Ga direct naar de content

Oorzaken van de toename in de primaire-inkomens­ongelijkheid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 14 2017

De ongelijkheid in primaire inkomens neemt toe. Veelgenoemde oorzaken zijn bijvoorbeeld stijgende beloningen aan de top, baanpolarisatie en toenemende vermogenswinsten. Welke andere oorzaken spelen een rol?

In het kort

– De primaire inkomensongelijkheid neemt voor huishoudens toe, maar niet voor personen.

– De ongelijkheid neemt deels toe door vergrijzing, hogere arbeidsparticipatie van vrouwen en een toegenomen opleidingsniveau.
– Dit zijn ontwikkelingen die vanuit economisch opzicht niet per se negatief zijn.

De laatste jaren wordt er veel gesproken over economische ongelijkheid. Hoewel het beeld is dat het verschil tussen arm en rijk toeneemt, laat onderzoek zien dat de ongelijkheid van besteedbare ­inkomens sinds de eeuwwisseling niet veel is veranderd (Caminada et al., 2014). De ongelijkheid van primaire inkomens – dus vóór het heffen van belastingen en het ontvangen van uitkeringen – is wel toegenomen (figuur 1). Deze toename van de primaire-inkomensongelijkheid wordt vaak gerelateerd aan veranderingen op de arbeidsmarkt, door te wijzen op trends als stijgende beloningen aan de top (Salverda, 2013) en baanpolarisatie (Van den Berge en Ter Weel, 2015). Ook wordt geregeld de verdeling van vermogen als factor genoemd (Piketty, 2014).

Figuur 1

Recent nuanceerden Van den Brakel en Otten (2017) dit beeld: een aanzienlijk deel van de toename in primaire-inkomensongelijkheid onder huishoudens wordt veroorzaakt door het groeiende aantal gepensioneerden. Deze groep ontvangt pensioen en AOW, die niet tot de ­primaire inkomens gerekend worden. Als zij primair inkomen ­ontvangen is dat vaak een klein inkomen uit vermogen.

Vergrijzing kan echter niet alles verklaren, zoals Van den Brakel en Otten ook aangeven. De ongelijkheid in ­primaire inkomens neemt ook onder werkende ­huishoudens toe, zoals figuur 1 laat zien. Maar in tegenstelling tot op het huishoudensniveau, neemt op persoonsniveau de ongelijkheid in primaire inkomens onder werkenden niet toe.

Het is belangrijk om te begrijpen waar de ontwikkeling van de primaire-inkomensongelijkheid vandaan komt. Als vooral marktfactoren, zoals hoge beloningen aan de top en baanpolarisatie, de ongelijkheidstoename stimuleren, zorgt dat voor een heel ander beleidsperspectief dan als met name demografische factoren een rol spelen.

Om de factoren die bijdragen aan de ontwikkeling van primaire-inkomensongelijkheid in kaart te brengen, onderzoeken we de impact hierop van de verschillende sociaal-economische, demografische en geografische factoren. We splitsen de invloed van elke factor uit naar een prijs- en een volume-effect. Prijseffecten worden veroorzaakt doordat sommige groepen in de samenleving een betere inkomensontwikkeling hebben dan andere. Volume-effecten ontstaan door een verandering in de omvang van bevolkingsgroepen. Ter illustratie: als de inkomensverdeling ongelijker wordt omdat de inkomens van hogeropgeleiden harder stijgen dan die van laagopgeleiden, dan is dat een prijseffect. Als de inkomensverdeling ongelijker wordt omdat het aantal hoogopgeleiden toeneemt, dan is dat een volume-effect. Hierbij kijken we, naast het huishoudensniveau, ook naar het persoonsniveau, juist omdat de hoogte van bijvoorbeeld het salaris vooral op individueel niveau bepaald wordt.

