Ga direct naar de content

Deeltijdarbeid: instrument voor herverdeling van arbeid?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 4 1981

Ingezonden

Deeltijdarbeid: instrument voor
herverdeling van arbeid?
DRS. M. BRUYN-HUNDT

In een artikel in ESB van 4 februari
jl. over deeltijdarbeid 1) komen drs. A.
van der Veen en drs. S. IJ. Roosma tot
de conclusie dat deeltijdarbeid als instrument van herverdeling waarschijnlijk
geen goed instrument is, omdat:
— het stimuleren van deeltijdarbeid wel
eens tot een vergroting van het arbeidsaanbod van gehuwde vrouwen
zou kunnen leiden waardoor de
werkloosheid misschien nog groter
zou worden dan zij nu al is;
— door deeltijdarbeid een werkende
elite zou kunnen ontstaan van gezinnen of samenlevingsverbanden waarin twee partners werken.
De auteurs hebben geen duidelijke
probleemstelling. Als men spreekt over
deeltijdarbeid als instrument van herverdeling van arbeid kan ik mij daarbij
drie verschillende probleemstellingen
voorstellen:
— herverdeling van betaald werk over
betaald werkzamen en geregistreerde
(langdurig) werklozen;
— herverdeling van betaald werk over
betaald werkzamen en werkzoekenden;
— herverdeling van betaald werk over
betaald werkzamen en een deel van
de werkzoekenden.
Uit hun conclusies aan het eind van
hun artikel leid ik af dat schrijvers de
laatste probleemstelling op het oog hebben gehad. Zij stellen aan het slot van
hun betoog immers dat de huidige deeltijdarbeidsmarkt wordt gedomineerd
door gehuwde vrouwen, waardoor anderen die door middel van herverdeling
een plaats in het arbeidsproces zouden
willen innemen in hun gedachtengang
blijkbaar verdrongen worden. Ter geruststelling van de schrijvers kan worden verwezen naar een in 1980 gehouden
experiment, waarbij werknemers die
vrijwillig een deeltijdarbeidsplaats aanvaardden een tegemoetkoming kregen in
het gederfde loon van 60% gedurende
het eerste halfjaar en 30% gedurende
het tweede halfjaar 2). De regeling
stond ook open voor werklozen. De opgesplitste banen worden voor het overgrote deel door vrouwen bezel. Mannen,
ook werkloze mannen, voelen blijkbaar
weinig voor deeltijdarbeid. Toch concluderen Van der Veen en Roosma: ,,Herverdeling vergt derhalve een instrumen224

tarium om de verdeling van arbeid
rechtvaardiger te doen verlopen. Andere
vormen van arbeidstijdverkorting die
een veel algemenere werking hebben
zouden moeten worden afgewogen tegen
het bevorderen van deeltijdarbeid”. De
auteurs vinden het kennelijk niet rechtvaardig als vrouwen, onder wie de geregistreerde werkloosheid twee maal zo
hoog is als onder mannen, een stuk
werkgelegenheid krijgen, dat door mannen niet of zeer weinig geambieerd
wordt.
De angst van schrijvers dat door het
stimuleren van deeltijdarbeid de werkloosheid groter zou worden, kan ik geheel wegnemen. Zij verstaan onder een
part-timer ,,iemand die minder dan 25
uur per week werkt”. Mensen die zulke
banen zoeken worden nooit als werkloos
geregistreerd omdat, zoals iedere maand
weer te lezen staat in de Sociale Maandstatistiek: ,,Tot de geregistreerde werklozen worden gerekend personen die niet
ouder zijn dan 64 jaar, geen arbeidsverhouding hebben en voor bemiddeling
naar arbeid in loondienst (of op uitzendbasis) als volledige werkkring, d.w.z.
voor minimaal 25 uur per week beschikbaar zijn ….”.
Van der Veen en Roosma vermelden
voorts de resultaten van een Duitse
enquete in 4.151 Westduitse industriele
ondernemingen. Daarbij werd onder
meer gevraagd naar de voor- en nadelen
van deeltijdarbeid in vergelijking met
full-time arbeid. Het is jammer dat de
genoemde voor- en nadelen niet gesplitst
zijn naar bedrijven die wel en bedrijven
die geen deeltijdwerkers in dienst hebben. Een Amerikaans onderzoek 3),
waarbij deze splitsing naar wel- en nietgebruikers wel plaatsvond, wijst uit dat
niet-gebruikers negatiever oordelen over
deeltijdarbeid dan wel-gebruikers. De
Raad van Centrale Ondernemingsorganisaties beveelt in zijn rapport van
december 1980 deeltijdarbeid aan als
meest gewenste vorm van arbeidstijdverkorting, omdat van deze vorm van
arbeidstijdverkorting de minste nadelige
effecten op de kosten per eenheid produkt worden verwacht en het hier gaat
om een vorm van arbeidstijdverkorting
die variabel is, die niet leidt tot een
doorbraak van de 40-urige werkweek.
Minister Albeda merkte vorig jaar in
een discussie met de Vaste Kamercommissie voor Sociale Zaken op: ,,Wat de

