Ga direct naar de content

Energiebesparing in de Nederlandse industrie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 29 1987

Energiebesparing in de
Nederlandse industrie
Opgeschrikt door de oliecrisis in 1973 hebben de industrielanden grootscheepse
energiebesparingsprogramma’s op touw gezet. Desondanks valt er in de jaren tachtig ook
nog veel geld te besparen door zuinig te zijn met energie. In dit artikel wordt de
ontwikkeling van het energieverbruik in de Nederlandse industrie in de periode 1974-1984
geanalyseerd. Door energiebesparingsmaatregelen is het verbruik in deze periode met 20
a 25% gedaald, waardoor de energiekosten f. 3 mrd. lager uitkwamen dan zonder deze
maatregelen. De auteurs merken op dat er nog meer bespaard zou kunnen worden als het
beleid meer gericht wordt op het stimuleren van integrale energiezuinige
produktieprocessen. Zij waarschuwen ten slotte het bedrijfsleven zich niet in slaap te laten
sussen door de momenteel lage olieprijzen. Waakzaamheid is geboden want de prijs voor
energie zal in de toekomst vast en zeker stijgen.

DRS. G. GERRITSE* – IR. L.W. KOOT** – IR. A.G. MELMAN*
In opdracht van het Projectbeheerbureau Energieonderzoek (PEO) heeft het Centrum voor Energievraagstukken van TNO onderzoek gedaan naar het industrieel energieverbruik. Het onderzoek had een tweeledige doelstelling. Enerzijds werd de ontwikkeling van het energieverbruik in de periode 1979-1984 geevalueerd, waarbij op basis van cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek
(CBS) kwantitatief inzicht verschaft is in de omvang en de
aard van de in die periode gerealiseerde energiebesparing. Anderzijds had de studie tot doel een methodiek op te
stellen, waarmee regelmatig (zo mogelijk jaarlijks) een
dergelijke kwantitatieve analyse kan worden gedaan. Dit
artikel zal met name ingaan op het eerstgenoemde aspect.
Eerst volgt een algemene beschouwing met betrekking
tot het industrieel verbruik in de beschouwde periode en
daarmee samenhangende analyseproblematiek. Vervolgens wordt het energieverbruik van de Nederlandse industrie in zijn geheel geanalyseerd, waarbij uitgegaan is
van een verdeling in acht bedrijfsklassen. Een aantal
energie-intensieve bedrijfsgroepen krijgt daarna wat meer
aandacht. Het artikel wordt afgesloten met enige conclusies en aanbevelingen.

tot 1982 een scherpe afname tot 793 PJ. De economische
activiteiten, uitgedrukt in produktievolumina, lieten een
gelijk patroon zien. De daling van het energieverbruik in de
periode 1979 -1982 was echter veel sterker dan vanuit een
simpele relatie met de economische neergang in die periode mocht worden verwacht. Na 1982 trok de economie
echter weer sterk aan. Ook het energieverbruik nam weer
Tabel 1. Energieverbruik in de Nederlandse industrie naar
bedrijfsklasse
1979

1984

PJ
Chemie
Basismetaal
Kunstmeststoffen
Bouwmaterialen
Overige
Totaal

%

PJ

%

581

54,6
12
11,6
4,2
17,6

406
119
128
33
170

47
14
15
4
20

856

100

128
123
45
|87
1.064

100

Tabel 2. Energieverbruik in de Nederlandse industrie naar
energiedrager

Algemene beschouwing
De omvang van het industrieel energieverbruik wordt
hoofdzakelijk bepaald door de bedrijfsklassen basischemie, kunstmeststoffen, bouwmaterialen en basismetaal
(gezamenlijk ca. 78% van het totale industriele verbruik).
De chemie is verreweg de grootste energieverbruiker met
over de beschouwde periode een aandeel van ca. 50%
(zie label 1). Behalve dat in de genoemde bedrijfsklassen
voor de produktie in absolute zin veel energie wordt verbruikt, zijn ook de produkten zelf als gevolg van gebruik
van energiedragers als grondstoffen en als gevolg van produktieprocessen die veel energie vereisen, energieintensief.
In 1976 bedroeg het totale energieverbruik 987 PJ. Tot
1979 nam dit verbruik eerst toe tot 1.064 PJ, daarna volgde

