Nederland in de wereldeconomie,
perspectieven en mogelijkheden
Een reactie
MR. F. BOLKESTEIN*
Enige tijd geleden verscheen het SER-rapport,,Nederland in de wereldeconomie; perspectieven en
mogelijkheden”. In deze studie wordt aandacht besteed aan de in de komende 10 a 20 jaar te
verwachten geografische en structurele verschuivingen in de wereldmarkten, en de mogelijke
consequenties daarvan voor de Nederlandse exportpositie. In het rapport wordt gepleit voor waarlijke
economische samenwerking in Europa om de achterstand op de VS en Japan ongedaan te maken.
Bovendien wordt de noodzaak onderstreept een goede positie te verwerven op de groeimarkten van
de toekomst, dat zijn de markten van de ,,newly industrialising countries”. De auteur van dit artikel is
van mening dat de SER het belang van de NIC’s voor de Nederlandse export enorm overschat. Hij
onderschrijft echter wel het pleidooi voor Europese samenwerking.
Inleiding
„ While the economies of the developed world creep along and
enter periodic recessions, several Third World nations have
entered phenomenal boom cycles. Over the next decade, we will
see a number of new ,,Japans”.” Met deze woorden schetst de
Amerikaanse ,,social forecaster” John Naisbitt een van de
trends die volgens hem de toekomst van de Verenigde Staten zullen bepalen: de verschuiving in de geografische spreiding van de
wereldproduktie en de bijbehorende veranderingen in omvang
en richting van de wereldhandelsstromen 1). Inderdaad wordt
steeds duidelijker dat zich naast de traditionele economische
machtsblokken nieuwe centra van economische groei en technologische vernieuwing ontwikkelen. Deze ziet men vooral in
Zuidoost-Azie of, zoals de Amerikanen veelal zeggen, aan de
rand van het,,Pacific basin”. Uiteraard is een dergelijke wijziging van de wereldeconomie niet alleen van belang voor de VS,
maar bij uitstek ook voor Nederland. Voor een klein land, zozeer afhankelijk van de buitenlandse handel, is een goed inzicht
in de ontwikkeling van de verschillende afzetgebieden immers
van grote betekenis.
Deze overweging was aanleiding voor de Commissie voor
Ontwikkelingsproblematiek van Bedrijven van de Sociaal-Economische Raad (COB/SER) om een studie te laten verrichten
naar de structurele en geografische verschuivingen in de wereldeconomie en de positie van Nederland daarin. Het onderzoek
bestaat uit twee delen. In de eerste plaats een wetenschappelijk
deel, uitgevoerd door economen van de Universiteit van Amsterdam. Deze studie heeft als uitgangspunt gediend voor het tweede
deel, een rondetafelgesprek met een aantal Nederlandse ondernemers uit het internationaal opererende bedrijfsleven. Langs
deze weg heeft men getracht wetenschappelijke inzichten en
praktijkervaring samen te smeden tot een afgerond rapport. Het
resultaat, getiteld Nederland in de wereldeconomie: perspectieven en mogelijkheden is onlangs gepubliceerd 2).
De werkwijze van de onderzoekers kan men als volgt kort
weergeven. Op basis van een grote hoeveelheid statistische informatie heeft men getracht inzicht te verwerven in de verschuiving
1052
van centra van economische groei en van ontwikkelingspolen in
de economische wereldstructuur. Bijzondere aandacht besteedt
men aan de opkomst van de ,,newly industrialising countries”,
de z.g. NIC’s, en de omvang en samenstelling van de Nederlandse uitvoer naar die landen. Zoals gezegd, fungeerden de verworven inzichten als basis voor een gedachtenuitwisseling met een
gezelschap van internationaal werkzame ondernemers. Ter afsluiting formuleert men een aantal conclusies en actiepunten.
