is ook te zien in het nieuwjaarsartikel in ESB van Lidewijde Ongering, secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken & Klimaat (Ongering, 2021), waarin ze de groeiagenda en het economisch herstel na de coronacrisis expliciet verbindt met de al langer bestaande opgaven in de leefomgeving, zoals de klimaatverandering en de stikstofproblematiek. Van een vergelijkbaar oog voor brede welvaart geeft ook de recent aangetreden voorzitter van VNO-NCW, Ingrid Thijssen, blijk in een interview in de Volkskrant (15 maart 2021): “We moeten het land overdragen aan een volgende generatie, zonder milieuschuld en zonder sociale schuld.”
Na de coronacrisis
De coronacrisis heeft een economische schok veroorzaakt die doorgaans wordt geïllustreerd via de ongekende terugval van het bbp. Ondernemers en consumenten snakken naar economisch herstel. We moeten echter niet de fout maken om herstel te zien als ‘doorgaan met wat we vóór corona deden’ – als waren we ontwaakt uit een Doornroosje-achtige slaap.
Anders dan Doornroosje hebben we de coronacrisis en de lockdowns bewust meegemaakt. Die ervaring lijkt tot wezenlijke veranderingen te hebben geleid in de maatschappelijke voorkeursordening. Zo hebben het belang van de gezondheidszorg en de kwaliteit van natuur en milieu waarschijnlijk een prominentere plaats in de maatschappelijke en politieke afweging gekregen, mogelijk ten koste van meer traditionele welvaartsbronnen zoals productie(groei) en begrotingstekorten van de overheid.
Natuurlijk is het vaststellen van die voorkeursveranderingen lastig, want lang niet alle voorkeuren zijn in markttransacties uit te drukken. Daarom zullen we ook informatie moeten halen uit enquêtes, opiniepeilingen, wetenschappelijke literatuur, verkiezingen en het politieke debat, uit het overleg met maatschappelijke koepelorganisaties en sleutelfiguren in de samenleving, en uit het maatschappelijk debat in traditionele en sociale media. De hieraan ontleende informatie over ‘wat kan’ en ‘wat we willen’ wordt geregeld betwist en onvolledig bevonden. Maar beter hebben we niet. We dienen uit deze informatiebronnen te destilleren wat er maatschappelijk toe doet, wat we van waarde vinden, ofwel wat onze welvaart verbetert en wat deze verslechtert.
Veel informatie is al beschikbaar. In het particuliere domein valt bijvoorbeeld te denken aan de indicatoren voor en rapportages over (aspecten van) het maatschappelijk verantwoord ondernemen. En in het publieke domein zijn er al heel wat aanvullende indicatoren te vinden in de Monitor Brede Welvaart (CBS) of het Compendium van de Leefomgeving van het Planbureau voor de Leefomgeving.
Waar het om gaat is dat deze informatie ook daadwerkelijk wordt gebruikt voor de keuzes die we maken. Een nadeel van meer indicatoren is dat het beeld voor de beslissers complexer wordt, wat tot de menselijke neiging leidt om het aantal in de afweging te betrekken indicatoren te beperken. Om een willekeurige selectie te voorkomen, proberen de drie planbureaus via een meerjarig traject een onderbouwde kernset van bredewelvaartsindicatoren te ontwikkelen, die in de begrotingssystematiek van kabinet en Kamer is te gebruiken (CPB/PBL/SCP, 2021).
Met zo’n kernset hoeft het maatschappelijke en politieke debat zich niet meer te verengen tot de hoofdzakelijk financieel-economische effecten van de te maken keuzes. Economisch herstel impliceert dan een afweging over wat we, ná de coronacrisis en de lockdowns, van belang vinden, en welke activiteiten we kunnen ontwikkelen om de welvaart in volle breedte te verbeteren. En misschien neemt het bbp zo ook wel toe. En als dat niet het geval is, vinden we dat waarschijnlijk niet meer zo erg.
Literatuur
CPB/PBL/SCP (2021) Plan van aanpak CPB-PBL-SCP verankering brede welvaarts-denken in begrotingssystematiek van Kabinet en Kamer. Kamerbrief, CPB-2021/20.
Dietz, F.J. (2000) Meststoffenverliezen en economische politiek. Bussum: Coutinho.
Dietz, F.J. (2019) Steek voldoende tijd in wat we meten. Blog op esb.nu, 21 mei.
ESB (2019) Meten van welvaart. ESB Dossier, 106(4772S).
Heertje, A. (1990) Groei en krimp bij duurzame ontwikkeling: welke kennis is nodig? In: P. Nijkamp en H. Verbruggen (red.), Het Nederlands milieu in de Europese ruimte. Preadviezen voor de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde. Leiden: Stenfert Kroese, p. 43–75.
Hennipman, P. (1945) Economisch motief en economisch principe. Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij.
Hennipman, P. (1977) Welvaartstheorie en economische politiek. Uitgegeven onder redactie van J. van den Doel en A. Heertje. Alphen a/d Rijn: Samsom.
Hueting, R. (1974) Nieuwe schaarste en economische groei. Amsterdam: Elsevier.
King, W.I. (1919) The wealth and income of the people of the United States. New York/Londen: MacMillan.
Marshall, A. (1890) Principles of economics. Londen: MacMillan.
Nozick, R. (1974) Anarchy, State, and Utopia. New York: Basic Books.
Okun, A.M. (1975) Equality and efficiency: the big tradeoff. Washington: Brookings.
Ongering, L. (2021) Vaart maken richting een duurzaam verdienvermogen. ESB, 106(4793), 6–9.
PBL/CPB/SCP (2018) Verkenning Brede Welvaart 2018 – Thema: Circulaire economie, gedrag en beleid. Planbureau voor de Leefomgeving, Centraal Planbureau, en Sociaal en Cultureel Planbureau.
Pen, J. (1979) Kijk, economie; over mensen, wensen, werk en geld. Utrecht: Het Spectrum.
Pigou, A.C. (1920) The economics of welfare, 4e editie. Londen: MacMillan.
Pigou, A.C. (1947) A study in public finance, 3e editie. Londen: MacMillan.
Robbins, L. (1935) An essay on the nature and significance of economic science, 2e editie. Londen: MacMillan.
RvS (2020) De Miljoenennota voor het jaar 2021. Raad van State, 15 september.
Sen, A.K. (1970) The impossibility of a Paretian liberal. Journal of Political Economy, 78(1), 152–157.
Studiegroep Begrotingsruimte (2020) Koers bepalen: kiezen in tijden van budgettaire krapte. 16e Studiegroep Begrotingsruimte, oktober. Te vinden op www.rijksfinancien.nl.
Wilting, H., A. Hanemaaijer, M. van Oorschot en T. Rood (2015) Trends in Nederlandse voetafdrukken 1995–2010. PBL-publicatienummer 0707.
Wolfson, D.J. (1988) Publieke sector en economische orde. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Wolfson, D.J. (1994) Welvaart tussen recht en macht. In: Mededelingen van de Afdeling Letterkunde, KNAW, Nieuwe Reeks 57/3, p. 95–115.
Auteur
Categorieën