Recent onderzoek in de Verenigde Staten laat zien dat het voor kinderen moeilijker is geworden om hun ouders in inkomen te overtreffen dan vroeger het geval was. Hoe zit dit in Nederland?
In het kort
– Ongeveer de helft van de kinderen overtreft nog altijd hun ouders in inkomen.
– Wel is de intergenerationele inkomensmobiliteit tussen 2005 en 2015 vijf procentpunt gedaald.
– Kinderen uit de armste milieus verbeteren hun positie op de inkomensladder minder vaak dan tien jaar eerder.
Een hoge inkomensmobiliteit tussen generaties wordt vaak gezien als een teken van een rechtvaardige samenleving. Dit geeft namelijk aan dat kinderen niet worden beperkt door hun sociaal-economische afkomst, wat zodoende bijdraagt aan een rechtvaardige verdeling van middelen. Een hoge inkomensmobiliteit kan bovendien de inkomensongelijkheid beperken, de sociale cohesie versterken en bijdragen aan economische groei, doordat de talenten van mensen met een nadelige sociaal-economische afkomst beter worden benut (d’Addio, 2007).
Geen wonder dus dat intergenerationele inkomensmobiliteit – sinds onderzoek van Raj Chetty – internationaal sterk in de belangstelling staat (Chetty et al., 2014; 2017). Chetty liet zien dat het voor kinderen in de Verenigde Staten moeilijker is geworden om hun ouders in inkomen te overtreffen dan vroeger het geval was. In dit artikel onderzoeken wij in hoeverre de inkomensmobiliteit in Nederland samenhangt met het nest waar je in bent geboren: is het nog steeds mogelijk om een kwartje te worden als je voor een dubbeltje bent geboren?
Absolute en relatieve mobiliteit
We kijken naar zowel de absolute als de relatieve inkomensmobiliteit. De absolute inkomensmobiliteit richt zich op veranderingen in het absolute inkomen van kinderen ten opzichte van hun ouders. Dat geeft een indicatie van mobiliteit, maar zegt niets over de positie ten opzichte van anderen in de maatschappij. Hiervoor kijken we ook naar relatieve inkomensmobiliteit, ofwel de verandering van de positie van kinderen in de inkomensverdeling ten opzichte van die van hun ouders. Voor zowel absolute als relatieve inkomensmobiliteit beschikken we over data van kinderen uit 2005 en 2015 en hun ouders in respectievelijk 1985 en 1995, waardoor we ook de ontwikkeling van beide maatstaven over de tijd kunnen vergelijken.
Data
We vergelijken de inkomens en de inkomenspositie van ouders in 1985 met die van hun kinderen in 2005, en van ouders in 1995 met die van hun kinderen in 2015, aan de hand van de inkomensdatabestanden uit het Sociaal Statistisch Bestand van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) die verkregen zijn uit een koppeling van het Inkomenspanelonderzoek (IPO) en het Integraal Huishoudens Inkomen (IHI). Aan de inkomensgegevens zijn individuele en huishoudkenmerken gekoppeld, zoals leeftijd, opleidingsniveau, etniciteit, inkomensbron, geslacht en regio. Huishoudkenmerken van de ouders zijn bepaald op basis van het hoofd van het huishouden.
Het inkomen voor zowel ouders als kinderen wordt gemeten als het voor huishoudensomvang gestandaardiseerde besteedbaar huishoud-inkomen, gecorrigeerd voor inflatie. In tabel 1 zijn de gemiddelde inkomens van ouders en kinderen voor beide momenten af te lezen. We vergelijken dus de inkomenspositie van het huishouden waar het kind als volwassene toe is gaan behoren met die van het ouderlijk huishouden. De op deze wijze gemeten inkomensmobiliteit kan het gevolg zijn van een beter betaalde baan, maar ook van bijvoorbeeld een huwelijk met een partner met een hoog inkomen.
We kijken specifiek naar kinderen die in 2005 en 2015 tussen de dertig en veertig jaar oud waren, omdat het inkomen op deze leeftijd representatief is voor de langdurige inkomenspositie. De meeste kinderen hebben in deze leeftijdscategorie immers al stappen in hun carrière gemaakt. Gemiddeld blijken de kinderen in onze steekproef wat jonger te zijn dan hun ouders (tabel 1). Om de inkomenspositie van ouders en kinderen zuiverder te kunnen vergelijken en het inkomen van een meer in de carrière gevorderde veertigjarige vergelijkbaar te maken met dat van een dertigjarige, wordt het inkomen van zowel ouders als kinderen gecorrigeerd voor leeftijdsverschillen door middel van een regressieanalyse, met inkomen als afhankelijke variabele en leeftijd als tweedegraads polynoom als onafhankelijke variabele.