Een korte schets van de voornaamste conclusies geeft het volgende beeld. Vele nieuwe industrielanden zijn in opkomst, vooral in sectoren die in het verleden sterk hebben bijgedragen aan de
groei in de traditionele industrielanden. Om daarop te kunnen
inspelen, dient de dynamiek van de economie niet alleen in Nederland, maar in heel Europa te worden versterkt. Het tot stand
brengen van een interne Europese markt is daarvoor de aangewezen weg. Zo dient ook de opgelopen economische en technologische achterstand ten opzichte van de VS en Japan te worden
weggewerkt. Bij stimulering van de economische groei in Nederland kan niet alleen worden volstaan met een industriebeleid; de
aandacht moet ook worden gericht op de commerciele dienstverlening. Ten slotte is het zaak een goede positie te verwerven op de
groeimarkten van de toekomst. De Nederlandse exportpositie in
de kansrijke sectoren op deze markten noemt men ,,redelijk
goed”, zij het dat enige teruggang bespeurbaar is.
De ondernemers benadrukken de noodzaak van internationalisering, intensievere samenwerking binnen het bedrijfsleven,
verbetering van voorlichting en informatievoorziening en ondersteuning door onderwijs en overheid.
* De auteur is staatssecretaris van Economische Zakcn.
1) John Naisbitt, Megatrends. Ten new directions transforming our
lives, Londen, 1984.
2) Met de ambitieuze ondertitel: Een studie naar toekomstige centrumlocaties van economische groei, technologische ontwikkeling en handelsstromen in de wereldeconomie. Gevolgen en perspectieven voor het
Nederlandse bedrijfsleven.
Aangezien het rapport beoogt een wezenlijke bijdrage te leve-
een welkome aanvulling geweest. Een tweede facet dat niet over
ren aan de gedachtenvorming over de Nederlandse export- en
het hoofd mag worden gezien is de omvang van onze export van
handelspolitiek, acht ik het van belang daarover een duidelijk
standpunt te formuleren. In dit artikel plaats ik enkele kritische
aardgas. Deze draagt fors bij aan de waarde van de totale uitvoer, maar niet aan die van technologisch geavanceerde produk-
kanttekeningen bij de analytische onderbouwing van de conclu-
ten. Ten derde worden de resultaten van een onderzoek als dit
sies. Bijzondere aandacht besteed ik aan de wijze waarop Nederland zou moeten reageren op de snelle groei van de NIC’s. Ik
natuurlijk be’invloed door de keuze van produkten. De Nederlandse uitvoer van agrarische produkten bevat een zeer aanzienlijke component van kennisintensieve produkten. Vooral dit
laatste aspect wordt bij beschouwingen over de Nederlandse uitvoer van ,,hitech”-produkten vaak verwaarloosd.
Het zal duidelijk zijn, na deze kanttekeningen, dat de conclusies waarmee het rapport wordt afgesloten naar mijn overtuiging
wat te stellig zijn geformuleerd. Ik denk dan vooral aan de evaluatie van de kwalitatieve samenstelling van onze uitvoer. Bijzondere aandacht verdient de beoordeling van de Nederlandse uitvoerprestatie naar de NIC’s. De auteurs beperken zich tot een
beschouwing van het aandeel van de kansrijke produkten in de
totale uitvoer naar die landen en de ontwikkeling daarvan in de
afgelopen jaren.
Voor een afgewogen oordeel was mijns inziens ook een analyse van het Nederlandse aandeel in de invoer van deze produkten
door de betreffende landen noodzakelijk geweest. Zo was meer
inzicht verkregen in onze marktpositie. En ook hier geldt dat een
vergelijking met andere kleine Westerse landen een waardevolle
bijdrage had betekend.
Hoe dit ook zij, feit blijft dat een aantal jonge industrielanden
een groeiend aandeel in wereldproduktie en wereldhandel voor
zich opeist. De vraag is hoe Nederland deze ontwikkeling dient
te beoordelen en hoe wij er op kunnen inspelen.
besluit met enkele slotopmerkingen.
