Drie benaderingen van de onderneming
Aute ur(s ):
Jong, H.W. de (auteur)
De auteur is emeritus-hoogleraar externe organisatie, UvA.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4095, pagina 164, 26 februari 1997 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
corporate, governance
Er zijn drie belangrijke theorieën waarmee het bestaan en functioneren van ondernemingen geanalyseerd kan worden. In de
aandeelhouderswaarde- benadering staat de kapitaalverschaffer centraal. Het management is de ‘agent’ van de aandeelhouders. De
managementbenadering gaat juist uit van de managers: zij maken de ondernemingsstrategie, en trekken grondstoffen, arbeid en
kapitaal aan om deze strategie uit te voeren. De ondernemersbenadering ten slotte definieert ondernemen als het in de praktijk
brengen van innovatieve ideeën. Daarvoor zijn niet managers of aandeelhouders, maar de werkenden in een bedrijf cruciaal. Maar
geen van deze theorieën kan de realiteit van de grote onderneming verklaren.
De onderneming is volgens een elementarie begripsbepaling van de economische theorie de institutie die ‘inputs’ omzet in ‘outputs’.
Door kopen en verkopen, huren en verhuren op de markt, het organiseren van voortbrengingsprocessen in eigen huis en het
uitbesteden bij en samenwerken met anderen wordt aan de ‘inputs’ een waarde toegevoegd, die de kern van het ondernemen uitmaakt.
Theorieën die de onderneming willen verklaren moeten op drie vragen antwoord geven:
» Waardoor ontstaat het waardesurplus en wie of wat is daarvoor verantwoordelijk?
» Hoe wordt het resultaat van de ondernemings- activiteit gemeten?
» Welke verdelings- en controlemechanismen beheersen de distributie van het waardesurplus, en bestaat er een
terugkoppelingseffect, te weten beïnvloedt de verdeling het ontstaan van de meerwaarde?
Van de antwoorden die men op deze vragen geeft, hangt de keuze voor het ondernemingsstelsel en de wenselijke vorm van besturing en
controle van een onderneming (‘corporate governance’) voornamelijk af. In onderstaand artikel wordt belicht welke ideeën over het
ondernemingsstelsel voortkomen uit de drie voornaamste theorieën die de economische wetenschap op dit gebied heeft opgeleverd.
Deze drie grondtheorieën 1 zijn als volgt te onderscheiden.
» De aandeelhouderswaardetheorie ziet de onderneming als een organisatie die voorspelbare en onvoorspelbare onzekerheden
tegemoet treedt en daarvoor de verantwoordelijkheid draagt in de vorm van het ondernemingsresultaat. Aandeelhouders nemen de
essentiële besluiten en dragen de gevolgen, maar kunnen voor de uitvoering een of meer zetbazen (managers) benoemen, die het kapitaal
rendabel maken. Belangrijke auteurs in deze traditie zijn Cantillon (1755) en Knight (1921).
» De managementtheorie schrijft het ontstaan en de ontwikkeling van het surplus toe aan ondernemingsleiders en hun staf (het
management) dat de organisatie en coördinatie van productiemiddelen tot stand brengt. Bronnen van het waardesurplus zijn
marktbeheersing en schaalvergroting – beide het gevolg van managementbesluiten. Auteurs volgens dit denkpatroon zijn Say (1843),
Marshall (1890) en Galbraith (1974);
» De ondernemerstheorie maakt een scherp onderscheid tussen kapitaalverschaffer, manager en ondernemer, dat vooral in het grote
concern naar voren komt. Essentieel is het ondernemerschap dat waarde creëert door innovaties (die marktgroeicycli in gang zetten),
maar ook gericht is op onzekerheidsreductie en organisatieverbetering. De auteur die de poorten van deze theorie wijd open zette was
Schumpeter (1912).
» In de volgende paragrafen bespreek ik deze theo- rieen in hun verband met het ondernemingsstelsel en aan de hand van de hiervoor
geformuleerde vragen.