Absolute inkomensmobiliteit
Als we kijken naar de absolute inkomensmobiliteit, blijkt het aandeel kinderen dat een hoger inkomen heeft dan hun ouders tussen 2005 en 2015 gedaald te zijn van 54 naar 49 procent. Hiermee ligt de absolute inkomensmobiliteit in 2015 op hetzelfde niveau als in de Verenigde Staten. De daling van de absolute inkomensmobiliteit was in de VS echter sterker rond dezelfde periode: van ongeveer 60 naar 50 procent (Chetty et al., 2017). De absolute inkomensmobiliteit ligt echter lager dan in Canada, waar zij redelijk stabiel rond de 60 procent lijkt te blijven (Ostrovsky, 2017). Studies voor andere landen hanteren andere steekproeven en methoden, waardoor de vergelijkbaarheid beperkt is.
De daling van de absolute inkomensmobiliteit in Nederland doet zich voor in alle inkomensklassen (figuur 1). Het wordt dus zowel voor ‘dubbeltjes’ als voor ‘kwartjes’ moeilijker om hun ouders in inkomen te overtreffen. Wel is de absolute inkomensmobiliteit hoger naarmate de ouders een lager inkomen hebben. Dit is te verwachten, aangezien het lastiger is om een hoog ouderlijk inkomen te overtreffen dan een laag ouderlijk inkomen. Eenzelfde patroon geldt voor het opleidingsniveau van de ouders: het inkomen van hoogopgeleide ouders wordt minder vaak overtroffen dan dat van laagopgeleide ouders. Dat houdt verband met de sterke correlatie tussen opleiding en inkomen.
We vinden dat de inkomensmobiliteit ook varieert naar de inkomensbron van het hoofd van het ouderlijk huishouden (figuur 2). Kinderen van ouders van wie het inkomen uit onderneming de belangrijkste bron was, overtreffen hun ouders qua inkomen maar heel beperkt. Dit komt waarschijnlijk doordat de ouders relatief vaak in het hoogste inkomenskwintiel zitten, wat de kans op verbetering verkleint. Het tegenovergestelde geldt voor kinderen wier ouders een sociale uitkering als hoofdbron hebben: zij hebben juist een grote kans op inkomensverbetering ten opzichte van hun ouders. Opvallend is tot slot dat de grootste daling van de absolute inkomensmobiliteit te zien is bij kinderen wier ouders hun inkomen verdienen uit arbeid.
Relatieve inkomensmobiliteit
Naast de absolute inkomensmobiliteit kijken we ook naar veranderingen in de inkomensrangschikking, ofwel de relatieve inkomensmobiliteit. Dat deze maatstaf een ander beeld kan geven, bleek recentelijk in de Verenigde Staten, waar de absolute mobiliteit daalde, maar de relatieve inkomensmobiliteit stabiel bleef. Grote groepen binnen de jongere generaties profiteerden maar beperkt van de economische groei, terwijl de rangschikking van inkomens nauwelijks veranderde (Chetty et al., 2017).
De relatieve inkomensmobiliteit wordt in de economische literatuur uitgedrukt als inkomenselasticiteit. Deze waarde ligt tussen 0 en 1, waarbij 0 duidt op geen enkele samenhang tussen het inkomen van de ouder en dat van het kind, en 1 een complete samenhang.
Eerdere studies vonden voor Nederland een internationaal gezien lage inkomenselasticiteit – ofwel een relatief sterke inkomensmobiliteit. Cörvers en De Loo (2001) kwamen tot een inkomenselasticiteit van 0,21 op basis van het persoonlijke inkomen van kinderen in 1998, vergeleken met dat van hun vaders in 1981, en Van den Brakel en Moonen (2013) tot een inkomenselasticiteit van 0,29 op basis van het kindinkomen in 2010 en het ouderlijk inkomen in 1985. Frankrijk (0,41), de Verenigde Staten (0,47) en het Verenigd Koninkrijk (0,51) scoorden aanzienlijk hoger (Van den Brakel en Moonen, 2013). Deze studies corrigeren de inkomens echter niet voor leeftijd.
