Enqueteren naar zwart werk
Het meten van lets dat zich in het verborgene afspeelt is een lastige zaak. Verschillende
onderzoekingen van een en hetzelfde verschijnsel kunnen zeer uiteenlopende resultaten
opleveren. Dat geldt b.v. voor de omvang van de verdiensten uit zwartwerken. De
schattingen daarvan lopen uiteen van f. 1 mrd. tot f. 25 mrd. De grote spreiding in de
schattingen is voor een groot deel terug te voeren op onvoldoende doordachte
onderzoeksmethodieken. In dit artikel worden enkele problemen besproken die zich
voordoen bij enquete-onderzoeken naar zwart werk, te weten hoge non-respons,
gebrekkig herinneringsvermogen en het frequent geven van aan de maatschappelijke
normen aangepaste antwoorden. Met een beter doordachte onderzoeksopzet is het
volgens de auteur mogelijk tot aanzienlijk betere schattingen te komen.
DR. AJ. NEDERHOF*
Met name door de artikelen van Guttman en Feige is de
belangstelling sterk toegenomen voor de zwarte, onzichtbare, informele, ondergrondse of offjcieuze economie 1).
Veel van de economische lituratuur op het gebied van
zwart werk in de informele sector behandelt definitiekwesties en/of macro-economische (vaak monetaire) analyses. Een aantal andere bijdragen heeft een min of meer
anekdotisch karakter. Bij veldonderzoek vormt de representativiteit van de resultaten een probleem. Ten slotte
hebben veel surveys betrekking op onderzoek naar belastingmoraal en zijn niet specifiek gericht op zwart werk.
In dit artikel beperken wij ons tot een onderdeel van de
informele economie, namelijk zwart werk 2). Een van de
mogelijkheden om kennis te verkrijgen over zwart werk is
het houden van een enquete. Men kan zich echter afvragen in hoeverre met behulp van deze steeds vaker in economisch onderzoek gebruikte dataverzamelingsmethode
een valide en betrouwbaar beeld kan worden verkregen.
Schattingen van de omvang van zwart werk op basis van
hieronder besproken recente Nederlandse enquetes lopen uiteen van minder dan een miljard tot 25 miljard gulden. Juist omdat andere gegevensbronnen zoals overheidsstatistieken op het gebied van zwart werk door het officieuze karakter van het verschijnsel geen bevredigend
overzicht leveren van omvang en aard, is het wenselijk na
te gaan in hoeverre dit wel (mede) door middel van
enquete-onderzoek kan. Eerst bespreken we enkele enquetes naar zwart werk en de problemen die daarbij optreden.
Onderzoek
Noorwegen
Op het gebied van zwart werk werd in Noorwegen methodologisch interessant onderzoek uitgevoerd door
Isachsen en Stram, en door Isachsen, Klovland en Stram
3). Enkele maanden v66r een in September 1980 gehouden schriftelijke survey betreffende de ‘hidden labor market’ verrichtte een Noorse krant een soortgelijk onderzoek
door middel van ‘face-to-face’ interviews. Isachsen e.a.
vonden de verschillen in vragen tussen beide surveys verwaarloosbaar klein. Helaas kon dit niet worden gecontroleerd. De resultaten verschilden namelijk aanmerkelijk.
Volgens de schriftelijke enquete hadden gedurende het
laatste jaar 20% van de respondenten in de schemerzone
gewerkt, tegen 16% in de mondelinge enquete. Groter
was het verschil in het aantal mensen dat toegaf voor dergelijk werk te hebben betaald. Dit bedroeg 29% in de
schriftelijke enquete en slechts 16% in het mondelinge onderzoek. Naaftrek van dubbeltellingenkwamde schriftelijke enquete tot een participate in de schemerzone van
40%, tegen het mondelinge onderzoek 26%.
Een mogelijke verklaring bieden de verschillende procedures: het is moeilijker voor respondenten om in het openbaar toe te geven dat men deelneemt aan sqhemerzoneactiviteiten dan om dat zonder interviewer op een vragenlijst in te vullen. Dit strookt met de bevinding dat gevoelig
liggende vragen vaker eerlijk worden beantwoord in schriftelijke enquetes dan in interviews 4). Andere verklaringen
zijn echter mogelijk. Zo verschilt het tijdstip van interviewen. Daar respondenten zich recente activiteiten beter
kunnen herinneren dan minder recente kan de interviewperiode verschil veroorzaken indien de mate waarin men
zwart werkt samenhangt met de tijd van het jaar. Ten slotte
ontbreken in beide onderzoeken een aantal voor interpretatie essentiele gegevens, zoals de (oorspronkelijke) nonrespons. Systematische non-respons-effecten kunnen leiden tot aanzienlijke verschillen in resultaten 5).