696

1979

1984

PJ
Aardgas
Olie
Steenkool
Elektriciteit
Overige
Totaal

%

PJ

%

411
144
79
77
360

38,5
13,5
7
7
34

394
67
94
78
223

46
8
11

1 064

100

856

100

9
26

* Werkzaam bij het Centrum Voor Energievraagstukken van TNO.
* * Werkzaam bij het Projectbeheerbureau Energie Onderzoek PEO.
Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven. De auteurs zijn dank verschuldigd aan ir. M.H. Brascamp voor zijn waardevolle kanttekeningen bij een eerdere versie van dit artikel.

r
toe tot een niveau van 856 PJ in 1984. Binnen het gedaalde verbruik deed zich een verschuiving voor van olie en
overige energiedragers(o.a. LPG, nafta) naar aardgas,
steenkool en elektriciteit (zie label 2)
Uit het hiervoor geschetste algemene beeld mogen nog
geen conclusies ten aanzien van energiebesparing getrokken worden, wel ten aanzien van verbruiksvermindering van energie. Vermindering van het jaarlijks energieverbruik mag niet worden verward met energiebesparing
of-ontsparing. Het energieverbruik kan veranderen als gevolg van wijzigingen in produktieomvang, samenstelling
van het produktiepakket en meteorologische omstandigheden, zonder dat zoiets besparen of ontsparen inhoudt.
Voor een zuivere interpretatie van de gerealiseerde energiebesparing is het dan ook noodzakelijk om de cijfers van
verminderingen van energieverbruik voor deze invloeden
te corrigeren.
In de praktijk wordt het doorvoeren van deze correcties
bemoeilijkt doordat de beschikbare gegevens niet voldoende gedetailleerd zijn. Er is gekozen voor een tweeledige aanpak:
– een macro-analyse van de ontwikkeling van de energiebesparing voor de gehele Industrie met behulp van
CBS-gegevens (op eenvoudige wijze jaarlijks te
herhalen);
– een gedetailleerde analyse van de inspanning op het
gebied van energiebesparing voor een tiental (energieintensieve) bedrijfsgroepen. De tweede analyse kost
meer inspanning en vereist in verband met de verkrijging van aanvullende gegevens de medewerking van
de betrokken bedrijven respectievelijk bedrijfstakorganisaties. Een dergelijke analyse is op dit moment niet
voor alle bedrijfstakken mogelijk. De zin van een dergelijke tweeledige aanpak is vooral gelegen in het feit dat
de resultaten van de meer gedetailleerde analyse een
aanvulling op, en een controle van, de resultaten van
de macro-analyse inhouden.