Wij vinden dat de inkomenselasticiteit tussen 2005 en 2015 is gestegen van 0,11 naar 0,22 als er niet gecontroleerd wordt voor achtergrondfactoren. De samenhang tussen het inkomen van het kind en dat van de ouder is dus sterker geworden in de loop van de tijd. Ook na controle voor leeftijd van ouder en kind, en voor onderwijsniveau, geslacht en etnische achtergrond van het kind, stijgt de inkomenselasticiteit nog steeds: van 0,06 naar 0,10. De gecorrigeerde inkomenselasticiteit is voornamelijk lager als gevolg van het hogere opleidingsniveau van de kinderen.
De relatieve inkomensmobiliteit is dus afgenomen tussen 2005 en 2015, ook als voor sociaal-demografische achtergrondkenmerken gecorrigeerd wordt. Hoe de gevonden mobiliteit zich internationaal laat vergelijken, is lastig te zeggen, gegeven de belangrijke verschillen in steekproeven, methoden en tijdsperioden met andere studies.
Transitiekansen
De kans dat kinderen een hogere positie op de inkomensverdeling innemen dan hun ouders is dus gedaald – maar verschilt deze kans nog tussen de inkomensdecielen? Dit analyseren we aan de hand van transitiematrices (tabel 2). In de matrices is de positie van de ouders in de inkomensverdeling afgezet tegen de positie van de kinderen in hun inkomensverdeling twintig jaar later. De eerste regel in tabel 2a laat bijvoorbeeld zien dat 27 procent van de kinderen wier ouders in 1985 in het onderste inkomensdeciel zaten, in 2005 met hun eigen inkomen ook in het onderste inkomenskwintiel zitten, terwijl 14 procent een stap naar het hoogste inkomenskwintiel heeft gezet.
De verschillen tussen de matrices voor beide periodes zijn over het algemeen beperkt: bijna alle cellen liggen dicht bij de twintig procent die bereikt zou worden bij een willekeurige verdeling van de kinderen over de cellen. Uitzondering hierop vormen echter de cellen in de hoeken: zowel in het hoogste als in het laagste kwintiel hebben kinderen een grotere kans om in hetzelfde inkomenskwintiel als hun ouders terecht te komen. Maar ook in de uitersten zijn de verschillen beperkt; zo komt nog ongeveer een op de zeven kinderen uit het rijkste milieu onderin de inkomensverdeling uit en vice versa. Een hoge of lage inkomenspositie wordt dus beperkt doorgegeven op de volgende generatie.
Tussen 2005 en 2015 zijn de meeste transitiekansen weinig veranderd (tabel 2b). Bij de laagste inkomensgroep zien we echter een opvallende verandering: terwijl in 2005 27 procent van de kinderen die opgroeiden in het laagste inkomenskwintiel, zelf ook in de laagste inkomensgroep terecht kwam, is dat percentage tien jaar later gestegen naar 33 procent. Kinderen met ouders in de laagste inkomensgroep kregen over de hele breedte van de inkomensverdeling een kleinere kans om hoger uit te komen. De daling van de relatieve inkomensmobiliteit hangt dus voor een belangrijk deel samen met lagere stijgingskansen vanuit het laagste inkomenskwintiel.
Conclusie
Onze resultaten laten zien dat het in Nederland nog altijd mogelijk is om een kwartje te worden als je voor een dubbeltje bent geboren. Ongeveer de helft van de kinderen heeft een hoger inkomen dan dat van de ouders, en verder is het inkomen van ouders en kinderen slechts beperkt gecorreleerd. Zeker aan de onderkant overtreft het inkomen van een groot deel van de kinderen het inkomen van hun ouders. Een hoge of lage inkomenspositie wordt in beperkte mate doorgegeven aan de volgende generatie. Wel zien we tussen 2005 en 2015 een dalende inkomensmobiliteit tussen generaties. Deze tendens is zichtbaar binnen verschillende opleidingsniveaus, inkomenscategorieën en inkomensbronnen. Opmerkelijk is daarbij dat een groter deel van de kinderen in de armste milieus hun ouders qua relatieve inkomenspositie niet weet te overtreffen.