Analyse en conclusies
Het rapport vraagt aandacht voor belangrijke verschuivingen
in de wereldproduktie en de wereldhandel. Om deze verschuivingen in kaart te brengen, hebben de opstellers een schat aan data-
materiaal bijeengebracht. De belangrijkste gegevens put men uit
enkele studies van gerenommeerde internationale instellingen
3). De studie van de Verenigde Naties is de bron van de gehanteerde lange-termijnscenario’s. Deze projecties berusten op tal
van met vele onzekerheden omgeven veronderstellingen. Uiter-
aard valt altijd af te dingen op de gemaakte veronderstellingen.
Dergelijk kritiek snijdt niet veel hout: andere veronderstellingen
zijn even onzeker en even arbitrair.
Wel had, naar mijn smaak, het rapport aan diepte en waarde
gewonnen als een vergelijking was gemaakt met andere prognoses. Ik denk hierbij aan onlangs gepubliceerde rapporten van de
Wereldbank en de Unctad 4). Zo’n vergelijking had kunnen onderstrepen dat verschillende verzamelingen van plausibele veronderstellingen leiden tot een scala van verschillende uitkom-
sten. Wat betreft die veronderstellingen doel ik niet alleen op
voor de hand liggende variabelen als de olieprijzen en de koers
van de dollar, maar ook op het beleid dat in de verschillende economische blokken wordt gevoerd. Hoe reageert de VS op de
steeds groter wordende tekorten op de begroting en de lopende
rekening? Wat zijn de gevaren van een groeiend protectionisme?
Welke zijn de gevolgen voor de wereldeconomie als Europa werkelijk haar interne flexibiliteit weet te verbeteren? Wat is het belang van voortdurende inspanningen op het gebied van de ont-
wikkelingssamenwerking?
Bijzondere aandacht verdient ook de binnenlandse ontwikkeling in de jonge industrielanden. Is het niet aannemelijk dat de
toegenomen welvaart in die landen zal leiden tot verschuivingen
in de loonvorming en andere onderdelen van de sociale en economische structuur? Een dergelijke benadering had geleid tot een
Nederland en de NIC’s: hoe te reageren?
De snelle opkomst van een aantal ,,newly industrializing
countries” wordt in het rapport verklaard uit het feit dat deze
landen hun industriebeleid in de afgelopen decennia niet zozeer
hebben gericht op importsubstitutie als wel op bevordering van
de export. Dit deden zij langs twee wegen: in de eerste plaats
door het aantrekken van buitenlandse investeringen in sectoren
die door hun arbeidsintensieve karakter steeds meer last ondervonden van de hoge lonen in het Westen; anderzijds door het opzetten van eigen industrieen. De relatief lage loonkosten hielden
de produkten goedkoop en deden de uitvoer snel toenemen. De
ontwikkeling van de Zuidoostaziatische NIC’s kon daarnaast
evenwichtiger beeld en meer inzicht in het kader waarbinnen de
profiteren van de ongekende groei en dynamiek van de nieuwe
ontwikkelingen zich zullen afspelen.
economische wereldmacht in hun regio, Japan.
Daar komt nog bij dat de door de auteurs gesignaleerde structurele veranderingen soms zijn gebaseerd op cijfermateriaal dat
slechts een korte periode beslaat. Een periode bovendien die is
behept met een aantal ingrijpende ,,incidenten” welke nogal wat
Aangezien de economische structuur van de NIC’s aanvankelijk een overwegend agrarisch karakter had en er nauwelijks
sprake was van enig industrieel potentieel, leidde de opbouw van
een modern produktieapparaat al snel tot hoge of zelfs zeer hoge
turbulenties in de wereldeconomie tot gevolg hebben gehad. Te
groeipercentages. Bij lagere groeivoeten in de traditionele industrielanden in West-Europa en Noord-Amerika was een toe-
denken valt aan de tweede prijsexplosie van olie, de sterk fluctuerende dollarkoers en de benarde financiele positie van een aan-
tal ontwikkelingslanden.
neming van het aandeel van de jonge industrielanden in de wereldproduktie en wereldhandel een natuurlijk gevolg.