Macro-analyse

_____________

In de macro-analyse is de Industrie ingedeeld in acht
bedrijfsklassen. Deze indeling is ook in de Nederlandse
Energie Huishouding (NEH), een uitgave van het CBS, gebruikelijk. De ontwikkeling van het energieverbruik op basis van CBS-gegevens van jaar tot jaar is vergeleken met
extrapolaties van in 1979 berekende energieverbruiken.
Deze extrapolaties geven aan wat de ontwikkeling van het
energieverbruik sinds 1979 zou zijn geweest als alleen
respectievelijk deproduktiehoeveelheid.de samenstelling
van het industriele produktiepakket en de jaarlijks gemiddelde buitentemperatuur zouden zijn gewijzigd, en er dus
geen energiebesparing zou zijn geweest.
Ter berekening van de invloed van deze effecten is het
energieverbruik per bedrijfsklasse in 1979 gesplitst in een
deel voor ruimteverwarming en een deel voor de produktie. Het energieverbruik voor ruimteverwarming is gecorrigeerd voor veranderingen in de buitentemperatuur. Het
deel van het energieverbruik dat aan de produktie wordt
toegeschreven is gecorrigeerd voor de produktiehoeveelheid. Als maat voor de verschuivingen in de samenstelling
van het produktiepakket (de hoeveelheden van de verschillende produkten) zijn de veranderingen in de produktiestructuur van de bedrijfstak genomen. Onder veranderingen in de produktiestructuur wordt verstaan de verschuivingen in de onderlinge verhoudingen van de
produktiehoeveelheden in de bedrijfsgroepen (de NEH onderscheidt er 76) die deel uitmaken van de betrokken acht
bedrijfsklassen. Voor alle bedrijfsklassen gezamenlijk levert de macro-analyse het beeld op van de figuur.
In de figuur geeft lijn 1 het energieverbruik (referentieniveau) van 1979 aan. Lijn 2 geeft de correctie voor de gemiddelde temperatuur in de opeenvolgende jaren ten opzichte van lijn 1. Daar de jaren na 1979 gemiddeld genomen warmer waren, zal alleen al daardoor het energieverbruik jaarlijks minder zijn geweest.

Figuur. Afname van het energieverbruik en de energiebesparing in de Nederlandse Industrie in vergelijking met
1979
PJ
400

300

afname
5 van het
energieverbruik

.*’

200 ..*””

besparing
esparing

X^__ __

_ __ __

2

1

3
^V 4
I
1980

1981

1983

1982

1984

Toelichting:
——— referentiejaar 1979

(1)

— — correctie voor gemiddelde buitentemperatuur (2)
— — — . inclusiet correctie voor produktiestructuur

(3)

—.— inclusief correctie voor produktiestructuur

(4)

—..—— feitelijke atname van het energieverbruik

(5)

Lijn 3 geeft de correcties aan die evenredig zijn met de
wijzigingen in de produktiehoeveelheden van jaar tot jaar
ten opzichte van 1979. Het niveau van lijn 3 ligt (na 1982)
dan ook duidelijk boven dat van lijn 2, als gevolg van de
toegenomen produktie. Op grond hiervan zou men dus in
die jaren een groter energieverbruik hebben mogen verwachten.
Lijn 4 geeft de correctie voor de wijzigingen in de produktiestructuur in de opeenvolgende jaren. Lijn 4 ligt tot en
met 1982 boven lijn 3. Dat betekent dat de industrie in de
periode 1979-1982 qua structuur minder energie-intensief
werd. Dat veranderde in 1983, en wel zodanig dat per saldo de industrie in 1984 een meer energie-intensieve produktiestructuur had dan in 1979.
Lijn 5 ten slotte geeft het via CBS-cijfers vastgestelde
minderverbruik van energie aan in de opeenvolgende jaren ten opzichte van 1979. De afstand tussen de lijnen Sen
4 stelt voor elk jaar de energiebesparing voor ten opzichte
van 1979. De aldus berekende energiebesparing in 1984
blijkt daarmee aanzienlijk groter dan de energieverbruiksvermindering tussen 1979 en 1984 (afstand tussen de lijnen 1 en 5).
Het beeld is duidelijk. Op grond van de toename van het
industriele produktieniveau, verschuiving in de produktiestructuur en een geringer aantal graaddagen mocht in
1984 voor de industrie als geheel een energieverbruikstijging van 10% ten opzichte van 1979 worden verwacht. Er
werd echter 20% minder verbruikt, zodat er per saldo een
besparing van circa 30% werd gerealiseerd. Daarbij dient
aangetekend te worden dat de energetische gevolgen van
verschuivingen in het produktiepakket binnen de bedrijfsgroepen buiten beschouwing zijn gebleven. Dat deze een
belangrijke invloed hebben gehad, zal uit de gedetailleerde analyse van een aantal bedrijfstakken blijken.
Het motief voor energiebesparing voor het bedrijfsleven
is kostenbesparing. De hoeveelheidsbesparing van circa
30%, had uiteraard kostenbesparing tot gevolg. Daar
stond echter tegenover dat er in de beschouwde periode
ook sprake was van energiekostenstijging. In overheersende mate werd die stijging veroorzaakt door de prijsstijgingen die in de periode 1979-1980 plaatsvonden. Maar
los van dat prijsgegeven was er nog een kostenverhogende component. Dat betrof de veranderde samenstelling
van het energiedragerspakket. In de beschouwde periode
is de hoeveelheidsbeperking in de relatief goedkopere
energiedragers (zoals gas) namelijk aanzienlijk hoger geweest dan die in de relatief duurdere energiedragers (zoals elektriciteit). Kennelijk bleek besparen op goedkope