Belgie
In Belgie werkte Pestieau met interviewers die kennissen ondervroegen die aan bepaalde vooraf gestelde kenmerken voldeden 6). 65% van de zo samengestelde
* Verbonden aan het Leids Instituut voor Sociaal Beleidsonderzoek
van de Rijksuniversiteit Leiden.
1) P.M. Guttman, The subterranean economy, Financial Analysts
Journal, november/december 1977 en E.L. Feige, How big is the irregular economy, Challenge, november/december 1979.
2) Vgl. OSA, Werk voor alien, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1985.
3) A.J. Isachsen, J.T. Klovland en S. Strom, The hidden economy in
Norway, in: V. Tanzi (red.), The underground economy in the United
States and abroad, Lexington Books, Lexington (Mass.), 1982.
4) A.J. Nederhof, Methods of coping with social desirability bias: a review, European Journal of Social Psychology, 1985, nr. 15, biz.
263-280.
5) A.J. Nederhof, Beter onderzoek, Vuga, Den Haag, 1981.
6) P. Pestieau, Belgium’s irregular economy, Paper Collogue IV,
nomie Parallelle, ULB, Brussel, 1984.
Schildert hij zwart of wit?
(foto ANP)
populatie in Luik en omstreken bleek ooit betrokken te zijn
geweest bij schemeractiviteiten. Een nadeel van de Belgische procedure is het risico dat een over- of ondervertegenwoordiging van bij schemerzoneactiviteiten betrokkenen ontstaat doordat de selectie uiteindelijk aan de interviewer wordt overgelaten. Tegenover het voordeel dat
deelname aan schemerzoneactiviteiten moeilijk kan worden ontkend tegen een interviewer die op de hoogte is,
staat het nadeel dat de respondent er belang bij kan hebben om zijn ‘witte’ image tegenover een onwetende interviewer, die hem of haar immers kent, in stand te houden.
Sociale wenselijkheid speelt een grotere rol tussen bekenden dan tussen onbekenden 7).
Renooy
Dat het achterlaten van de vragenlijst bij respondenten
geen panacee is ondervond Renooy 8). Hij zette 250 enquetes over informele economische activiteiten uit. Voor
het ophalen van de enquetes werd op drie tijdstippen
langsgegaan. De respons was niettemin slechts 45,6%.
Renooy schreef dit lage percentage toe aan ,,de grote mate van uithuizigheid in bepaalde buurten, de oververtegenwoordiging van etnische minderheden in andere, en een
(relatief beperkt) aantal weigeringen, waarbij er in een enkel geval gewezen werd op het feit dat de anonimiteitsgarantie niet waterdicht was. Dit laatste was het nadeel van
het persoonlijk ophalen van de formulieren”.
Van Eck en Kazemier
Varianten van deze uitdeelmethode werden gehanteerd
door Van Eck en Kazemier 9). Enquetrices zetten vragenlijsten uit, waarvan 50% na invulling werd opgehaald door
de enquetrice, terwijl de andere 50% van de respondenten
de vragenlijst na invulling anoniem moest terugsturen. Dit
verklaart mogelijk waarom deze methode het minder goed
doet (dat wil zeggen een lager percentage zwartwerkers
oplevert) dan de eveneens beproefde ‘face-to-face’enquete. Ook de telefonische enquete deed het minder
goed. Bij dergelijke gevoelige onderwerpen wordt gewoonlijk aangenomen dat hogere participatiecijfers de betere cijfers zijn, behalve wanneer respondenten er
voordeel van kunnen hebben (bij voorbeeld vanwege
prestige) om te overdrijven. Omdat de uitdeelmethoden
van Van Eck en Kazemier feitelijk geen van beide anoniem
zijn (de respondent heeft de interviewer minstens eenmaal
ontmoet en kent de ander persoonlijk en van naam) ging
het voordeel van zelfinvulling verloren.
In het onderzoek viel verdec de hoge non-respons op.
Het onderzoek werd gemtroduceerd als betrof het ‘nietofficiele inkomens’ dan wel ‘koopkracht en belastingdruk’.