De aandeelhouderswaardetheorie
Volgens deze theorie zijn de aandeelhouders niet alleen de eigenaren, maar nemen zij ook het ondernemen zelf op zich. Zij verschaffen het
kapitaal waarmee gewerkt moet worden, benoemen de leidende functionarissen van de onderneming, beoordelen de resultaten en dragen
de gevolgen. Omdat in grote ondernemingen aandeelhouders als regel niet zelf meewerken aan de besluitvorming, is de keuze van en de
controle op de aangestelde ‘agent’ (zetbaas) van uitzonderlijk belang. Er zijn verscheidene instrumenten waarmee het gedrag van de
managers door aandeelhouders beïnvloed kan worden, maar de belangrijkste daarvan is de onbelemmerde overnamemarkt. Alleen bij
overname – of meer nog de dreiging daarvan – oefent de kapitaalmarkt z’n disciplinerende werking uit op het gedrag van de
concernmanagers, die gedwongen worden om ‘aandeelhouderswaarde’ te scheppen.
De managers zouden namelijk hun positie ook voor iets anders kunnen gebruiken. Ten eerste om zichzelf te bevoordelen en de belangen
van de onderneming te verwaarlozen. Adam Smith wees op de ‘negligence and profusion’ die bij deze agenten optreedt, want zij beheren
niet hun eigen geld maar dat van anderen 2. Ten tweede zouden zij de onderneming kunnen laten uitgroeien tot een boven-optimale
omvang, omdat zij prestige aan een grote omvang ontlenen, of omdat zij hun ondergeschikten daarvan niet kunnen terughouden. Alfred
Marshall noemde dat de ”temptations to laxity which are inherent in joint-stock company management” 3. Door de omvang van de
onderneming tot hun eerste prioriteit te maken en de ‘vrije’ kasstroom aan te wenden voor de versterking van hun eigen positie, kunnen
managers zich onafhankelijk maken van externe financiering en van het streven naar maximale rentabiliteit. Deze expansiedrang kan ook
samenhangen met het verschijnsel dat managers beloond worden naar de omvang van de onderneming en niet overeenkomstig haar
rentabiliteit.
Ontstaan van het waardesurplus
De waardecreatie is het gevolg van, en toe te schrijven aan, de beslissingen van aandeelhouders. Zij nemen de verantwoordelijkheid
voor keuzen inzake kapitaalverschaffing, aanstelling van een directie, het werkterrein van de onderneming, de beoordeling van de
resultaten en de herallocatie van de vrije kasstroom. Toepassing van het verliesprincipe (wie neemt de belangrijkste beslissingen en kan
dus het minst gemist worden?) geeft aan dat de aandeelhouder(s) de centrale rol in het waardevormings- en verdelingssysteem
vervullen. Managers en arbeid kunnen aangesteld en vervangen worden, maar zonder de controlerende en sturende rol van de
kapitaalmarkt ontstaan slechts doeldeviatie (zoals omzet-expansie of overmatige diversificatie), verkwisting, en worden kansen onbenut
gelaten, aldus deze theorie.
Resultaatmeting
Resultaatmeting kan het beste gebeuren door bepaling van de marktwaarde (de ‘market value added’) en het jaarlijkse netto-rendement
voor de aandeelhouders (‘economic value added’). De eerste grootheid meet men door de beurswaarde van een onderneming te
verminderen met het geïnvesteerde vermogen, inclusief het totaal van de ingehouden winsten. Men heeft dan terugkijkend zicht op de
waardecreatie uit het verleden, en vooruitkijkend een schatting van de som der verwachte rendementen, verdisconteerd naar hun huidige
waarde. De tweede grootheid berekent men door de operationele netto winst van het laatste jaar te verminderen met de gewogen kosten
van het gebruikte eigen en vreemd vermogen. Tussen beide grootheden behoeft geen één-op-één verband te bestaan, maar langdurig
kunnen zij niet van elkaar afwijken.
