Ingezonden
Determinanten van
WAO-toetreding
DRS. B. J. VRIJHOF*
De voortdurende toename van het
aantal uitkeringsgerechtigden krachtens
de WAO is een ontwikkeling die wetenschappelijke bestudering noodzakelijk
maakt. De toetreding tot de WAO is
voor alle betrokkenen een ernstige zaak
die niet met speculaties over mogelijke
oorzaken mag worden afgedaan. Het initiatief van de Sociale Verzekeringsraad
in samenwerking met het Centrum voor
Onderzoek van de Economic van de Publieke Sector van de Rijksuniversiteit
Leiden om deze materie onderwerp van
onderzoek te maken, verdient dan ook
alle waardering 1). Waardering verdient
ook de structurele invulling die het
onderzoeksteam aan deze opdracht
heeft gegeven.
WAO-toetreding wordt terecht beschouwd als een complex fenomeen,
waaraan vele, vaak onderling samenhangende, factoren ten grondslag liggen.
De keuze van een onderzoeksmodel
waarin deze verwevenheid tot uiting kan
komen, is daarom een logische, zelfs
dwingend daaruit voortvloeiende consequentie. Dit uitgangspunt van het
determinantenonderzoek staat niet ter
discussie. Wel echter de uitwerking die
in het onderzoek aan dit uitgangspunt
wordt gegeven. Betwijfeld kan worden
of men, na kennisname van de resultaten, meer weet over de determinanten
van WAO-toetreding dan voorafgaand
aan het onderzoek.
In het determinantenonderzoek wordt
uitgegaan van een kernmodel waarin de
verklarende variabelen en hun onderlinge relaties worden gespecificeerd.
Dit model stoelt deels op literatuuronderzoek en deels op ad hoc veronderstellingen: een gebruikelijke stand van
zaken bij wetenschappelijk onderzoek.
Gebruikelijk is echter ook dat het veronderstelde model, en de theorie waarop
dit gebaseerd is, onderwerp van onderzoek vormt. Hierbij wordt onderzocht of
de theorie aansluit bij de empirie, dan
wel bijstelling behoeft. Deze toetsing
ontbreekt in het determinantenonderzoek. Volstaan wordt met een kwantitatieve beschrijving van de relaties in het
structuurmodel
(regressiegewichten),
waarbij het model wordt voorondersteld. Deze handelwijze lijkt slechts in
twee gevallen aanvaardbaar:
1224
1. in het geval dat vooraf duidelijk is
dat de theorie een correcte beschrijving
vormt van de werkelijkheid. Anders gezegd, als de WAO-toetreding gedetermineerd wordt zoals verondersteld in de
theorie. Het zal duidelijk zijn dat m.b.t.
WAO-toetreding een theorie met een
dergelijke status niet voorhanden is. Dit
zou het determinantenonderzoek bij
voorbaat tot een overbodige onderneming maken. Het model kan niet anders
dan hypothetisch zijn; zij is bovendien
op een aantal punten aanvechtbaar.
Hierbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan het punt van de keuzevrijheid
die aan de werknemer in het model
wordt toegekend. Deze gedachte wordt
door de onderzoekers ontleend aan
Philipsen’s beslissingsmodel van ziekteverzuim waarin het gedrag van de werknemer wordt verklaard door de begrippen afwezigheidsnoodzaak, afwezigheidsgelegenheid en afwezigheidsbehoefte 2). De onderzoekers hanteren
dit model zowel voor de groep vijfmaandszieken als voor de groep WAOtoetreders. Zij merken hierbij op: ,,Aangenomen wordt dat noodzaak- en gelegenheidsbepalende factoren de ruimte
definieren waarbinnen werknemers kunnen kiezen om afwezig te blijven of weer
aan het werk te gaan. Het is duidelijk dat
in een aantal gevallen die keuzeruimte
klein of zelfs afwezig zal zijn” 3). Deze
aanname kan inderdaad van toepassing
zijn op de groep van vijfmaandszieken.
Op grond van Philipsen’s model kan
echter niet aangenomen worden dat zij
ook geldig is voor de toetreding van
WAO. In tegendeel, gezien de WAOtoetredingsprocedure, kan verwacht
worden dat in vrijwel alle gevallen
deze keuzeruimte nihil zal zijn. Evenmin kan gesteld worden dat het kernmodel uitputtend is, in de zin dat alle
mogelijke variabelen in het model zijn
opgenomen. Relevante variabelen, zoals
arbeidsverleden of ziektegeschiedenis,
ontbreken in het model. Kortom, bij
voorbaat kan geen overtuiging bestaan
van de noodzaak van juist dit kernmodel
ter verklaring van de WAO-toetreding.