HH / David Rozing

Methode en data

We splitsen de invloed van de verschillende demografische, sociaal-economische en geografische kenmerken uit met een door Fields (2003) ontwikkelde decompositiemetho­de, die door Yun (2006) is toegesneden op de uitsplitsing van de ontwikkeling van de inkomensongelijkheid naar een ‘prijs-’ en een ‘volu­me-effect’. Zie bijvoorbeeld Brewer en Wren-Lewis (2012) voor een nadere uitleg bij hun uitwerking van de Britse data. Omdat de betreffende decompositiemethode niet toepasbaar is op de Gini-coëfficiënt, die vaak gebruikt wordt om ongelijkheid te meten, richt deze analyse zich op de variantie van log-inkomens. Ten opzichte van de Gini-coëfficiënt is de variantie van log-inkomens iets minder gevoelig voor veranderingen in het midden van de verdeling en iets meer voor veranderingen aan de onderkant.

We richten ons hierbij specifiek op werkenden, waarbij het gaat om zowel werknemers, zelfstandigen als ­directeuren-grootaandeelhouders. Gegevens over ­primaire inkomens komen van de integrale inkomensdata van het CBS en zijn de optelsom van beloning uit arbeid, het resultaat van de eigen onderneming en de opbrengst uit ­vermogen. Omdat het lastig is het vermogen binnen een huishouden aan individuele personen toe te delen, wordt door het CBS inkomen uit vermogen alleen op huis­houdensniveau en niet op persoonsniveau meegenomen. We onderzoeken de periode 2003–2014, omdat daarvoor deze integrale data beschikbaar zijn.

Decompositie voor huishoudens

Verschillende ongelijkheidsindicatoren laten zien dat de ongelijkheid van primaire-huishoudensinkomens onder werkenden is gestegen. Zo toont figuur 2a dat de Gini-coëfficiënt en de variantie van de log-inkomens in twaalf jaar met ongeveer 13 procent zijn gestegen en de Theil-index en mean log deviation zelfs met ruim 26 procent. De Theil-index is vooral gevoelig voor veranderingen aan de bovenkant van de inkomensverdeling, de mean log deviation voor de onder- en bovenkant.

Figuur 2

Van de ontwikkeling van de variantie van de log-­inkomens hebben we een decompositie gemaakt naar huishoudenskenmerken en deze opgesplitst in een prijs- en volume-effect (figuur 2b). Dan is te zien dat een aanzienlijk deel van de toename van de ongelijkheid wordt veroorzaakt door volume-effecten. Het zijn dus niet alleen veranderingen in de economische structuur (terug te zien in de prijseffecten en mogelijk in het residu) die bijdragen aan de toename, maar ook demografische verschuivingen die voor een behoorlijk deel van de toename zorgen.

De belangrijkste kenmerken die bijdragen aan de ­ontwikkeling zijn huishoudenssamenstelling, opleidingsniveau en het type aanstelling. Bij de huishoudenssamenstelling zien we zowel een volume- als een prijseffect. Het volume-effect is het grootste en hangt vooral samen met een sterke afname van het aantal alleenverdieners, en met een toename van het aantal alleenstaanden en ­tweeverdieners. Zo daalde het aantal huishoudens met alleenverdieners in deze periode van circa 550.000 naar 320.000 en is het aantal tweeverdieners toegenomen door onder meer ­emancipatie en prikkels vanuit de overheid voor vrouwen om meer te gaan werken. Vanwege het tweede inkomen hebben tweeverdieners een grotere kans op een hoger inkomen. Daarnaast neemt ook het aandeel alleenstaanden toe, die relatief vaker aan de onderkant van de inkomensverdeling zitten. Van den Brakel en Otten (2017) vinden echter dat de groeiende arbeidsparticipatie van vrouwen juist een drukkend effect op de ongelijkheid op huishoudensniveau heeft gehad. In kader 1 gaan we kort op dit verschil in.