Op verschillende plaatsen in het rapport wordt de Nederland-
Sommigen onder ons worden bevangen door schrik en zien in
se uitvoerprestatie beoordeeld. Het gaat daarbij niet alleen om
de omvang van de uitvoer, maar ook en vooral om de samenstelling ervan. Men kijkt dan naar het aandeel van hoog-technologische produkten. Wat betreft de keuze van deze ,,kansrijke”
deze ontwikkeling de voorbode van naderend onheil: de ondergang van Europa en zelfs de Verenigde Staten als economische
wereldmachten. De retoriek die heden ten dage, vooral van
Amerikaanse en Japanse zijde, nogal eens ten toon wordt
produkten baseert men zich op de inventarisatie van de Advies-
gespreid over het steeds verder achterop rakende oude continent
commissie inzake het Industriebeleid of op de Standard International Trade Classification.
zal daar niet vreemd aan zijn. Dit lijkt mij echter noch een doordachte, noch een vruchtbare houding. Terecht wijzen de auteurs
De beoordeling van onze uitvoerprestatie geschiedt veelal aan
crop dat de situatie van Europese hegemonie, waaraan wij zo ge-
de hand van een vergelijking van de samenstelling van de uitvoer
wend zijn geraakt, slechts enkele eeuwen oud is. Wij zijn getuige
van een nieuwe fase in het proces van internationale arbeidsver-
met die van andere landen. Hoewel een dergelijke analyse zeker
nuttig en informatief is, dient er toch te worden gewaakt voor
het te snel trekken van conclusies. De vergelijking vindt in het algemeen plaats met grote industrielanden, zoals de Verenigde
Staten, West-Duitsland en Japan. Men dreigt daarbij uit het oog
te verliezen dat Nederland een klein, of zo men wil middelgroot,
land is met alle beperkingen van dien voor het economisch potentieel. De omvang van een land stelt grenzen aan het aantal
sectoren waarin het kan excelleren. Een confrontatie van de op
3) OECD, Facing the future. Mastering the probable and managing the
unpredictable, Parijs, 1979. United Nations, Contributions to the overall socio-economic perspective of the world economy to the year 2000,
Office for Development Research and Policy Analysis, Department of
International Economic and Social Affairs, New York, 1982.
Nederland betrekking hebbende cijfers met die van vergelijkba-
4) World Bank, World Development Report 1985, Washington, 1985.
re landen als Belgie, Denemarken en Zweden was in dit opzicht
Unctad, Trade and Development Report 1985, New York, 1985.
ESB 23-10-1985
1053
deling. Een proces dat ons land altijd heeft toegejuicht en zelfs
actief heeft bevorderd. Nederland besteedt immers aanzienlijke
bedragen aan ontwikkelingshulp met het doel minder bedeelde
landen op weg te helpen. Als die landen werkelijk tot ontwikkeling komen en een aandeel in de wereldeconomie voor zich opeisen, past het ons niet daarop terughoudend te reageren. We zou-
den ons pas zorgen dienen te maken als Nederland geen aandeel
meer zou weten te verwerven in de groei van wereldproduktie en
wereldhandel. De gunstige ontwikkeling van onze uitvoer in de
afgelopen jaren wijst er geenszins op dat dit het geval is. Juist
aan deze groei kan de ontwikkeling in de NIC’s een nieuwe impuls geven.
Wel dient Nederland er naar te streven dat de nieuwe deelnemers aan het internationale handelsverkeer zich houden aan de
regels van het spel en de ontwikkeling van de handel niet belemmeren. Ik denk hierbij vooral aan in het kader van de GATT gemaakte en wellicht nog te maken afspraken.
Hoe dient Nederland te reageren op de opkomst van deze
nieuwe, ver weg gelegen centra van economische groei? De
auteurs van het COB/SER-rapport roepen de Industrie op nieuwe markten aan te boren en zich niet uitsluitend te richten op de
nog slechts weinig groeiende Europese markt. Vooral wijzen zij
op de noodzaak van het opvoeren van de activiteit in ,,de jonge,
zich thans ontwikkelende markten in de Derde Wereld”, waar-
bij zij vooral doelen op de landen rond de Stille Oceaan.