verdeling van arbeid betreft is geen onderwerp mooier dan deeltijdarbeid. Dat
heeft het aardige voordeel dat er meer
mensen aan het werk komen en er tegelijkertijd sprake is van arbeidstijdverkorting die niet onmiddellijk vertaald wordt
in veel hogere kosten per uur” 4).
Ten slotte lijkt de vrees dat deeltijdarbeid tot een werkende elite leidt, mij
ongegrond als men de positie van deeltijdwerkers nader beschouwt. Uit het
tweede EDO-rapport 5) blijkt dat van de
in deeltijd werkende vrouwen 15% geen
partner heeft en 3,9% een partner die
niet werkt. Bij het schoonmaakpersoneel, dat afzonderlijk in de enquete is
vermeld, waren deze percentages nog
hoger: 68,6% van alle bij de overheid in
deeltijd werkende vrouwen zaten in de
laagste van de zes functie/salarisniveaus
vergeleken met 23,2% van alle full-time
werkende mannen. Uit de Arbeidskrachtentelling 1975 blijkt dat 49% van
het schoonmaakpersoneel, 48% van het
huishoudelijk en verzorgend personeel,
22% van het personeel in de confectieindustrie en 21% van het verkopend
personeel in deeltijd werkt. Voor zover
Van der Veen en Roosma van mening
blijven dat samenvoeging van een fulltime- en een deeltijdinkomen binnen een
leefgemeenschap tot een werkende elite
leidt, zou het wellicht de moeite waard
zijn de beschuldigende vihger nu eens
niet uit te strekken naar de in deeltijd
werkende vrouw, maar te onderzoeken
of het niet rechtvaardiger zou zijn als het
gezinsinkomen zou worden opgebouwd
uit twee deeltijdinkomens, met andere
woorden, een beschuldigende vinger uit
te strekken naar de full-time werkende
partner van de deeltijdwerker.
M. Bruyn-Hundt
1) Drs. A. van der Veen en drs. S. IJ. Roos-

ma, Deeltijdarbeid: instrument voor herver-

deling van arbeid?, ESB, 4 februari 1981,

biz. 104-108.
2) Persbericht 81/12 van 22 januari 1981

van het Ministerie van Sociale Zaken.
3) S. D. Nollen e.a., Permanent part-time

employment — the manager’s perspective,
Praeger, New York, 1978.