2. in het geval dat de resultaten ondubbelzinnig steun verlenen aan het
theoretisch uitgangspunt. Anders gezegd, als de resultaten zodanig van
karakter zijn dat geen ander dan het
gepostuleerde kernmodel daarmee in
overeenstemming kan zijn. Het leidt
geen twijfel dat dit bij het determinantenonderzoek niet het geval is. Tal van
kenmerken van het onderzoek maken de
resultaten poly-interpretabel, terwijl de
resultaten zelf, om vooral technische
redenen, moeilijk interpreteerbaar zijn.
Enkele interpretatiemoeilijkheden zijn:
— als onderzoeksopzet werd gekozen
voor
een deels longitudinale
(P(WAO/5 m)) en deels transversale
(P(5 m)) benadering, waaruit de gezochte relatie (P(WAO)) werd afgeleid. De onderzoekers onderkennen
dat aan deze opzet beperkingen kleven 4), maar verwachten niet dat
de conclusies bij een ideale — longitudinale — onderzoeksopzet anders
zouden luiden. Deze verwachting
kan niet op de onderzoeksresultaten
gebaseerd zijn; dit geldt met name
voor de conclusies die uit vergelijking
van de WAO-verzekerden uit een
aparte steekproef uit de populatie
met de steekproef van vijfmaandszieken worden getrokken. Deze vergelijking laat verschillen tussen beide
groepen zien waarvan het niet duidelijk is waaraan deze moeten worden
toegeschreven. Zo lijkt het niet waarschijnlijk dat de beantwoording van,
in de enquetes voorkomende, attitude- en opinievragen bei’nvloed
wordt door de omstandigheid dat de
respondent gedurende lange tijd ziek
is. Is het antwoord het gevolg van het
ziek zijn, of wordt iemand met zo’n
antwoord sneller ziek? De onderzoeksopzet geeft geen informatie
over de denting van dit soort causale relaties. Een causale interpretatie kan niet gebaseerd zijn op het
onderzoek;
— de grote non-respons onder vijfmaandszieken werd gecorrigeerd
door herweging aan de hand van informatie over een tiental kenmerken.
Zo’n herweging heeft onvermijdelijk
statistische consequenties; de factor
,,toeval” gaat een andere, niet controleerbare, rol spelen, het herwogen
resultaat kan niet langer als een aselecte proef uit de populatie vijfmaandszieken beschouwd worden.
* De auteur is medewerker van de Stichting
Coo’rdinatie van Communicatie met betrekking tot gegevens voor Onderzoek inzake
Ziekteverzuim (CCOZ) te Amsterdam.
1) Ph. de Jong, H. Bruinsma, L. Aarts en
J.H. Hop, Determinanten van WAO-toetreding: een eerste totaalbeeld. Sociale Verzekeringsraad, Zoetermeer, november 1981.
2) H. Philipsen, Afwezigheid wegens ziekte,
Groningen, 1969.
3) L. Aarts, H. Bruinsma, H. Emanuel,
J. P. Hop, Ph. de Jong, B. M. S. van Praag,
Determinanten van WAO-toetreding: een
eerste verkenning, ESB, 18 november 1981,
biz. 1134.
4) Zie noot 1).
Onduidelijk is in dit verband hoe de
kwantitatieve resultaten kunnen
worden geinterpreteerd. In hoeverre
kan de factor toeval worden uitge-
,,Een eerste verkenning” van de ESBpublikatie geeft vertrouwen dat de onderzoekers dezelfde mening zijn toegedaan. Het is inderdaad het verkennend
sloten?;
karakter dat het onderzoek waardevol
— de effecten op de toetredingskansen
(P(WAO/5 m), P(5 m)) werden geschat d.m.v. gewone kleinste kwadraten (regressie-analyse), ondanks
het feit dat de afhankelijke variabele
slechts twee waarden kan aannemen.
Om deze reden kan volgens de onderzoekers geen hoge verklaarde variantie, R2, worden verwacht. Onduidelijk blijft echter binnen welke grenzen
deze verklaarde variantie zal moeten
liggen opdat, gegeven de aard en het
aantal der variabelen, nog van een
ondersteuning van het model kan
worden gesproken. De verklaarde
variantie in het WAO-determinantenonderzoek lijkt, ondanks de
dichotome afhankelijke variabele,
voor dit doel aan de te lage kant.