Hoewel deze accentverschuiving voor de hand lijkt te liggen,
betwijfel ik toch of dit, vanuit het standpunt van de overheid, de
speerpunt van onze exportbevordering moet zijn. Daarvoor
geldt een aantal argument en.
Men verkijkt zich snel op het relatieve gewicht van de NIC’s in
de wereldmarkt. Vergelijkt men bij voorbeeld enkele vooraanstaande NIC’s met snel groeiende en dynamische markten in Beieren en California, dan ligt orientatie van Nederlandse onderne-
mers op dit soort hoogontwikkelde, zeer gediversificeerde regio’s met een ons bekende taal en cultuur meer voor de hand (zie
label).
Tabel 1. Enkele NIC’s vergeleken met traditionele industriegebieden, in 1982
BNP
Zuid-Korea
Taiwan
Maleisie
Californie
Beieren
Nederland
Bevolking
BNP
in mrd.
dollars
in mrd.
per hoofd
65.710
39,3
18,5
14,5
47.250
26.100
370.000
112.630
137.720
Staten en dat voor het wegwerken daarvan de Europese marktintegratie van essentiele betekenis is.”
Hier worden twee kernproblemen met elkaar verbonden: de
relatief povere economische prestatie van Europa en het stagne-
ren van de totstandkoming van een interne markt binnen de EG.
Van essentieel belang is dat in Europa de consensus groeiende is
dat — behoudens enkele uitzonderingen – niet zozeer het technologische kunnen van de Europese industrie en onderzoeksinstellingen in het geding is, maar dat veeleer het relatief ongunstige industriele klimaat in veel Europese landen en de versnippering van de interne markt debet zijn aan de vaak gesignaleerde
achterstand op de VS en Japan. Juist op dit vlak kunnen wij wellicht leren van onze nieuwe concurrenten, de NIC’s. Daarbij
denk ik aan hun prestatiegerichte mentaliteit, hun mobiliteit en
hun flexibiliteit.
Dit brengt mij tot de vraag of een betoog over verschuivingen
van mondiale economische zwaartepunten en het inspelen op
zich wijzigende comparatieve voordelen, hoe dynamisch dit ook
moge klinken, in wezen niet een defensieve benadering is. Dringt
men de gunstige bei’nvloeding van comparatieve voordelen als
beleidsobjectief niet naar de achtergrond? Of praktischer ge-
zegd: ligt het niet meer voor de hand de Nederlandse ondernemer
een gunstig economisch klimaat te bieden, waarin hij concurrerend kan werken, dan hem aan te sporen zich in verre en onzekere markten te begeven? Naar mijn stellige overtuiging wordt het
beste exportbeleid gevormd door een adequaat binnenlands beleid. Dit neemt overigens niet weg dat ondernemers ook op verre
markten op een zekere ondersteuning en begeleiding van de zijde
van de overheid moeten kunnen rekenen. Ons exportbevorderingsbeleid is daar ook op gericht.
Zeer terecht wijzen de auteurs tevens op de Europese aangrijpingspunten. Zoals reeds aangestipt, gaat het hier vooral om
verdere integratie van de interne markt. Evenzeer is echter van
belang dat de Westeuropese landen in toenemende mate een gelijkgestemd beleid voeren, gericht op herstel van de dynamiek
van de marktsector en verbetering van de flexibiliteit op de
arbeids- en goederenmarkten.
De essentie van het integratieproces ligt nog steeds in de
marktverruiming en handelsliberalisatie die het onze exporteurs
heeft geboden en nog te bieden heeft. De stagnatie bij het vrijma-
ken van de interne markt wordt alom – terecht – als een zwakte
in dollars
24,7
11,0
14,3
gezien in de concurrentiepositie van de Europese industrie. Dit
1.672
2.554
1.800
15.000
10.240
9.630
effecten voor het Europese bedrijfsleven zijn te verwachten, kan
men in discussies over lange-termijnverschuivingen in relatieve
concurrentiekracht evenzeer als strategische sterkte aanduiden.
