De ‘olifantcurve’ van Lakner en Milanovic (2016) suggereert dat in westerse landen vooral de rijken hebben geprofiteerd van de economische groei. Hoewel de zorgen aangaande inkomensongelijkheid terecht zijn voor een land als de VS, is de inkomensgroei in Nederland goed over de bevolkingscategorieën verdeeld.
Tussen 1988 en 2008 is de omvang van de wereldeconomie per hoofd van de bevolking met een kwart toegenomen (Lakner en Milanovic, 2016). Een groeiende literatuur wijst er echter op dat de inkomensgroei binnen landen ongelijk neerslaat (Piketty, 2014; Rodrik, 2017). Op mondiale schaal beargumenteren Lakner en Milanovic aan de hand van de zogenaamde olifantcurve dat de winst van globalisering vooral bij de opkomende economieën en de mondiale top één-procent terecht is gekomen (kader 1). Hiermee is een verhaal van winnaars en verliezers in de mondiale economie ontstaan. Shiller (2017) stelt dat zo’n narrative, onafhankelijk van de feitelijke basis ervan, onze ervaring van de wereld beïnvloedt. Het Continu Onderzoek Burgerperspectieven (Dekker et al., 2017) laat bijvoorbeeld zien dat de perceptie breed leeft dat de armen armer worden en de rijken rijker.
Kader 1: De olifantcurve
Lakner en Milanovic (2015) analyseren op mondiale schaal bij wie de wereldwijde economische groei tussen 1988 en 2008 is terechtgekomen. Zij verzamelden hiertoe de gemiddelde besteedbare inkomens van tien gelijke groepen (decielen) per land tussen 1988 en 2008. Een vergelijking van de rangschikking van deze inkomensdecielen van de gehele wereldbevolking voor de twee jaartallen geeft de mondiale groei van de inkomens van de opeenvolgende percentielgroepen. Vanwege het opvallende verloop is deze de ‘olifantcurve’ gaan heten.
De interpretatie van de olifant is doorgaans als volgt. De armste wereldburgers in het vijfde percentiel zijn er nauwelijks op vooruitgegaan. Maar een daaropvolgende grote groep is wel fors in inkomen gestegen. Dit zijn inwoners van de opkomende economieën, met name in China. Vanaf het 75e inkomenspercentiel volgt het begin van de slurf, waar zich wederom een groep bevindt waarvan de inkomensgroei is gestagneerd. Lakner en Milanovic (2015) duiden deze groep als de middenklasse uit de rijke landen. Ten slotte bevindt zich bij het uiteinde van de slurf een mondiale elite, die sterk heeft geprofiteerd van globalisering.
.
Nederland
Het is echter de vraag of het verhaal van de olifantcurve ook voor Nederland geldt. Een beperking van de olifantcurve is dat deze niet laat zien waar de decielgroepen per land zich bevinden. Een decielgroep binnen een land neemt niet noodzakelijk dezelfde percentiellocatie in de verdeling van 1988 in als in 2008, aangezien zij over de tijd van positie in de mondiale inkomensverdeling kan verschuiven. Om de inkomensgroei per decielgroep binnen een land te kunnen zien, houden we in figuur 2 op de horizontale as de percentiellocatie uit 1988 constant.
Uit de figuur blijkt dat de enorme inkomensgroei rond de kop van de olifant sterk bepaald wordt door stedelijk China. Rond het 80e inkomenspercentiel wordt de olifantcurve met name naar beneden getrokken door de absolute ‘verliezers’, die zich concentreren rond een aantal voormalige Sovjetstaten, waaronder Bulgarije en Roemenië. De Nederlandse decielgroepen blijken allemaal gedeeld te hebben in de inkomensgroei.
Dit is in lijn met de bevindingen van Caminada et al. (2013), die laten zien dat de ongelijkheid in besteedbaar inkomen hier constant is gebleven. Niet iedereen onderschrijft dit beeld echter (Salverda en Van Bavel, 2017). De samenstellers van de WRR-verkenning Hoe ongelijk is Nederland? stellen bijvoorbeeld: “De populaire samenvatting van de Amerikaanse situatie ‘de armen worden armer en de rijken worden rijker’ is dus ook van toepassing op Nederland.” (Kremer et al., 2014, p.16)
Inkomensgroei in Nederland en de VS
Een dergelijke vergelijking met de VS is echter misplaatst. Figuur 3 laat de inkomensontwikkeling tussen 1988 en 2008 zien voor elk inkomensdeciel van Nederland en de VS. De inkomensgroei is in Nederland het sterkste onder lage inkomens in het eerste deciel (+114 procent) en het tweede deciel (+77 procent). Het patroon in de VS is omgekeerd. Daar groeiden de laagste inkomensdecielen veel beperkter, en sloeg de inkomensgroei grotendeels neer bij het bovenste deciel.
Ook als we kijken naar de ontwikkeling in de verhouding tussen het gemiddelde inkomen in het hoogste deciel en het gemiddelde inkomen in het laagste deciel – de S10:S1-ratio, waar de analyse van Kremer et al. (2014) zich sterk op richt – vinden we een groot verschil tussen Nederland en de VS. Volgens de data van Lakner en Milanovic (2015) was in Nederland in 1988 het gemiddelde besteedbare inkomen van een huishouden in het topdeciel 8,6 keer zo groot als dat van een huishouden in het eerste inkomensdeciel. Doordat het inkomen van het eerste deciel harder is gestegen dan dat van het tiende deciel is deze verhouding in 2008 gedaald naar 6,5. In de VS is deze verhouding juist gestegen van 16,4 naar 22,2.