energiedragers eenvoudiger dan substitute van dure door
goedkopeenergiedragers(b.v. bij warmte-kracht). Per saldo had de veranderde samenstelling van het dragerspakket een kostenstijging van 6% in de beschouwde periode
tot gevolg.
Voor de verklaring van de verschillen in energiebesparing per bedrijfsgroep is gezocht naar eventuele relaties
met kenmerken die voor die bedrijfstak specifiek zijn. Er is
een dwarsdoorsnede-analyse uitgevoerd voor 25 van de
76 bedrijfsgroepen; een beperking die noodzakelijk was
omdat voor een groot aantal bedrijfstakken de energieverbruikscijfers voor de periode 1979-1984 op een 76-bedrijfsgroepenniveau niet voldoende betrouwbaar zijn en
de toewijzing van de energieverbruiken naar de bedrijfsgroepen in sommige gevallen niet eenduidig te maken is.
De uitkomst van deze analyse is de volgende (tussen
haakjes de t-waarden van de regressiecoefficienten):
EB

=

1,32
(2,6)

+ 0.53.GBO
(3,7)

+ 0,13.1
(2,2)

0.95.KI
(-3,5)

waarin:
EB = energiebesparing in procenten van 1979 tot en
met 1984, uitgedrukt in energieverbruiksvermindering, gecorrigeerd voor de produktiehoeveelheid;
GBO = gemiddelde bedrijfsomvang, uitgedrukt als produktiewaarde per bedrijf;
I
= investeringsniveau, uitgedrukt als investeringen
per gulden toegevoegde waarde;
Kl
= kapitaalintensiteit, uitgedrukt als investeringen in
machines in verhouding tot investeringen in gebouwen.
De correlatie wijst uit dat in de periode 1979-1984 de
energie-intensiteit (uitgedrukt als energieverbruik per gulden produktiewaarde) van een bedrijfsgroep geen invloed
van betekenis heeft gehad op de gerealiseerde energiebesparingen. Wel zijn invloeden vast te stellen van de investeringsgeneigdheid, de gemiddelde bedrijfsgrootte en
de kapitaalintensiteit. Deze laatste factor heeft een negatieve invloed op de energiebesparing. Uit deze analyse
kan geconcludeerd worden dat energiebesparing:
– gedeeltelijk tot stand komt zonder dat er specifiek energiebesparend gedrag aan ten grondslag ligt;
– in de beschouwde periode vooral in de grote bedrijven
gerealiseerd is;
– bij kapitaalintensieve bedrijven het gevolg is van een
complexer, langduriger proces dan bij de niet-kapitaalintensieve bedrijven.