Kader 1: Arbeidsparticipatie en inkomensongelijkheid

Van den Brakel en Otten (2017) (hierna: BO) vinden dat de stijgende arbeidsparticipatie van vrouwen een drukkend effect op de ongelijkheid op huishoudensniveau heeft gehad. Dat lijkt strijdig met onze bevindingen, maar ook met die van bijvoorbeeld Vrooman en Wildeboer Schut (2015) en Salverda (2017). Het onderliggende mechanisme dat de uitkomsten van BO verklaart, is dat huishoudens, door van eenverdiener tweeverdiener te worden, van de onderkant van de verdeling naar het midden zijn gegaan. Uit ons onderzoek en dat van Salverda (2017) blijkt dat er ook van dit soort huishoudens van het midden van de inkomensverdeling naar de bovenkant van die verdeling zijn gegaan.
De uitkomst van BO kan mogelijk worden verklaard uit de gevolgde standaardisatiemethode, waarbij er slechts voor een of twee eigenschappen gelijktijdig gestandaardiseerd wordt. Bij dat standaardiseren op één eigenschap worden mogelijk de ontwikkelingen van andere eigenschappen onder- of overschat. Denk daarbij aan het hogere opleidingsniveau van nieuwe tweeverdieners, dat wellicht wordt weggecorrigeerd door de standaardisatie. In ons onderzoek hebben we in feite voor alle kenmerken gelijktijdig gestandaardiseerd.
Wanneer we een andere methode gebruiken – namelijk een decompositie van de mean log deviation volgens de methode uit Vrooman en Wildeboer Schut (2015) – valt te zien dat verandering van de omvang van de groepen naar huishoudenssamenstelling ook daarbij zorgt voor een toename van de ongelijkheid van primaire inkomens.
Ten slotte zijn er nog methodische verschillen die aan de verschillen in uitkomsten kunnen bijdragen. BO kijken naar de gehele populatie, wij naar een selectie van werkende huishoudens. En BO maken gebruik van gestandaardiseerde inkomens op huishoudens­niveau, wij van totale huishoudens­inkomens.

Het prijseffect dat van de huishoudenssamenstelling uitgaat, wordt voornamelijk veroorzaakt door een sterkere toename van de primaire inkomens van tweeverdieners met kinderen. Trends die daaraan bijdragen zijn de stijgende arbeidsduur van vrouwen, het stijgende uurloon van vrouwen en mogelijk ook homogamie. Het CBS (2017) vindt bijvoorbeeld dat steeds meer hogeropgeleiden een paar vormen, en dat dit minder het geval is met laag- of middelbaar-opgeleiden.

Opleiding is met name relevant door een volume-effect: er komen meer hogeropgeleiden bij. In de onderzochte periode is het aandeel huishoudens waarvan het hoofd hoogopgeleid is, toegenomen van 29 naar 34 procent. Daarnaast is er sprake van een klein prijseffect, aan­gezien hogeropgeleiden relatief meer zijn gaan verdienen ten opzichte van middelbaar- en lageropgeleiden.

De derde belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling is het prijseffect dat van het type aanstelling uitgaat. De inkomens van werknemers in loondienst zijn over het algemeen sterker gestegen dan die van oproep- en uitzendkrachten. Bij de groep werknemers in loondienst gaat het hier om zowel vaste als tijdelijke contracten. Onderscheid daartussen is niet te maken met deze data, al is er bewijs dat groeiende verschillen tussen vaste en tijdelijke contracten zich deels via het opleidingsniveau manifesteren (Euwals et al., 2016).