Van Eck en Kazemier menen dat ten minste 20% van de
benaderde steekproef weigerde deel te nemen aan het onderzoek vanwege het specifieke onderwerp, terwijl de
overige 33-40% om ‘normale’ redenen niet deelnam. Dit
wijst erop dat, wanneer wordt aangenomen dat zich onder
de vanwege het onderwerp weigerende personen relatief
meer zwartwerkers bevinden dan onder de respondenten,
het van belang is voor de validiteit van de resultaten het onderwerp zodanig te introduceren dat grote groepen niet
meteen weigeren deel te nemen.
Een tweede experimentele factor in de studie van Van
Eck en Kazemier vergeleek een ‘heel directe’ introductie
van het onderwerp met een ‘meer geleidelijke’. De combinatie van ‘face-to-face’-enquete met geleidelijke introductie gaf de beste resultaten: een participate van 12% tegen
6,5% gemiddeld bij de overige combinaties. Daarnaast
waren ook de gemiddelde zwarte inkomsten per zwartwerker hoger in deze combinatie dan bij de andere methode
(f. 2250 versus f. 1.350). Verder valt op dat in de ‘face-toface’/geleidelijke groep aanzienlijk meer mensen bedragen boven de f. 3.000 melden (15% tegen 5% bij andere
methoden). In totaal werd een factor 3 verschil gevonden:
de schatting op basis van de ‘face-to-face’/geleidelijke methode bedraagt f. 3 mrd., tegen slechts f. 1 mrd. op grond
van de overige methoden. Vanwege de hoge non-respons
beschouwen Van Eck en Kazemier het cijfer van f. 3 mrd.
als een minimumindicatie van de totale omvang van zwarte verdiensten. De zwarte inkomsten waren bij alle responderende zwartwerkers bijverdiensten naast een grotere
bron van witte inkomsten. Slechts een enkeling verdiende
meer dan f. 7.000 in een jaar zwart, en meer dan de helft
verdiende zwart minder dan f. 1.500. De groepen met
voornamelijk of met hoge zwarte inkomsten hebben dus
niet aan de enquete meegewerkt of in ernstige mate ondergerapporteerd.
Het ISK-onderzoek
Recent ondervroeg het ISK landelijk 100 uitkeringsgerechtigden en 100 loontrekkenden 10). Hun aanpak was
nog geleidelijker dan in het CBS-onderzoek. Persoonlijke
vragen over zwart werk volgden na een lange reeks items
over deelname aan de informele, maar vaak als legaal geziene economie, zoals het doen van karweitjes voor bekenden, ruil e.d. Het ISK vond dat 46% van de bevolking
ouder dan 15 wel eens zwart werkte, bijna het viervoudige
van de hoogste CBS-resultaten, en bijna het achtvoudige
van resultaten behaald in onderzoek met minder geleidelijke methoden. Het aantal uren dat men zwart werkte bedroeg eveneens een veelvoud van hetgeen waargenomen
is in andere onderzoeken, (bijna de helft van de zwartwerkers besteedde hieraan meer dan 50 uur per maand), hetgeen resulteerde in een schatting van f. 25 mrd. jaarlijks
aan zwart werk in Nederland, het achtvoudige van de
hoogste CBS-schatting.
De schatting is echter zeer onbetrouwbaar, omdat de
7) Nederhof, op.cit., 1985.
8) P.H. Renooy, De schemerzone, Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, Den Haag, 1984.
9) R. van Eck en B. Kazemier, Zwarte inkomsten uit arbeid; resultaten
van in 1983gehouden experimentele enquetes, Statistische Katernen
nr. 3, CBS, Den Haag, 1985.
10) ISK, Niet opgeven maar werken, OSA-werkdocument nr. W-16,
Den Haag, 1985.
in 1984, en vervolgens naar 1985 11).
Een probleem bij het ISK-onderzoek is dat de vragenlijst
begint met een aantal algemene vragen over zwart werk.
De respondent doet daarover een aantal uitspraken waaraan hij of zij later kan refereren bij antwoorden over het
eigen zwart werk. Er kan dan sprake zijn van een zogenaamd ‘consistentie-effect’: om als consistent over te komen (wat mensen vaak erg belangrijk vinden) worden
latere antwoorden aangepast aan de eerdere. Als de
respondent bij voorbeeld eerder heeft gezegd dat zwart
werk onacceptabel is voor uitkeringstrekkers, dan kan hij
of zij inconsistent lijken wanneer hij of zij voor zich zelf andere grenzen trekt. Overigens speelt het consistentieeffect mogelijk in versterke mate ook bij het IVA/lntomartonderzoek, waar vragen over zwart werk van anderen
maar door een vraag worden gescheiden van de vragen
over het eigen zwarte werk 12). Een dergelijk consistentieeffect treedt overigens alleen dan op wanneer de ondervraagde de betreffende zaken met elkaar in verband
brengt, en anders niet.