Gedetailleerde analyse
Van de 76 bedrijfsgroepen is voor een achttal energieintensieve bedrijfsgroepen de nadere analyse van de gerealiseerde energiebesparing uitgevoerd. De analyse per
bedrijfsgroep heeft een tweeledig doel:
– het vaststellen van de invloed van de wijzigingen in de
samenstelling van het produktiepakket in een bedrijfstak op de ontwikkelingen van het energieverbruik;
– de verklaring van de gerealiseerde energiebesparing in
de periode 1979-1984 in dezelfde zes bedrijfsgroepen.
Behalve de CBS-gegevens voor het energieverbruik en
de produktiehoeveelheden zijn ook verzamelde bedrijfsgegevens over het energieverbruik per produkt (eventueel
halfprodukt), de investeringen en de besparingsmaatregelen gebruikt. De onderzochte bedrijfstakken zijn:
1. zuivel- en melkprodukten (SBI-20.2);
2. papier- en kartonindustrie (SBI-26.1);
3. kunstmeststoffenindustrie (SBI-29.1);
4. anorganische chemische grondstoffabrieken
(SBI-29.42);

5. organische chemische grondstoffabrieken (SBI-29.49);
6. baksteenindustrie (SBI-32.11);
RQQ

7. staalindustrie(S3l-33.1/3);
8. non-ferro metaalindustrie (SBI-33.4).

De resultaten van de analyse zijn weergegeven in label
3. De acht onderzochte bedrijfsgroepen, met uitzondering
van de kunstmeststoffenindustrie, blijken in alle jaren na
1979 steeds een lager energieverbruik te hebben gehad.
In de papierindustrie, de basismetaalindustrie, de anorganische chemie en ook in de kunstmeststoffenindustrie
stijgt evenwel sinds 1983 het energieverbruik. Dat hangt
samen met toenemende produktieniveaus. Alleen in de
anorganische chemie, de baksteenindustrie en de basismetaalindustrie komt het produktieniveau in 1984 niet
boven dat in 1979.
Wijzigingen in de samenstelling van het produktiepakket hebben in de kunstmeststoffenindustrie en in de nonferro basismetaalindustrie een aanzienlijk effect op de
energiebesparing. Bij de papierindustrie, de anorganische
basischemie en basismetaalindustrie is dat effect geringer. Voor de overige bedrijfsgroepen is het effect verwaarloosbaar. De invloed van de veranderingen in de gemiddelde buitentemperatuur is, vanwege het geringe percentage energieverbruik voor ruimteverwarming in de
onderzochte bedrijfstakken, eveneens verwaarloosbaar.
In de acht geanalyseerde bedrijfsgroepen is per saldo
een duidelijk energiebesparingserfect vast te stellen:
– matig (kleiner dan 10%): kunstmeststoffen, ferro en
non-ferro basismetaal;
– redelijk (10-20%): zuivel, anorganische chemie,
baksteen;
– sterk (groter dan 20%): papier, organische chemie.
Voor de toewijzing van de gerealiseerde energiebesparingen aan hun oorzaken wordt onderscheid gemaakt
tussen:
– maatregelen, met of zonder investeringen, waarbij een
fysieke of financiele inspanning, primair gericht op
energiebesparing, is verricht;
– maatregelen in de sfeer van de bedrijfsvoering of van
investeringen in installaties waarbij energiebesparing

een nevendoelstelling is of als een onbedoeld neveneffect optreedt.
Een dergelijk onderscheid is relevant voor onderzoek
naar energiebesparing in bedrijven en het daarop af te
stemmen onderzoek- en ontwikkelingsbeleid van de overheid. Renovatie of innovatie van de produktie-installaties
en -processen (maatregelen van het tweede type), gericht
op vermindering van de kosten, is meer bepalend voor de
dynamiek van de ontwikkeling op lange termijn. Dit in tegenstelling tot energiebesparende maatregelen en investeringen als ingrepen in bestaande installaties. Deze
hebben maar een korte-termijnkarakter en uiteindelijk een
relatief beperkte reikwijdte.
Uit de analyse blijkt ook dat in nagenoeg alle acht bedrijfsgroepen de vernieuwing van de technologie van de
produktie een belangrijke bijdrage aan energiebesparing
levert. Kenmerkend hiervoor zijn: procesverbetering, sanering, vervanging van verouderde installaties en processen, uitbreiding met nieuwe – inherent efficientere produktie-eenheden. In de toekomst zal dit aspect nog aan
belang winnen.
Bij het koppelen van de resultaten van de gedetailleerde
studie aan die van de macro-analyse blijkt onder meer dat
het effect van het veranderen van het produktiepakket op
het energieverbruik een significante rol speelt. Met name
het feit dat de organische chemie per saldo in de beschouwde periode een energie-intensiever produktiepakket is gaan produceren, gaf daarbij de doorslag. Dat houdt
in dat de circa 30% energiebesparing die uit de macroanalyse resulteerde, genuanceerd moet worden. Gegeven
de veranderingen in het produktiepakket ligt het besparingspercentage voor de Industrie als geheel in de orde
van grootte van 20 a 25 . Wat de energiekostenbesparing
betreft ligt dat wat lager door het eerder geschetste effect
van de duurdere samenstelling van het energiedragerspakket. De kosten daalden met circa 15 a 20%, daarbij uit-