Men hoede zich overigens voor generalisaties over exportkansen in de NIC’s. Er zijn grote verschillen tussen de NIC’s onder-
kan men ook omdraaien: het perspectief dat van verdere voltooiing van de interne markt nog aanzienlijke dynamische integratie-
Het rapport oordeelt over dit perspectief als volgt: men stelt
dat ,,de omvang van de Europese markt beperkt is en niet veel
meer zal groeien.” Mijns inziens is dit te pessimistisch. Zijn de
dynamische effecten van de Europese integratie die wij nog tegoed hebben wel te schatten in projecties als opgenomen in het
ling en bij verschillende van deze landen kunnen financiering (en
verzekering) van exporttransacties belangrijke knelpunten op-
COB/SER-rapport? Ik denk van niet: meestal zijn de effecten
leveren, zo niet prohibitief werken. Wat mag men verwachten
send groot: terstond na de toetreding van Griekenland was de
groei van de Nederlandse uitvoer naar dat land in een jaar in
van landen met structurele betalingsproblemen zoals Brazilie en
de Filipijnen?
In de derde plaats biedt een zekere verschuiving in het zwaartepunt van economische activiteit naar bepaalde regio’s in de
derde wereld op zich zelf onvoldoende houvast voor individuele
ondernemers en voor de overheid. Een toekomstige markt is
voor een exporteur niet in de eerste plaats een geografisch gebeu-
slechts achteraf te constateren. Soms blijken ze echter verraswaarde groter dan onze totale uitvoer naar Indonesie.
In zijn ,,Witboek” over de interne markt van juni 1985 heeft
Europees Commissaris Lord Cockfield een koers uitgezet voor
de oplossing van deze problemen. Dit belooft een lang en moeizaam proces te worden: niet minder dan 300 problemen zullen
stuk voor stuk moeten worden opgelost. Het wel of niet slagen
ren. Potentiele markten zijn er genoeg, maar waar het om gaat,
van dit proces zal echter van doorslaggevende betekenis zijn
is het hebben van een concurrerend produkt en de flexibiliteit om
voor het vermogen van Europa en van Nederland adequaat te
comparatieve voordelen in specifieke situaties uit te buiten.
Deze constatering voert mij naar een ander belangrijk signaal
uit het COB/SER-rapport: de snelle verandering van comparatieve voordelen in de wereld en het onvermogen van bepaalde
landen en regio’s om zich aan deze verandering aan te passen.
Een citaat uit de conclusies:
reageren op de veranderende structuur van de wereldeconomie.
,,Aangetoond is dat Europa (en Nederland) een belangrijke achterstand heeft (hebben) opgelopen, zowel voor wat betreft economische groei als voor wat betreft herstructurering en modernisering van de industrie, ten opzichte van Japan en de Verenigde
1054
Slotopmerkingen
Het voorspellen van de economische ontwikkeling op wat langere termijn en van mogelijke structurele veranderingen is een
hachelijke onderneming. Ik heb in mijn betoog gepoogd duidelijk te maken dat wij op zijn best ons een beeld kunnen vormen
van de uitersten waarbinnen toekomstige ontwikkelingen zich
kunnen afspelen. Dan nog kunnen we ons geplaatst zien voor
Bestuurlijke schaal en financiele
schaal
PROF. DR. L.H. KLAASSEN – DRS. J.A. VAN DER VLIST*
Een belangrijke bron van inkomsten van Nederlandse gemeenten is de algemene uitkering die zij van
het rijk krijgen. De hoogte van deze uitkering is in sterke mate afhankelijk van de omvang van de
gemeente. Dit systeem gaat er aan voorbij dat een kleine gemeente vlak bij een grote stad binnen haar
eigen grenzen een veel minder hoog voorzieningenniveau heeft dan een kleine gemeente die ver van
andere steden vandaan ligt. De auteurs van dit artikel zijn van mening dat de gehanteerde wijze van
middelentoedeling door het rijk aan de gemeenten niet rationeel is. Zij doen een voorstel om te komen
tot een verdeling die met het genoemde aspect wel rekening houdt. Ook de noodzaak tot
grenswijziging en samenvoeging van gemeenten uitsluitend om de financiele schaal te vergroten, zou
daardoor afnemen.