Sociale wenselijkheid
Respondenten meten zich aan de sociale norm
(foto ANP)
steekproef niet op representatieve jwijze was getrokken.
Ook ontbreken non-responscijfers, ‘zodat het mogelijk is
dat een specif ieke subgroep is benaderd. Zelfs in dat geval
zijn de resultaten instructief, omdat mensen nu wel in een
enquete toegeven een aanzienlijk deel van nun tijd zwart
te werken. Een hoge non-respons bij een bepaalde vraag
(‘item’) vergroot echter de problemen rond de validiteit van
de schattingen van inkomsten en werkuren. 20% van de
zwartwerkende uitkeringstrekkers gaven niet aan hoeveel
uren zij werkten evenals 15% van de loontrekkenden. Opvallend was dat de non-respons bij de vraag naar zwarte
verdiensten bij loontrekkenden aanzienlijk hoger was
(22%) dan bij uitkeringsgerechtigden (13%). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat loontrekkenden door het meer
onregelmatige karakter van het zwart werk en met name
het geringere aantal uren dat daarvoor beschikbaar is,
zich tijden en bedragen minder goed kunnen herinneren.
Een andere mogelijkheid is dat non-respondenten juist
veel zwart werken en verdienen en daar niet voor wensen
uit te komen.
Sterke punten van het ISK-onderzoek zijn de lange inleiding over verwante informele activiteiten en het aansnijden van het onderwerp als iets dat in het verlengde ligt van
onschuldige karweitjes zoals kinderoppas. Hierdoor worden verscheidene zaken bereikt. Zo wordt het geheugen
van de respondent ‘opgewarmd’ door het telkens besprekenvanallerleimogelijkebronnenvanofficieus, ‘extra’, inkomen. Dit is met name van belang wanneer het zwarte
werk een niet regelmatig en/of divers karakter heeft. De
aanpak van het ISK kan nog worden verbeterd door met
een checklist van zwarte activiteiten de antwoorden na te
gaan, hetgeen het opwarmeffect versterkt. Ook is het mogelijk dat verdrongen zaken weer herinnerd worden. Tevens zijn de bij de respondent opkomende associaties niet
willekeurig, maar op het goede onderwerp gericht. Een
probleem dat zich altijd, maar bij dit laatste in verstrekte
mate voordoet, is het zogenaamde ‘telescoping’, het ophalen van herinneringen uit een eerdere periode alsof deze herinneringen tot de gevraagde periode behoren. Dit
kan onder andere worden bestreden door de ‘bounded recall’-methode: eerst wordt b.v. gevraagd naar zwart werk
Een specifiek probleem met de meting van zwart werk
betreft het bedreigende karakter van de vragen. Een aantal methoden is ontwikkeld om deze bron van vertekening
te bestrijden 13). Ten eerste kan men trachten te meten in
welke mate de respondenten hun antwoorden aanpassen
aan de maatschappelijke normen en vervolgens langs statistische weg voor de effecten hiervan te controleren. Van
belang is dat twee componenten kunnen worden onderscheiden aan sociaal-wenselijke antwoorden: bedrog van
anderen en zelf bedrog 14). Wanneer de respondent bewust en met opzet zaken anders voorstelt (bij voorbeeld
door te zeggen maar weinig zwart te werken wetend dat
het gegeven antwoord onjuist is) is er sprake van bedrog
van andereri- Zelfbedrog komt voor wanneer de respondent zich zelf wijsmaakt dat wat zij/hij antwoordt waar is,
ook al is dit in feite onjuist. Beide factoren kunnen door
middel van vragenlijsten onafhankelijk van elkaar worden
gemeten 15).
Een tweede wijze van omgaan met sociale wenselijkheid is het toepassen van methoden om deze bron van vertekening te verkleinen dan wel deze vertekening zoveel
mogelijk te voorkomen. In het onderstaande worden de
meest in aanmerking komende bestrijdings- en preventiemethoden kort besproken. Voor een vollediger overzicht
wordt verwezen naar 16).