4) Handelingen Tweede Kamer, zitting 19791980, OCV 18/21, januari 1980.
5) Emancipatie en deeltijdarbeid als aspecten

van het overheidspersoneelsbeleid, rapport
no. 2, Staatsuitgeverij, 1980.
Naschrift
Ook wij vinden het rechtvaardiger als
het gezinsinkomen zou worden opgebouwd uit twee deeltijdinkomens. In
tegenstelling tot mevr. Bruyn-Hundt
menen wij echter dat het bevorderen van
deeltijdbanen een niet goed doordacht
instrument is en dat juist een algemener
werkende vorm van arbeidstijdverkorting meer kansen schept voor vrouwen
en werklozen.
De reactie op ons artikel wordt erg
eng toegespitst op vrouwen, terwijl in
ons stuk deeltijdarbeid verbreed wordt
naar verschillende groepen op de arbeids-

markt, zoals blijkt uit de paragraaf over
het aanbod van deeltijdarbeid. Het verwijt dat onze probleemstelling van her-

verdeling niet duidelijk zou zijn, is
daarom niet relevant. Wij stellen dat er
een instrument moet komen dat arbeid

rechtvaardig verdeelt, en niet zoals
mevr. Bruyn-Hundt schrijft: rechtvaar-

diger, hetgeen impliceert dat wij vrouwen
zouden willen aanpakken.
Wij zouden bang zijn dat door het

stimuleren van deeltijdarbeid de werkloosheid groter wordt, namelijk door een
groter aanbod van vrouwen. Dat is incorrect weergegeven. Behalve positieve
effecten vermelden wij o.a. frictiewerkloosheid (dus geen registratie) en, wat

veel belangrijker is, wij benadrukkendat
de inkomens- en bestedingseffecten van
meer deeltijders belangrijke gevolgen

kunnen hebben voor werkgelegenheid,
prijsstabiliteit en economische groei.

Deeltijdarbeid in Nederland ontwikkelt
zich namelijk bij een vrijwel gelijkblij-

vende totale werkgelegenheid; dit in
tegenstelling tot de ontwikkelingen in de
Angelsaksische landen in de afgelopen

20 jaar. Vandaar dat verder belangrijk
is hoe potentiele deeltijders reageren op

de algemene conjunctuur. Zullen mannen arbeidstijd afstaan aan vrouwen, of
juist niet bij een dalend inkomen?

Zullen jongeren (de werklozen van de
toekomst en niet de gehuwde vrouwen)
zich op de deeltijdmarkt richten of niet
bij een hogere werkloosheid?

Volgens mevr. Bruyn-Hundt is het
juist goed dat mannen weinig voelen

voor deeltijdbanen. Vrouwen kunnen
immers hun rechtvaardige eisen voor
werk dan laten spreken. Macro gezien

kan dit niet bij gelijkblijvende totale
werkgelegenheid. Mannen moeten dan

wel arbeidstijd afstaan. Wat nu echter
gebeurt in Nederland is, dat er een substitutie plaatsvindt van traditioneel

mannelijke beroepsgroepen voor nieuwe
(vrouwelijke) beroepen en een toename
• van deeltijdbanen. Behalve de elite, vormingvanactievent.o.v.niet-actieven,

tan dit bij gelijkblijvende totale werk( gelegenheid elitevorming van werkende

•^partners met zich brengen. Dat deze
Vrees ongegrond zou zijn leidt mevr.
! Bruyn-Hundt af uit het tweede EDO-

^rapport. Af gezien van het feit dat het
•; hier alleen om overheidspersoneel gaat,
jbmeldt dit rapport op biz. 40: ,,Bijna
|,idriekwart van de bij het onderzoek berokken vrouwen heeft een (huwelijks)ftpartner die 30 uur of meer per week
Iwerkt, dus in de meeste gevallen waarI schijnlijk een volledige betrekking vervult”.
Het citeren van het Amerikaanse
IjNollen-rapport, het rapport van de Cenf»trale Ondernemingsorganisaties en Albea, vinden wij in zoverre onjuist dat wij
adrukt hebben dat het tijd wordt
r meer vergelijkend empirisch onderin plaats van meningen en verchtingen.
Anne vgn dw Veen

Siebe Roosma
SB 4-3-1981

Auteur