Verdeling van het waardesurplus
De theorie legt veel nadruk op de controle-, sturings- en verdelingsmechanismen die de interne en externe besluitvormers gebruiken.
Managers moeten resultaatafhankelijk beloond worden, maar verder is de factor arbeid te beschouwen als een kostenpost, die door
‘downsizing’ zo laag mogelijk moet worden gehouden. De kapitaalmarkt vervult een onontbeerlijke rol, vanwege informatieverschaffing,
(her)allocatie van middelen en correctief ingrijpen in het ondernemingsbeleid door overnames en afsplitsingen.
Kritische punten
Een belangrijk punt van kritiek op deze theorie is, dat ze geen verklaring biedt voor het waardevormingsproces van de onderneming.
Aandeelhouders stellen managers als zetbazen aan, maar hoe deze tot waardecreatieve beslissingen komen blijft onduidelijk. De schijn
wordt gewekt alsof dat vanzelf gaat.
Voor de meetmethoden geldt dat deze imperfect zijn, voor zover de contante-waarde vaststelling gebruikt wordt, omdat de discontovoet
en de disconteringsperiode subjectief bepaald zijn en sterk kunnen uiteenlopen 4. Voor zover de feitelijke beurswaarde ten grondslag ligt
aan de marktwaarde is er een probleem met de beurs die grote inschattingsfouten kan maken, zodat de toegevoegde marktwaarde er
behoorlijk naast kan zijn 5.
Een ander, logisch probleem is dat de toegevoegde marktwaarde groter wordt naarmate ingehouden winsten kleiner worden, terwijl de
externe schulden bij de beurswaarde worden opgeteld 6. Dus: een concern dat zich diep in de schulden steekt en geringe eigen reserves
heeft zou veel geld waard zijn? De Duitse bedrijfseconoom Horst Albach noemde dat ”baren Unsinn. Eine theoriegeleitete Diskussion
über den Shareholder value ist also dringend geboten” 7. Loutere onzin is het natuurlijk niet zolang men de onderneming puur als een
verlengstuk van de aandeelhouders ziet. Een stap buiten die visie, en Albach heeft gelijk.
Ten slotte is het optimisme van de theorie van de aandeelhouderswaarde over de corrigerende werking van de overnamemarkt tot nu toe
niet overtuigend gestaafd door onderzoek, terwijl actieve betrokkenheid van institutionele beleggers bij het ondernemingsbeleid op
weerstanden blijkt te stuiten 8. Recent Engels onderzoek naar onvriendelijke overnames wijst uit dat dit soort biedingen niet gemotiveerd
wordt door slechte prestaties van de doelwit-ondernemingen. Problemen worden eerder verholpen door eigendomsoverdrachten van
belangrijke minderheidsdeelnemingen, met bijbehorende managementveranderingen. Zulke markttransacties zijn minder kostbaar,
bereiken hetzelfde doel en werken meestal geruislozer, cq sneller. Franks en Mayer stellen dat teveel regulering – zoals bij het Britse
‘Takeover Panel’ dat drempels voorschrijft (waarbij een volledig bod moet worden uitgebracht) en verhandelingen van blokken aandelen
bemoeilijkt – juist complete biedingen in de hand werkt 9. En in de laatste jaren is in de Amerikaanse markt voor corporate control zand in
de machine gestrooid door de opkomst van ‘gifpillen’ die zonder medewerking van aandeelhouders kunnen worden ingesteld; daarvan is
twee derde van de van de ‘Standard en Poor’s 500’-grote ondernemingen thans voorzien. Indien zo’n onderneming met overname
bedreigd wordt, heeft de aandeelhouder recht eigen aandelen of die van de bieder met stevige korting te verwerven. Dit kan de kosten
van een vijandig bod sterk verhogen. Verder zijn allerhande beperkende regelingen, waaronder ‘anti-overname’ statuten, door praktisch
alle Amerikaanse Staten aangenomen in de laatste tien jaren. Dit in reactie op de ongebreidelde overname-beweging van de jaren tachtig
en als gevolg van bedrijfslobbyisme 10. Ook over de interne instrumenten passen twijfels. Aansporingsmechanismen gericht op de
verhoging van individuele prestaties bevorderen vaak een ‘prima donna’- cultuur, die de groeps- of ondernemingsprestaties drukt. Waar
ieder persoonlijk wil scoren, vermindert de groepsproductiviteit 11.