1. Vragen naargedrag van vrienden. Om zorgen betreffende anonimiteit en om onderrapportage te verminderen
kan de respondent in plaats van naar het eigen gedrag
worden gevraagd naar dat van zijn of haar drie beste
vriend(inn)en. Het is alleen dan zinvol om deze methode te
hanteren wanneer de respondent geacht kan worden goed
op de hoogte te zijn van het betreffende gedrag van zijn of
haar vriend(inn)en. Bij zwart werk lijkt deze aanname niet
altijd gewettigd. Om na te gaan hoe bedreigend het onderwerp voor de respondent is, kan aan het eind van het interview gevraagd worden in welke mate vragen naar zwart
werk de meeste mensen zich ongemakkelijk zouden doen
voelen.
11) S. Sudman, A. Finn en L. Lannom, The use of bounded recall procedures in single interviews, Public Opinion Quarterly, 1984, nr. 48,
biz. 520-524.
12) IVA/lntomart, Arbeidsmarkt survey, april/mei 1985.
13) Zie Nederhof, op.cil., 1981 en 1985.
14) De econoom Carter onderkent in essentie een dergelijk onderscheid:,,Participants in the hidden economy may be significantly less
willing to collaborate than those whose economic activity is regular
and official. When they do take part in a survey, those engaged in hidden activity may be inclined to conceal some or all of that activity, wittingly or unwittingly” (curs. A.J.N.). Zie M. Carter, Issues in the hidden
economy – a survey, Economic Record, 1984, nr. 60, biz. 217.
15) Nederhof, op.cit., 1985.
16) Idem.
2. Proxy-interviews. Een verwante methode is om niet
de persoon zelf, maar iemand die hem of haargoed kent een ‘proxy’ – over eerstgenoemde te ondervragen. Wederom is het de vraag of de af name van sociaal wenselijke
vertekening opweegt tegen de grotere onnauwkeurigheid
door gebrek aan kennis bij de proxies. Wanneer een
naaste verwant of partner wordt ondervraagd vervalt een
deel van het anonimiteitsvoordeel, terwijl de proxy er (vanwege betrokkenheid) belang bij kan hebben om zaken betreffende zwart werk van de partner te verzwijgen. Voor
zwart werk lijkt deze methode beperkingen op te leveren.
3. Schriftelijke ondervraging. Het anoniem door de
respondent zelf laten invullen van de vragenlijst bewerkstelligt over het algemeen een zekere reductie van de
invloed van sociale normen, ook al is dit – net als de overige methoden overigens – geen panacee. Een postenquete met een intensief vervolgonderzoek is een goede en
relatief goedkope methode. Het opwarmkarakter van een
aantal vragen aangaande zwart werk komt echter minder
gemakkelijk tot zijn recht in een schriftelijke enquete dan
in een persoonlijk interview. Een ander probleem is dat,
gezien het gevoelige karakter van de vragen over zwart
werk, personalisering van de vragenlijst achterwege moet
worden gelaten. Personalisering verhoogt de respons,
maar verhoogt tevens het conformisme in de antwoorden
enigszins. Een uitgebreide ‘opwarmfase’ maakt de schriftelijke methode bovendien minder geschikt omdat lange
vragenlijsten over onderwerpen die niet zeer aantrekkelijk
zijn voor de respondenten een hogere non-respons opleveren.
4. De ‘randomized response’-techniek. De ‘randomized response’-techniek is een methode om vertekening
ontstaan door sociale wenselijkheid te verminderen, in het
bijzonder bedrog van anderen. De techniek werkt als volgt.
Respondenten krijgen op basis van toeval een van twee
(bij sommige varianten driej vragen aangeboden. De interviewer weet daarbij niet op welke van de vragen de respondent antwoord geeft waardoor de bedreigendheid van de
vraag wordt gereduceerd. De respondent kan bij voorbeeld worden verzocht om buiten zicht van de interviewer
drie munten op te werpen en bij drie maal kop (p = 0,125)
al of niet in te stemmen met de stelling ‘Ik werk niet zwart’
en bij een andere uitkomst (p = 0,875) al of niet in te stemmen met de stelling ‘ik werk zwart’. Doordatdewaarschijnlijkheid bekend is waarmee beide vragen voorkomen, kan
bij een voldoend grote steekproef een goede schatting
worden gemaakt van de verdeling van de antwoorden. De
effectiviteit van de ‘randomized response’-techniek is getest bij tevoren bekende populaties, zoals mensen die failMet zijn verklaard. Voor zeer bedreigende vragen gaf de
techniek wat betere resultaten te zien dan directe ondervraging, maar verminderde de onderrapportage zeker niet
geheel 17). Het lijkt de moeite waard om deze techniek ook
voor zwart werk uit te testen.