Dit geldt voor de verklaarde variantie door de variabelen van de onvoor-
waardelijke vijfmaandsziektekans,
P (5 m), die gelijk is aan 0,30, maar
zeker voor de verklaarde variantie bij
de voorwaardelijke WAO-toetredingskans, P(WAO/5 m), die slechts
0,14 bedraagt. Alleen al gezien dit
verschil is het twijfelachtig dat in het
laatste geval van ondersteuning van
het model sprake is. Interpretatie van
regressiecoe’fficienten vooronderstelt
dat het regressiemodel van toepassing is. Gezien de lage verklaarde
variantie bestaat bij het WAO-deter-
maakt. Het verschaft een indruk van de
variabelen die een rol kunnen spelen bij
de WAO-toetreding, en leert tevens dat
aan de meeste variabelen, zoals geoperationaliseerd, geen invloed van betekenis
kan worden gehecht. Het leert dat het
model, of de onderzoeksmethode, of de
analysemethode aangepast moet worden
wil men tot praktisch toepasbare uit-
spraken inzake determinanten van
WAO-toetreding kunnen komen.
Gezien dit alles wekt het verwondering
dat reeds in dit stadium van onderzoek
tot publikatie werd overgegaan. Het
determinantenonderzoek verkeert nog
in een tussenfase, waarin slechts een deel
van de voorgenomen analyses zijn verricht. Met name de evaluatie van de
meetinstrumenten naar betrouwbaarheid en validiteit behoort nog tot de toegezegde, maar niet gerapporteerde activiteiten. Zonder deze evaluatie ontbreekt een noodzakelijke voorwaarde
voor interpretatie van de invloed van de,
met behulp van deze instrumenten gemeten variabelen. Dit op zich vormt al
voldoende reden om publikatie tot na
voltooiing van het onderzoek uit te stellen. Voortijdige publikatie bevat onvermijdelijk een element van speculatie,
welke als wetenschappelijk resultaat
kan worden misverstaan. Deze reactie
kan beschouwd worden als een poging
dit soort misverstanden uit te sluiten.
minantenonderzoek op dit punt twij-
De WAO-problematiek vormt een te
fel. Onduidelijk is hiermee of, en zo
ja hoe, de regressiecoe’fficie’nten voor
interpretatie vatbaar zijn. Ook de
toetsingsresultaten (t-toetsen) bieden
in dit opzicht weinig steun, omdat
het, gezien de aard van de variabelen,
waarschijnlijk lijkt dat niet aan de
verdelingsassumpties, nodig voor
ernstige zaak om daarover misverstanden te laten bestaan.
B. J. Vrijhof
Naschrift
deze toetsing, zal zijn voldaan.
Kortom, ook de resultaten van het
determinantenonderzoek geven weinig
aanleiding het theoretisch model als
hetgeen wellicht uitkomsten zou geven
die verschillen van het nu gevondene.
Op deze twee punten zullen wij kort
ingaan.
Ad. a. Het theoretische model, zoals in
vogelvlucht beschreven in de
.ES’.B-publikatie, is hypothetisch
van aard; het gaat daarbij om veronderstelde relaties. Nagegaan is
in hoeverre dit model aansluit bij
de empiric. Hoewel er geen misverstand mag bestaan over het
verkennende karakter van onze
exercities, menen wij tot dusverte
mogen concluderen dat een aantal veronderstellingen wordt bevestigd (zie b).
De aanvechtbare punten uit het model
die Vrijhof noemt spreken ons niet zo
aan:
— een keuzeruimte bij WAO-uitkering
valt, mede op basis van Philipsen’s
model, zeer wel te verdedigen, waarbij dient te worden aangetekend dat
deze keuzeruimte niet alleen bestaat
voor de eventuele gezonde WAOtoetreder maar evenzeer voor de
zieke werkhervatters;
— relevante variabelen, zoals arbeidsverleden of ziektegeschiedenis, zijn
wel degelijk in het model opgenomen
(zie schema 2 uit het ESB-artikel).
Ad.b. Vrijhof signaleert in de eerste
plaats enkele beperkingen en
technische tekortkomingen die de
interpretatie van de resultaten
zouden bemoeilijken. Het wellicht ernstigste punt van kritiek
richt zich op het ontbreken van
een eenduidige causaliteit in het
deel van het onderzoek waarin
WAO-verzekerden met vijfmaandszieken vergeleken worden. Met name bij op percepties
en attitudes gebaseerde vragen
zouden vertekeningen optreden,
doordat ten gevolge van het ziek-
Vrijhof betwijfelt of hij na kennisname
van de resultaten van het determinantenonderzoek WAO meer weet over de
determinanten van WAO-toetreding dan
teproces houding en waarnemig
zouden kunnen zijn veranderd.