Discussie
De gevonden daling van inkomensmobiliteit kan mogelijk verklaard worden door een verschil in het moment in de conjuncturele cyclus waarop we hebben gemeten. Voor de eerste groep ouder-kindparen geldt dat de inkomens van de ouders in 1985 gemeten zijn, toen de werkloosheid hoger was dan in 2005, het meetjaar van de kinderen (8,2 versus 5,9 procent). Bij de ouders en kinderen bij de tweede groep was de werkloosheid echter vrijwel gelijk op het moment van meting. Wellicht hadden de inkomens tussen de ouders en kinderen in de eerste groep op een ander moment minder van elkaar verschild, en was het verschil in de mobiliteit tussen de groepen dan kleiner geweest. Naast conjuncturele verschillen kan ook de structurele economische groei in beide periodes verschillen. Een belangrijke onderzoeksvraag is daarom of de dalende inkomensmobiliteit overeind blijft wanneer deze geschoond wordt voor de conjuncturele inkomenseffecten van de Grote Recessie en verschillen in de structurele economische groei.
Dat we ook een daling van de relatieve inkomensmobiliteit vinden, suggereert echter dat er sprake is van een structurele ontwikkeling. Dit zou erop kunnen wijzen dat de inkomensmobiliteit naar een lager ‘evenwichtsniveau’ tendeert, nadat het niveau in de twintigste eeuw mogelijk relatief hoog was doordat kinderen uit lage inkomensgroepen gemakkelijker toegang kregen tot het hoger onderwijs. Hierdoor maakten zij een ‘inhaalsprong’ ten opzichte van hun ouders. Wellicht zien we de inkomensmobiliteit dalen omdat die inhaalslag nu voorbij is. Daarnaast zou ook homogamie – de trend dat mensen steeds vaker een gezin stichten met mensen van een gelijk opleidingsniveau – de inkomensmobiliteit kunnen verlagen.
Een dalende inkomensmobiliteit kan aanleiding geven tot overheidsingrijpen, bijvoorbeeld via aanpassing van de sociale-zekerheidsinstituties. Het is immers een maatschappelijk belang – zowel vanuit het oogpunt van herverdeling als vanuit efficiëntie – om kinderen eerlijke kansen te geven om met hun inkomen dat van hun ouders te overtreffen. Het is daarom belangrijk om verder uit te zoeken wat de oorzaken zijn van de gedaalde inkomensmobiliteit.
Tot slot is een belangrijke kanttekening bij deze resultaten dat inkomen uiteraard niet de allesbepalende factor is voor welzijn. Zo hangen geluk en tevredenheid met het leven ook voor een groot deel samen met een goede ervaren gezondheid en sociale verbanden binnen en buiten het gezin (Van Beuningen en Kloosterman, 2011). Als het leven van kinderen op deze punten flink is verbeterd ten opzichte van dat van hun ouders, en deze verbetering niet samenhangt met het nest waarin ze geboren zijn, dan zou dit een belangrijke nuancering kunnen zijn bij de waargenomen lagere inkomensmobiliteit.
Literatuur
Beuningen, J. van, en R. Kloosterman (2011) Subjectief welzijn: welke factoren spelen een rol? CBS Bevolkingstrends, 4e kwartaal 2011.
Brakel, M. van den, en L. Moonen (2013) Inkomensmobiliteit tussen generaties relatief hoog in Nederland. Sociaaleconomische trends, 2/2013. CBS.
Chetty, R., N. Hendren, P. Kline en E. Saez (2014) Where is the land of opportunity? The geography of intergenerational mobility in the United States. The Quarterly Journal of Economics, 129(4), 1553–1623.
Chetty, R., D. Grusky, M. Hell et al. (2017) The fading American dream: trends in absolute income mobility since 1940. Science, 356(6336), 398–406.
Cörvers, F. en I. de Loo (2001) Inkomensmobiliteit tussen generaties. ESB, 86(4301), 264–267.
d’Addio, A.C. (2007) Intergenerational transmission of disadvantage: mobility or immobility across generations? A review of the evidence for OECD countries. OECD Social, Employment, and Migration Working Papers, 52.
Ostrovsky, Y. (2017) Doing as well as one’s parents? Tracking recent changes in absolute income mobility in Canada. Statistics Canada, Economic Insights, 073.
Auteurs
Categorieën