Conclusie
wie zwart werk een groot deel van hun inkomen vormt, zijn
zowel de psychologische als de economische kosten zo
hoog dat zij of wel niet deelnemen aan het onderzoek, dan
wel geen of een vertekend antwoord geven. Voor dergelijke relatief kleine groepen kunnen schattingen worden gemaakt op grand van reeds verzameld materiaal (b.v. van
belastingacties) of op grand van veldonderzoek. Voor het
overgrote deel van de bevolking bieden onderstaande methoden een redelijke mogelijkheid om goede, betrouwbare
gegevens te verkrijgen, terwijl ook voor eerstgenoemde
groep de onderrapportage zal afnemen.
Samenvattend zijn belangrijke punten om bij een survey
in achtte nemen 18):
– het is van groot belang het onderwerp zo te introduceren qua titel en toelichting dat niet meteen een hoge
non-respons het gevolg is, zoals bij veel onderzoek
naar zwart werk;
– het gebruik van responsverhogende methoden is
noodzakelijk (o.a. goed vervolgonderzoek) en het niet
beantwoorden van vragen dient voorkomen te worden;
– duidelijk komt naar voren dat een geleidelijke aanpak a
la hef ISK te prefereren is, zij het met een aantal reeds
besproken wijzigingen. De geleidelijke aanpak vermindert de weerstand van respondenten om over het onderwerp te spreken. Belangrijk daarbij is onder andere
dat zwart werk als lets gewoons wordt voorgesteld. Deze methode is ook effectief omdat zij het geheugen van
respondenten ‘opwarmt’. Belangrijk is tevens dat ter
ondersteuning van het geheugen (na open vragen) uitgebreid allerlei mogelijke vormen van zwart werk aan
de orde worden gesteld. Ter bestrijding van overrapportage door telescoping wordt de ‘bounded recall’methode aanbevolen;
– bestrijding door middel van de ‘randomized response’techniek in het kader van ‘face-to-face’-interviews vermindert vertekening door conformisme enigszins, in
het bijzonder de vertekening als gevolg van bedrog van
anderen;
– om de effecten van resterend bedrog van anderen en
zelfbedrog te meten, wordt aanbevolen een socialewenselijkheidsschaal op te nemen zodat statistisch
voor vertekening kan worden gecontroleerd;
– ten slotte kan de mate van bedreigendheid van het onderwerp worden vastgesteld door middel van een
vraag aan het einde van de vragenlijst in hoeverre de
meeste mensen zich ongemakkelijk zouden voelen
door vragen over zwart werk. Ook deze vraag kan worden gebruikt ter statistische correctie van de schattingen.
Schattingen van zwarte inkomsten die varieren tussen
5% en 22% van het nationale inkomen en eerdere onderzoekingen die uitkomen op een omvang van zwarte verdiensten tussen de f. 1 mrd. en f. 25 mrd. duiden op
onacceptabel grote foutenmarges. Door een weloverwogen uitvoering van enquete-onderzoek lijkt het mogelijk
om tot aanzienlijk betere schattingen te komen.
A.J. Nederhof
Uit het voorgaande komt duidelijk naar voren dat een
survey-enquete op het gebied van zwart werk niet zonder
meer betrouwbaar en valide resultaten voortbrengt. Drie
hoofdproblemen zijn te onderscheiden:
– de hoge non-respons in veel onderzoek naar zwart
werk, die waarschijnlijk een onevenredig hoog percentage zwartwerkers omvat;
– bij onregelmatig zwart werk spelen geheugenproblemen een grote rol;
– zwart werk is in hoge mate een onderwerp waarbij de
antwoorden van respondenten worden aangepast aan
de sociale normen.
Elk van deze factoren brengt vertekeningen teweeg die
voornamelijk leiden tot onderschatting van de werkelijke
omvang en frequentie van zwart werk. Deze onderschatting kan worden verminderd, maar waarschijnlijk niet geheel worden teruggebracht. Met name bij diegenen voor
oon
17) N.M. Bradburn en S. Sudman, Improving interview method and
questionnaire design, Jossey- Bass, San Francisco, 1979.
18) Zie verder A.J. Nederhof, Enqueteren naar zwart werk, LISBON,
Leiden, 1986.