eraard abstraherend van het prijseffect. Dat betekent dat
de Industrie in 1984f. 3mrd. minder aan energie heeft uitgegeven dan zij gedaan zou hebben als er geen energiebesparing had plaatsgevonden.

Slot_________________________
De gerealiseerde industriele energiebesparing van 20 a
25% in 5 jaar is aanzienlijk te noemen. Zeker als dit vergeleken wordt met potentieelschattingen die, met als uitgangsjaar 1980, over het algemeen voor de diverse sectoren in orde van grootte lagen van 25%. Dit alles zou al te
gemakkelijk tot de conclusie kunnen leiden dat het doel
nagenoeg bereikt zou zijn en dat het energiebesparingsbeleid wel wat gas kan terugnemen. Zeker waar het beleid
(mede) gericht is op lange-termijnperspectieven, is een
dergelijke visie onjuist.
Ten eerste geeft de vergelijking tussen bereikte besparingen en besparingspotentielen, zoals deze tot nu toe gedefinieerd zijn, geen reeel beeld. Dat komtonder meer omdat in de bereikte besparingen het ‘good-housekeeping’effect een rol speelt, terwijl dat effect bij het opstellen van
besparingspotentielen niet in ogenschouw is genomen.
Belangrijker is echter dat de besparingspotentielen gebaseerd zijn op de statische benadering van de besparingsmogelijkheden binnen bestaande produktie-installaties. Dit houdt een onderschatting in van de wezenlijke
dynamiek van het besparingsproces. Procesintegratie
(processtappen energetisch-effectiever op elkaar afstemmen) en technologische ontwikkelingen (onder andere
membraantechnologieen) hebben een wezenlijke invloed
op de besparingsresultaten. Er is in feite sprake van een
doorgaande, aan technologische vernieuwing gekoppelde, beweging die vooral bepaald wordt door de vitaliteit
van de bedrijven. De grootte van die invloed is moeilijk te
schatten, maar naar verwachting aanzienlijk. Het beleid
zou hierop kunnen inspelen door zich behalve op de energietechnologie meerte richten op integrale energiezuinige
produktieprocessen. Dat vereist een meer sectorgewijze
benadering.
Ten tweede is er het dreigende perpectief dat de energieprijzen eens weer zullen gaan stijgen. Wanneer het gebeurt is onzeker. Dat het eens gebeurt lijkt onontkoom-