Dit probleem is door ons onder-
kend. In het door Vrijhof geci-
ondersteund te beschouwen. Hierdoor
voorafgaand aan het onderzoek. Wij
teerde rapport (biz. 70-73) staan
hangen de kwantitatieve uitkomsten in
feite in de lucht. Het is niet zeker of
deze coe’fficienten dezelfde zouden zijn
binnen een ander, en mogelijk beter,
model. Gezien de orde van grootte van
deze coe’fficie’nten, en de onderlinge correlaties tussen de bijbehorende variabelen, lijken niet al te hoge verwachtingen
over de stabiliteit van de regressieresultaten te kunnen worden gekoesterd.
Ten slotte mogen enige opmerkingen
over de toepasbaarheid van het WAO-
gaan ervan uit dat hij daarmee niet bedoelt dat er geen resultaten in het ESBartikel zouden staan, maar dat hij twijfelt aan een aantal methodologische aspecten van het onderzoek welke de geldigheid van de uitkomsten zouden aan-
enkele hulpresultaten die hierop
enig licht kunnen werpen. Daar
worden schattingsresultaten vermeld voor de verklaringsmodellen van een aantal van dergelijke
determinantenonderzoek niet ontbre-
ken. Het spreekt vanzelf dat het onderzoek zoals verricht, niet zonder nut is.
Dit nut is echter vooralsnog beperkt.
Definitieve ccnclusies over de determinanten van WAO-toetreding kunnen
nog niet worden getrokken. De subtitel
ESB 9-12-1981
tasten.
Vrijhof constateert dat:
a. het gepresenteerde model niet hypothetisch wordt gesteld waar het dat wel
zou moeten zijn, gezien het feit dat er
geen geaccepteerde theorie m.b.t. toetreding bestaat. Bovendien zou het
geaccepteerde model op een aantal
punten aanvechtbaar zijn;
b. de schattingsresultaten geen ondersteuning vormen voor het gepresenteerde model. Gezien de resultaten zou
het model bijgesteld moeten worden,
(endogene) perceptie-en attitudevariabelen. Ter validering van deze
variabelen, en van hun causale
interpretatie, zijn deze submodellen (de vergelijkingen 5, 6, 7, 10,
11, 12, 13 en 14 uit het geformaliseerde structuurmodel, ESB, 18
november 1981, biz. 1135) apart
geschat voor de steekproef van
WAO-verzekerden en voor de
steekproef van vijfmaandszieken.
De resultaten gevan aan dat in
statistische zin hetzelfde verklaringsmodel voor beide steekproe1225
ven geldt. Dit wijst op een ro-
buuste causale structuur die de
door ons gekozen formulering
van het model ondersteunt.
Wat de correctie voor non-response
betreft het volgende. Zeker heeft herweging in sommige gevallen statistische
consequenties, anders zou het een zinloze exercitie zijn. In ons geval was herweging noodzakelijk omdat in het trans-
versale gedeelte van het onderzoek twee
steekproeven vergeleken zijn, waarvan
bij een minstens een deel van de scores
vertekend was door non-response. In dat
geval had het achterwege laten van een
correctie geleid tot een vertekende schatting van de effecten.
In de derde plaats zouden de percentages verklaarde variantie (R2) zo gering
zijn dat in feite tot verwerping van het gepostuleerde model zou moeten worden
overgegaan. Op basis van deze (R2) kan
hiervoor o.i. geen uitspraak worden ge-
daan. Daartoe moeten de bij de regressies behorende F-waarden bekeken wor
den; deze zijn 12,6 voor (p (WAO/5 m)
en 22,6 voor p(5m) en leiden in statistische zin tot aanvaarding van het model.
Ten slotte blijft de vraag wat nu de
waarde van de uitkomsten is. Volgens
Vrijhof hangen de kwantitatieve resultaten in de lucht als het theoretisch model
niet volledig ondersteund wordt. Dit
lijkt ons een wel zeer rigide opvatting.
Nadere analyses hebben bij voorbeeld
uitgewezen dat de waarde van significante coefficienten
niet substantieel
wordt aangetast indien de variabelen die
niet significant van invloed zijn buiten
de regressie worden gelaten.
De toetsing van het gepresenteerde
model is stellig niet volledig, het is zoals
opgemerkt een verkenning. Ondanks dat
menen wij dat een rijke veronderstelling
uit het kernmodel dat naast de gezond-
heidstoestand ook andere factoren van
invloed zijn op WAO-toetreding, is be-
vestigd. Het feit dat o.a. factoren als ,,de
perceptie van arbeidsmarktkansen”, ,,de
perceptie van de promotiekansen” en
,,arbeidsorientatie” daarbij een rol spelen, geeft ons aanleiding om te veronder-
stellen dat het uitgangspunt van de
keuzeruimte voor het individu niet ten
onrechte is gekozen.
L. Aarts
H. Bruinsma
H. Emanuel
J. P. Hop
Ph. de Jong
B. M. S. van Praag