Inleiding
De gemeenten in Nederland verkrijgen hun inkomsten slechts
in zeer bescheiden mate uit eigen belastingen, retributies en dergelijke. Het merendeel van de inkomsten wordt verkregen van
het rijk, waarbij de zogenoemde algemene uitkering een belangrijke bron vormt. De omvang van deze algemene uitkering hangt
sterk samen met de omvang van de gemeente. Als maatstaf werd
tot voor kort aan het aantal inwoners een belangrijke betekenis
toegekend. Sedert de Financiele-Verhoudingswet 1984 wordt
meer het accent gelegd op de omvang van de woningvoorraad.
In dit artikel wordt aandacht besteed aan de vraag of de gebruikelijke koppeling tussen de bestuurlijke indeling en de toedeling van middelen een rationele koppeling is. Volgens de
auteurs is dit niet het geval. Het geldende systeem leidt er namelijk toe dat het door een gemeente geboden voorzieningenniveau
in sterke mate wordt bepaald door de grootte van de gemeente.
Is als gevolg hiervan het voorzieningenniveau te laag dan wordt
(vervolg ,,Nederland in de wereldeconomie”)
grote verrassingen en kan blijken dat we ons toch hebben vergist.
Onze inzichten zijn dus beperkt, hetgeen noopt tot bescheidenheid.
Studies zoals de onderhavige kunnen dan ook nauwelijks harde conclusies of beleidsaanbevelingen opleveren. Zij kunnen
hoogstens aanleiding geven bepaalde ontwikkelingen nauwlettend te volgen, opdat het beleid adequaat kan reageren zodra dat
noodzakelijk is. Zo bezien vind ik in het rapport van de
COB/SER geen reden de aan het Nederlandse exportbeleid ten
grondslag liggende filosofie bij te stellen. In de meest recente £*portnota wordt deze als volgt samengevat:
,,Weliswaar wordt de Westeuropese markt gekenmerkt door een
trage groei, maar een relatief geringere groei in een groot afzetgebied met een massale vraag biedt meer afzetkansen dan een
spectaculaire groei in minder koopkrachtige markten. . . . Het
versterken van bestaande posities op de Westeuropese markt is
dan ook geboden .. . Naast versterking van bestaande posities
dient ons land in te haken op groeiende afzetkansen in markten
overzee.”
ESB 23-10-1985
dikwijls gegrepen naar het middel van bestuurlijke herindeling
(samenvoeging en dergelijke) om op deze wijze tot grotere eenheden en hogere voorzieningenniveaus te komen.
In dit artikel wordt een richting aangeduid waarin een doelmatiger verdeling van middelen uit het gemeentefonds kan worden
gezocht zonder dat de bestuurlijke indeling wordt veranderd en
zonder dat aan het principe van de gemeentelijke autonomie te
veel afbreuk wordt gedaan.
Het begrip voorzieningenniveau
Onder het begrip voorzieningenniveau verstaan we de voor de
bewoners van een bepaalde gemeente beschikbarevoorzienin-
De auteurs zijn verbonden aan het Nederlands Economisch Instituut.
Ter illustratie: het verlies van l
topondernemers komen niet verder dan een aanbeveling dat we
het een moeten doen en het ander niet moeten laten.
Zoals ik reeds heb aangegeven, is naar mijn overtuiging een
adequaat binnenlands beleid een eerste vereiste voor een goede
exportprestatie. Met,,adequaat” doel ik op een beleid dat is toegespitst op versterking van de aanbodzijde van de economic en
dat een klimaat schept waarin Nederlandse ondernemers hun
comparatieve voordelen zo goed mogelijk kunnen ontwikkelen
en exploiteren. Daarnaast dient ons land met kracht te streven
naar een snelle beeindiging van de versnippering die de huidige
Europese markt kenmerkt.
F. Bolkestein
5) Exportnota, Tweede Kamer der Staten Generaal, vergaderjaar
1983-1984, 18206, nr. 1.
1055