Ten slotte is er ook een redelijk omvangrijk residu: een deel van de toegenomen ongelijkheid kan liggen aan verschillen in kenmerken tussen huishoudens die niet bekend zijn in de data. Dat kan dan bijvoorbeeld gaan om het hierboven genoemde verschil tussen vaste en flexibele ­contracten, of het onderscheid tussen de noodgedwongen zelfstandigen aan de onderkant en de meer kansrijke zelfstandigen aan de bovenkant. Maar ook de instroom van expats met een westerse afkomst (in tegenstelling tot de Oost-Europese seizoens­arbeiders); de technologisering en globalisering (die bij bedrijven binnen dezelfde sector verschillend kunnen uitpakken); de opleidingsduur en ervaring; de interactie tussen leeftijd en opleidingsniveau – het zijn allemaal factoren die niet meegenomen zijn en die in het residu kunnen terugkomen omdat ze een verschillend effect kunnen hebben ­binnen groepen die we wel konden definiëren in de analyse.

Decompositie voor personen

De markt bepaalt de waarde van een werkende echter op individueel niveau. Daarom zijn de ontwikkelingen en achter­gronden van de ongelijkheid op persoonsniveau belangrijk. Dan valt het op dat onder werkende personen de primaire-inkomensongelijkheid gelijk is gebleven – of zelfs is gedaald, afhankelijk van de gevolgde maatstaf. Figuur 3a laat zien dat de Gini-coëfficiënt en Theil-index ongeveer op hetzelfde niveau zijn gebleven en de mean log deviation en variantie van log-inkomens met zes respectievelijk acht procent zijn gedaald.

Figuur 3

Figuur 3b toont een decompositie van de daling van de ongelijkheid in de log-variantie. Vooral de kenmerken ‘geslacht’ en ‘opleidingsniveau’ blijken samen te hangen met de ontwikkeling van de ongelijkheid van werkenden. Zo is het geslachtskenmerk bijna volledig verantwoordelijk voor de daling van de ongelijkheid. Daar staat tegenover dat het opleidingsniveau voor een toename van de ongelijk­heid heeft gezorgd. Hierbij moet worden benadrukt dat de impact van deze individuele factoren relatief beperkt is, want het gaat om percentages van een klein totaal effect.

De drukkende werking van het geslachtkenmerk op de ongelijkheidsontwikkeling is voor een groot deel een volume-­effect en wordt veroorzaakt door een toename van het aantal werkende vrouwen. Onder werkenden is het aandeel vrouwen in de onderzochte periode gestegen van 44,1 naar 46,7 procent. Het gaat hierbij vooral om hogeropgeleide vrouwen tussen de 35 en 45 jaar en om 50-plussers van alle opleidingsniveaus. Het is waarschijnlijk dat dit vooral de tweede verdieners in de tweeverdienershuishoudens zijn, die sterk in aantal zijn toegenomen en wat samenhangt met een toename van de primaire-inkomensongelijkheid op huishoudensniveau. Op individueel niveau zorgt de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen daarentegen dus voor een daling van de primaire-inkomensongelijkheid.

Een kleiner deel van de bijdrage van het geslachts­kenmerk aan de ongelijkheidsontwikkeling is een prijseffect. Vrouwen hebben een deel van de achterstand in gemiddeld inkomen ingelopen door meer uren te gaan werken tegen hogere uurlonen (CBS, 2016).

Bij opleidingsniveau is er vooral sprake van een prijs­effect. In tegenstelling tot het geslachtskenmerk zorgt dit voor een toename van de ongelijkheid. De inkomens­ontwikkeling van hogeropgeleiden is in deze periode drie procent hoger geweest dan die van middelbaar-opgeleiden, en die was zelfs acht procent hoger ten opzichte van lager­opgeleiden.

Conclusie

Het beeld van de primaire-inkomensongelijkheid in Nederland is vaak dat deze hoog én stijgende is. De hoogte wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door verschillen tussen werkenden en niet-werkenden (met name het grote aandeel van gepensioneerden) en ook de stijging van de primaire-inkomensongelijkheid valt voor een deel terug te voeren op de vergrijzing – en daarmee de veranderende verhouding tussen werkenden en niet-werkenden. Maar er zijn ook onder werkenden mechanismen die bijdragen aan een toenemende primaire-inkomensongelijkheid op huishoudensniveau. Opmerkelijk is dat dit voor een relatief groot deel gaat om demografische verschuivingen in de samenleving – zoals veranderingen in de huishoudenssamenstelling en een toenemend aandeel hoogopgeleiden.