De managementtheorie
Ontstaan van het waardesurplus
In deze theorie vindt de waardevorming plaats door de beslissingen en handelingen van het management. Dat bestaat niet alleen uit de
topleiding van een concern, maar ook uit de verschillende daaronder geplaatste bestuurslagen. Hun gezamenlijke taak is de organisatie
en coördinatie van het productie- en verkoopproces, en wel met een verticaal gerichte besturingsstructuur. Het management bedenkt de
plannen of laat ze bedenken, zorgt ervoor dat ze uitgevoerd worden en houdt daar toezicht op. Ook vernieuwingen en veranderingen
komen van bovenaf.
Doel is een hogere efficiëntie door kostenreductie wegens schaalvergroting. De lange termijn kostencurve is die van Marx en Marshall,
waarbij de kosten per eenheid product dalen bij grootschaliger voortbrenging zodat, gegeven de afzetprijzen, het waardesurplus groeit
en ook de kasstroom toeneemt. De voorwaarde – beheerste afzetprijzen – kan bereikt worden door markten van voldoende omvang op te
zoeken, daarin een groot marktaandeel te bereiken, eventueel door fusies/overnames, en specifieke activa zoals kennis, octrooien of
bijzondere producten te ontwikkelen. Loopt de groei in de oorspronkelijk gekozen productmarkten af, dan ligt diversificatie naar verwante
productmarkten, en soms andere sectoren, voor de hand. De financiering vormt geen probleem aangezien de (vrije) kasstroom ter
beschikking is van het management, dat daarmee ook nog over een hefboom beschikt om de leencapaciteit op te voeren.
Aandeelhouders zijn dus geen echt belangrijke categorie (alweer volgens het verliesprincipe), want zij stammen merendeels uit het
verleden toen de grote onderneming naar haar huidige status toegroeide; zij zijn voor het managersconcern ook niet bedreigend
vanwege aandelenspreiding of evenredigheid der minderheidsblokken, waartussen het managment kan manoevreren. Zonodig
organiseert men bevriende belangen. Relaties met de banken – die meestal commissarisplaatsen hebben – zijn historisch en sectoraal
verschillend bepaald door factoren als kapitaalschaarste, de aanwezigheid van zware industrie en politieke ontwikkelingen. Daarentegen
zijn de relaties met werknemers en vakbonden van groot belang om een ongestoord productieproces op gang te houden.
Resultaatmeting
Resultaatmeting omvat in deze theorie vanzelfsprekend omzet, omzetgroei en de marktaandeelbepaling, voorts de kasstroom, aangezien
deze drie de positie en ontwikkeling van het concern bepalen.
Verdeling van het waardesurplus
Controle- en sturingsmechanismen worden in het managementconcern structureel vastgelegd en passen in het hiërarchische
organisatiemodel. Beloningssystemen, functiewaardering, dividendstabilisatie, open en verborgen reservering zijn enkele trefwoorden.
Extern wordt offensief gebruik gemaakt van fusies en overnames, horizontaal/verticaal in de hoofdmarkten, diversificerend voor zover
nodig ter wille van de continuïteit van het geheel.
Kritische punten
De managementtheorie past op concerns in gevestigde sectoren, waaronder de grote procesindustrie en grootschalige assemblage.
Daarbuiten is het overtrokken om de waardevorming aan de organisatie en coördinatie van het management toe te schrijven.