De ontwikkeling in de S10:S1-ratio is door de tijd heen echter grillig, en wordt met name gedreven door kleine veranderingen in het gemiddelde inkomen in het eerste inkomensdeciel, zoals Salverda (2012, p.73) ook aangeeft. Dit deciel bestaat voor een groot deel uit jongeren en studenten, naast huishoudens met bijvoorbeeld incidentele negatieve ondernemingsinkomens. De Gini-coëfficiënt beziet de inkomensverdeling breder en is daarom een betere maatstaf. De Gini-coëfficiënt varieert tussen de één (waarbij al het inkomen bij één inkomensdeciel ligt) en nul (waarbij ieder deciel hetzelfde inkomen heeft). Voor Nederland is de Gini-coëfficiënt stabiel rond 0,3 over de periode 1988–2008. In diezelfde periode stijgt deze coëfficiënt van de VS van 0,37 naar 0,42.
Mondiale percentiellocaties
Deze verschillen vertalen zich ook in de mondiale percentiellocaties. Tabel 1 laat de percentiellocaties zien van de Nederlandse en Amerikaanse decielen. In 1988 hadden het eerste deciel van Nederland en het eerste deciel van de VS een vergelijkbaar inkomen, en behoorden ze allebei tot het 74e inkomenspercentiel op mondiale schaal. Door een relatief sterke stijging in de inkomens van het Nederlandse eerste deciel groeide deze groep in 2008 door naar het 82e percentiel (en behoort zij nu dus tot de achttien procent rijksten der aarde). Het eerste deciel van de VS groeide door de beperktere inkomensstijging door naar het 76e percentiel. Overigens geldt voor zowel Nederland als de VS dat alle decielen in 2008 relatief beter af zijn dan in 1988.
Een kanttekening bij al deze analyses is overigens dat de groei binnen decielen niet noodzakelijk gelijk is aan de inkomensgroei van mensen met een laag of hoog inkomen. Het eerste inkomensdeciel in 1988 bestaat uit andere mensen dan het eerste inkomensdeciel in 2008. Gedurende de levensloop zullen mensen over het algemeen in inkomen stijgen tot aan hun pensionering (Slot et al., 2014).
Conclusie
De zogenaamde olifantcurve van Lakner en Milanovic (2015) suggereert dat in westerse landen vooral de rijken hebben geprofiteerd van de economische groei, terwijl de middenklasse er nauwelijks op vooruit is gegaan. Voor de VS vinden we inderdaad dat de ongelijkheid sterk is toegenomen. In Nederland overheerst in de publieke perceptie ook het beeld van toenemende ongelijkheid. In tegenstelling tot de VS blijkt de inkomensgroei echter goed verdeeld. Lagere inkomensdecielen kenden zelfs een grotere stijging dan hogere. Het verhaal dat globalisering leidt tot toenemende ongelijkheid omdat hoge inkomens veel sterker profiteren van economische groei gaat daarmee niet op voor Nederland.
Literatuur
Caminada, K., K. Goudswaard, J. Beenen en M. de Graaf-Zijl (2014) Een kwart eeuw inkomensongelijkheid in Nederland. ESB, 99(4684), 276–279.
Dekker, P., J. den Ridder en P. van Houwelingen (2017) Burgerperspectieven 2017/1. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Kremer, M., M. Bovens, E. Schrijvers en R.C.P.M. Went (red.) (2014) Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid. WRR-Verkenning, 28.
Lakner, C. en B. Milanovic (2016) From the fall of the Berlin Wall to the Great Recession. The World Bank Economic Review, 30(2), 203–232.
Piketty, T. (2014) Capital in the twenty-first Century. Cambridge, MA: Belknap Press
Rodrik, D. (2017) Is global equality the enemy of national equality? HKS Faculty Research Working Paper Series, RWP17-003.
Salverda, W. (2012) Inkomen, herverdeling en huishoudvorming 1977–2011: 35 jaar ongelijkheidsgroei in Nederland. TPEdigitaal, 7(1), 66–94.
Salverda, W. en B. van Bavel (2017) CBS meet méér ongelijkheid, maar verkoopt het als mínder. MeJudice, 4 april 2017.
Shiller, R.J. (2017) Narrative economics. NBER Working Paper, 23075.
Slot, F., M. de Graaf-Zijl en H. ter Rele (2014) Beeld van ongelijkheid vertekend door inkomensmobiliteit. ESB, 99(4699-4700), 754–757.
2 reacties
Inderdaad is de gekozen interval (1988-2008) gunstig voor de gelijkheid. Ook het gekozen inkomen van huishoudens versluiert een en ander. Bijvoorbeeld dat het inkomen vaak alleen in stand gehouden kon worden doordat de vrouw erbij ging werken. Er waren dus meer uren nodig om het inkomen relatief op peil te houden. Maar de ongelijkheidstoename wordt meer nog onzichtbaar door het feit dat men de inkomens neemt. De vermogensongelijkheid is in Nederland veel groter. En de rijken beperken om fiscale redenen de inkomens en laten inkomens neerslaan in BV's, waardoor het buiten de inkomensbelasting en vermogensbelasting valt. Ook als je de 1 of 2 procent rijksten (miljonairs) neemt neemt de ongelijkheid wel degelijk toe.
Leuk verhaal maar het bestudeerde interval is 1998-2008, en dat valt samen met een periode van agressieve economische expansie. Dit terwijl de meeste 'slachtoffers' van inkomensongelijkheid vallen in een periode van contractie.
Heren, economen, we leven nu in 2017. Met een verhaal tot direct aan 2008 maakt u zich ongeloofwaardig en lijkt het er op dat u gewoon geen zin heeft om belasting te betalen.