baar. Het beleid van de overheid met betrekking tot energiebesparing in de Industrie zal op dat gegeven moeten
inspelen. Dat beleid zou met name gericht moeten zijn op
middelgrote en kleinere ondernemingen, en niet zozeer op
de grote energie-intensieve industrieen in met name de
chemie en de metaal. Deze laatste zijn van nature georienteerd op de lange termijn en zullen dan ook doorgaan wellicht in vertraagd tempo – met het realiseren van
besparingen. Voor veel middelgrote en kleinere ondernemingen ligt dat echter anders. Zij lopen op het gebied van
energiebesparing nog duidelijk achter in vergelijking tot de
grote bedrijven, zodat er nog een inhaalbeweging zou
moeten plaatsvinden.
Voor de toekomst is bovendien belangrijk dat middelgrote en kleinere ondernemingen door hun aard en marktpositie vaak slechts rekening houden met effecten op korte of
hooguit middellange termijn. Daarom is het op langere termijn met name voor die groep fnuikend dat de interesse in
energiebesparing door lage energieprijzen en door benodigde aandacht voor andere problemen (onder andere milieu) tanende is. Dat betekent dat zonder ondersteunend
beleid deze groep het sterkst getroffen zal worden als de
energieprijzen weer gaan stijgen. Gezien het belang van
deze groep voor de Nederlandse economie zal dat nadelige gevolgen kunnen hebben.
Daarom is het van belang dat, juist nu energieprijzen lager zijn, de stimulering van energiebesparing door de
overheid op peil blijft. De drijfveer die de Industrie bij hoge
energieprijzen tot energiebesparing bracht, verliest immers nu aan kracht. Bovendien betekent dit dat ten aanzien van het koppelen van onderzoek aan de eis van industriele belangstelling een meer genuanceerde benadering op haar plaats is. Deze koppeling is wellicht essentieel
voor zover het om technologie gaat die ‘binnen afzienbare
tijd’ geTmplementeerd kan worden. Als het ontbreekt aan
industriele betrokkenheid op korte termijn kan een dergelijke eis echter bij de ontwikkeling van technologieen met
perspectief op lange termijn ernstige nadelige gevolgen
hebben voor het voor de lange termijn noodzakelijke
energie-onderzoek.

G. Gerritse
L.W. Koot
A.G. Melman

Tabel 3. Resultaten van de gedetailleerde analyse van energiebesparing in acht sectoren in de periode 19791984 a)
Sector (SBI)
Energieverbruiksvermindering

Zuivel
(20.2)

Papier
(26.1)

Kunstmest
(29.1)

Anorganische
chemie
(29.42)

Organische

Non-Ferro

(32.11)

Uzer en
staal
(33.1/3)

Bakstenen

chemie
(29.49)

(33.4)

– 7,9%

-19,3%

+ 3,7%

– 9,3%

-28,3%

– 76,6%

– 6,9%

– 5,5%

Effect mutatie produktiehoeveelheid

+ 11,9%

+ 7,1%

+ 20,3%

– 0,4%

+ 16,3%

– 59,0%

– 4,1%

+ 14,1%

Effect mutatie produktiepakket

+ 0,3%

+ 2,5%

– 8,0%

+ 2 a 8%

-16 a -21%

– 0,1%

+ 2,7%

-12,2%

20,1%
(4.500 TJ)

29%
(8.000 TJ)

8,6%
(6.000 TJ)

10 a 17%
(6.000 a
9.000 TJ)

24 a 28%
(130.0004)
165.00TJ)

17,5%
(1 .600 TJ)

5,5%
(5.400 TJ)

7,7%
(2 200 TJ)

– energiebesparingsmaatregelen

70%

20%

50%

n.b.

n.b.

20%

50%

n.b.

– renovatie/innovatie produktpark

30%

80%

50%

n.b. c)

n.b. c)

80%

50%

n.b.

Gerealiseerde energiebesparing, waarvan toe te wijzen
aan:

b)

a) +: effect heeft geleid tot verbruiksvermeerdering;
-: effect heeft geleid tot verbruiksvermindering.
b) De werkelijke energiebesparing ligt hoger (9.100 TJ) i.v.m. energie-ontsparende effecten van wijzigingen in grondstoffenpakket en milieumaatregelen

c) Gelet op de sterke dynamiek van de bedrijfstak, zal het merendeel van de gerealiseerde energiebesparing toe te wijzen zijn aan renovatie/innovatie van produktie-i

9Q.7.1QO7

699

Auteurs