Economische ontwikkeling is een gevolg van het ontstaan van nieuwe bedrijfstakken, en de managementtheorie verklaart niet waarom
die merendeels buiten de gevestigde orde ontstaan. Voorts groeit de toegevoegde waarde meer door de kennis, inzet en samenwerking
van medewerkersteams die in kleine(re) horizontale bedrijfseenheden georganiseerd zijn, dan door de verticale bevelsstructuren.
Verder heeft het managementconcern de neiging tot (verticale) bureaucratische groei, waarbij het aantal bestuurslagen een veelvoud
wordt van het werkelijk nodige. Bij General Motors waren er begin jaren tachtig veertien bestuurslagen tussen de president-directeur en
de werkvloer, tegen slechts vijf bij Toyota. Het kleine DAF-Volvo had er nog zeven. Ook bij oliemaatschappijen liep het aantal op tot
acht à negen, en naar verluidt heeft Philips er meer dan tien. Afgezien van de kosten, remt dat het aanpassingsvermogen en de snelheid
van handelen, waardoor marktkansen verloren gaan.
De dikwijls excessieve liquiditeiten waarover managementconcerns beschikken, vooral in tijden van volbezette capaciteit, hebben talloze
mislukte (diversificatie-)fusies en overnames tot gevolg gehad. Door de interne structuur van dit type concerns is daar weinig aan te
doen. De ruime kasstroom is deels te blameren, evenals de toestemming van de mededingingspolitieke autoriteiten om hoge
marktaandelen door fusies/overnames te verwerven. De jacht naar omzet en marktaandeel veroorzaakt overcapaciteit en verlies, dat de
excessieve liquiditeiten draineert.
De ondernemerstheorie
Het ontstaan van het waardesurplus
Meer en meer wordt ingezien dat waardevorming vooral een gevolg is van de spreiding van de ondernemersfunctie over velen in de
organisatie. Deze functie bestaat slechts ten dele uit het doorvoeren van belangrijke innovaties, zoals Schumpeter zei, hoewel die voor de
creatieve sprongen zorgen. Innovaties zijn verantwoordelijk voor het ontstaan van groeicycli of van belangrijke wendingen daarin. In
bredere zin is ondernemen het omzetten van lagere waarden in hogere, en daaraan kan iedere employee meewerken. Vooral samenwerking
bevordert waardeconversie en de versnelling daarvan. Het is de taak van de leiding om naast vaststelling van de strategische doelen, het
lopende voortbrengingsproces in te richten op de ontwikkeling van dit ondernemen van onderop. Het moderne jargon noemt dit
’employee empowerment’; innovatieve ondernemingen hebben dit aspect altijd gecultiveerd. Vandaar dat de waardevorming in dit type
ondernemingen een dubbele oorsprong heeft: innovatieve doorbraken en de uitbating daarvan door flexibele interne groepsvorming.
Het meten van het waardesurplus
Resultaatcriteria zijn het percentage nieuwe producten in het assortiment, de groei van de netto toegevoegde waarde per werknemer,
alsmede de liquiditeitsratio. Door de snelle groei is liquiditeitscrisis een voortdurende bedreiging.
Verdeling van het waardesurplus
Aan overnames wordt slechts betekenis toegekend voor zover zij de groeistrategie dienen; hetzelfde geldt voor externe
samenwerkingsvormen, en van geen van beide past een overmaat. Intern is de organisatie plat, informeel met een neiging tot het
chaotische, terwijl de aansporing tot productief gedrag uitgaat van het gebruik van interne marktrelaties, en van breed toegepaste
winstdeling onder medewerkers. De laatste heeft goede economische redenen, o.a. de aantrekkingskracht op relatief schaarse
deskundige medewerkers; daarmee krijgt de verdeling een terugkoppelingseffect op groei en productiviteit 12. In het algemeen kan
gesteld worden dat democratisch gestructureerde organisaties, die zich richten op selectie en training van loyale medewerkers, zowel de
kosten (vooral de overhead) reduceren als de waardecreatie verhogen en daarmee buitengewone resultaatverbeteringen weten te
bereiken. Flexibiliteit van de organisatie is een goede zaak; maar de zogenaamde flexibiliteit van werknemers die frequent worden
aangenomen, ontslagen of overgeplaatst en weinig loyaliteit ontwikkelen is uiterst dubieus 13.