Op persoonsniveau is de inkomensongelijkheid onder werkenden constant gebleven of gedaald, afhankelijk van de maatstaf, voornamelijk door de stijgende ­arbeidsparticipatie en toegenomen inkomens van vrouwen. Opvallend is dat op huishoudensniveau deze stijgende arbeidsparticipatie zorgt voor een toename van de ongelijkheid doordat er meer tweeverdieners met een hoog inkomen zijn bijgekomen, maar op persoonsniveau voor een daling hierin doordat de ‘nieuw-werkende’ vrouwen vermoedelijk relatief vaker een midden- dan een lager inkomen hebben. Daarnaast zijn de verschillen tussen de opleidingsniveaus groter geworden.

In discussies over economische ongelijkheid wordt er vaak gewezen op factoren als bijvoorbeeld stijgende ­beloningen (Salverda, 2013), baanpolarisatie (Van den Berge en Ter Weel, 2015) en vermogen (Piketty, 2014). Buiten kijf staat dat deze economische ontwikkelingen een bijdrage ­leveren aan de ontwikkeling van de inkomens­ongelijkheid. De bevindingen in dit artikel laten echter zien dat de toename van de primaire-inkomensongelijkheid in Nederland voor een aanzienlijk deel bepaald wordt door ontwikkelingen die we niet als negatief zouden ­willen omschrijven, namelijk de stijgende arbeidsparticipatie en -duur van vrouwen, het ­stijgende opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking en de vergrijzing. Dat vormt een belangrijke nuancering in de discussie die er over ongelijkheid wordt gevoerd.

Literatuur

Berge, W. van den, en B. ter Weel (2015) Baanpolarisatie in Nederland. CPB Policy Brief, 2015/13.

Brakel, M. van den, en F. Otten (2017) Door crisis en vergrijzing stijgt ongelijkheid in primair inkomen. ESB 102(4756), 579-582.

Brewer, M. en L. Wren-Lewis (2012) Accounting for changes in income inequality: Decomposition analyses for Great Britain 1968–2009. ISER Working Paper, 2012-17.

Caminada, K., K. Goudswaard, J. Been en M. de Graaf-Zijl (2014) Een kwart eeuw inkomensongelijkheid in Nederland. ESB, 99(4684), 276–279.

CBS (2016) Krijgen mannen en vrouwen gelijk loon voor gelijk werk? CBS, 23 november.

CBS (2017) Partners steeds vaker beiden hoogopgeleid. CBS, 6 november.

Euwals, R., M. de Graaf-Zijl en D. van Vuuren (2016) Flexibiliteit op de arbeidsmarkt. CPB Policy Brief, 2016/14.

Fields, G. (2003) Accounting for income inequality and its change. In: S.W. Polachek (red.), Research in Labor Economics, Vol. 22. Bingley, VK: Emerald, 1–38.

Piketty, T. (2014) Kapitaal in de 21ste eeuw. Amsterdam: De Bezige Bij.

Salverda, W. (2013) Inkomen, herverdeling en huishoudvorming 1977–2011: 35 jaar ongelijkheidsgroei in Nederland. TPEdigitaal, 7(1), 66–94.

Salverda, W. (2017) Hollen om stil te staan? Tweeverdieners en de Nederlandse ­middenklasse sinds 1990. In: G. Engbersen, E. Snel en M. Kremer (red.), De val van de middenklasse? Het stabiele en kwetsbare midden. Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.

Vrooman, C. en J.M. Wildeboer Schut (2015) Op rozen zitten, of op zwart zaad. Mens en Maatschappij, 90(4), 343–378.

Yun, M.S. (2006) Earnings inequality in USA, 1969–99. The Review of Income and Wealth, 52(1), 127–144.

Auteurs

Categorieën