Conclusie
De besproken theorieën blijken niet op één noemer te brengen, want zij wijzen op een verschillende oorsprong van de waardevorming en
op een uiteenlopende rol en betekenis van de verdeling ervan. Zij zijn niet omvattend in de zin dat ieder of één van hen de volledige
realiteit van de grote onderneming kan verklaren. Ook de innovatieve onderneming dekt niet de gehele werkelijkheid. Wellicht is een
complementaire of aanvullende beschouwing een oplossing. De discussie daarover moet echter nog beginnen, maar zou stroken met de
stelling van de commissie-Peters dat het besturingssysteem maatwerk moet zijn
1 De term ‘grondtheorieën’ is van Klant, en geeft aan dat de kern van een theorie niet tot een andere theoretische verklaring valt te
herleiden. Men stuit dan op wat Schumpeter de ‘visie’ noemde die aan belangrijke theorieën ten grondslag ligt.
2 A. Smith, The wealth of nations, Oxford, 1976, deel 2, blz. 741.
3 A. Marshall, Industry and trade, Londen, 1919, blz. 321-322.
4 Alleen al de schatting van de risicopremie-opslag, door de aanhangers van de theorie op 5% (met variaties) gesteld, kan volgens
toepassers van de methode hier best plus of min 3% van afwijken. Zie Financial Times, 7 oktober 1996, blz. 10; l’Expansion, nr. 536,
1996, blz. 56.
5 Als voorbeeld moge gelden de koersontwikkelingen en het netto rendement voor de aandeelhouders van IBM en Wall Mart sinds
1986. IBM’s rendement daalde vanaf 1985 sterk en werd vanaf 1988 negatief, maar de koers bleef hoog vanwege een oplopende
kasstroom en boekwaarde per aandeel. Wall Mart’s rendement steeg buitengewoon gedurende de jaren tachtig en negentig, waarop de
beurs zodanig vooruit liep dat alle winst gedurende de komende 16 jaar geïnvesteerd had moeten worden om de hoge beurskoers te
handhaven. Van 1993 tot en met 1996 presteerde Wall Mart’s koers ”miserably”, aldus de Financial Times van 13 januari 1997 (blz. 8),
want de beurs begon zich deze overwaardering te realiseren. Zie ook Fortune, 20 september 1993, blz. 26.
6 Zie voor een gedetailleerde bepaling van de begrippen l’Expansion, nr. 536, 20 november 1996, blz. 64.
7 H. Albach, Editorial, Zeitschrift für Betriebswirtschaft, 1994, blz. 275.
8 D. Parthiban en R. Kochbar, Barriers to effective corporate governance by institutional investors: implications for theory and practice,
European Management Journal, nr. 5, oktober 1996.
9 J. Franks en C. Mayer, Do hostile takeovers improve the market for corporate control?, Business Strategy Review, nr. 4, winter 1996.
10 Zie W.J. Carney, Federalism and corporate law: a non- Delaware view of the results of competition, in: W. Bratton, J. McCahery e.a.,
International regulatory competition and coordination, Oxford, 1996, blz. 179-181.
11 Ch. Hampden-Turner en A. Trompenaars, The seven cultures of capitalism, New York, 1993, blz. 293-332.
12 Volgens The Wall Street Journal van 13 februari 1997 (blz. 4) betaalt Intel bonussen van 33% op het jaarsalaris van alle medewerkers,
een figuur die bij soortgelijke innovatieve ondernemingen niet onbekend is.
13 Zie R.L Ackoff, The democratic corporation, Oxford, 1994, in het bijzonder hoofdstuk 4, en F.F. Reicheld, The loyalty effect, Boston,
1996, die het belang voor de onderneming van duurzame relaties met werknemers en beleggers aantoont.
Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)