De zegeningen van nivellering
Aute ur(s ):
Witteloostuijn, A., van (auteur)
De auteur is hoogleraar economie aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4260, pagina 500, 16 juni 2000 (datum)
Rubrie k :
Vakontw ikkeling
Tre fw oord(e n):
organisatie
Volgens de neo-klassieke theorie fungeren beloningsverschillen als een effectieve manier om efficiënte allocatie te realiseren en aldus
groei te bevorderen. Op micro- noch op macro-economisch vlak wordt hiervoor echter bewijs gevonden.
De nadelen van nivellering worden economen met de paplepel ingegoten. Een oppervlakkige blik in de neo-klassieke keuken is
toereikend om doordrongen te raken van de dominante schaduwzijden van nivellering. Immers: van nivellering gaat een perverse
prikkel uit die fnuikend is voor de bevordering van de werklust en de stimulering van ondernemerschap. Alleen met een riante
(stijging van de) beloning in het vooruitzicht is de neo-klassieke homo economicus bereid om additionele inspanningen te leveren en
dito investeringen te plegen ten behoeve van de winstgevenheid van de werkgever of het bedrijf. De homo economicus is bereid de
kosten voor de baten uit te laten gaan, zolang maar de kans bestaat dat de inspanningen en investeringen van vandaag leiden tot fraaie
toenemingen van het inkomen van morgen. Andersom werken geringe inkomensverschillen luiheid en risico-aversie in de hand omdat
harder werken of zwaarder investeren niet gepaard gaat met het vooruitzicht op een inkomen dat zoveel hoger is dat het deze kosten
kan rechtvaardigen. Daarom is de armoedeval vooral hardnekkig in landen met hoge werkloosheidsuitkeringen (en andere
geldverstrekkingen ten behoeve van ‘de onderkant van de samenleving’) en daarom is het in landen met egalitaire tradities moeilijk
om durfkapitaal te mobiliseren.
Deze neo-klassieke standaardredenering is valide in de context van de microwereld van een onderneming en het macro-universum van
een economie. Daarvan getuigen de micro-economische principaal-agenttheorie en de macro-economische groeimodellen.
In de praktijk van alledag heeft de neo-klassieke prikkeltheorie flink wortel geschoten. Binnen het bedrijfsleven wordt – in navolging van
het grote Amerikaanse voorbeeld – de ene optieregeling voor het topmanagement gestapeld op de andere salarisverhoging voor de ‘high
potentials’. In het neo-liberale Mekka aan de overzijde van de Atlantische plas is de verhouding tussen de gemiddelde beloning van de
werknemer en die van de ‘Chief Executive Officer’ gestegen van ongeveer 1: 40 in 1990 tot ruim
1 : 400 in 1999. Aan deze indrukwekkende prestatie onder de bezielende leiding van de ‘progressieve’ Bill Clinton kan de conservatieve
Ronald Reagan nog een fikse punt zuigen. Ook in Nederland spreken de feiten voor zichzelf: het aantal miljoenenbezittende RvB-leden en
Internet-ondernemers neemt in adembenemend tempo toe. In dit verband heeft S. Montag in zijn zaterdagcolumn in NRC Handelsblad
recentelijk de term “zinloos rijk” geïntroduceerd 1. Daar staat tegenover dat de lonen van het werkvloerpersoneel en de uitkeringen voor
de niet-participerende landgenoten slechts mondjesmaat stijgen – met als resultaat zinloze armoede.
Beloningsverschillen leiden tot slechtere prestaties
Op microniveau…
In de organisatieliteratuur wordt de ene na de andere studie gepubliceerd die aantoont dat de groeiende inkomenskloof binnen
ondernemingen uiteindelijk averechts werkt voor diezelfde ondernemingen. Een recent voorbeeld van een onderzoek in deze traditie is de
studie van Matt Bloom 2 naar de relatie tussen bedrijfsinterne beloningsverschillen enerzijds en individuele en organisatieprestaties
anderzijds.
Een centrale hypothese in deze studie is dat grotere beloningsverschillen negatief zijn gecorreleerd met de prestaties van individuele
werknemers en bedrijven. Zijn steekproef is typisch Amerikaans: 1.644 honkbalspelers van 29 Noord-Amerikaanse honkbalteams in de
jaren 1985 tot en met 1993 (het jaar voor de roemruchte spelerstaking), inclusief de Canadese Montreal Expos en Toronto Blue Jays. De
bevindingen van een reeks regressie-analyses wijzen eenduidig in dezelfde richting – ook na correctie voor allerlei alternatieve
verklaringen (bijvoorbeeld de ervaring en leeftijd van speler en team): grotere beloningsverschillen gaan gepaard met slechtere speler- en
teamprestaties. Sterker nog: ook de waarde van de honkbalclub is negatief geassocieerd met de spreiding in spelersbeloningen. In deze
tak van de organisatieliteratuur wordt de verklaring voor deze verbanden gezocht in sociaal-psychologische inzichten. Het
hoofdargument is dat te grote beloningsverschillen negatieve consequenties hebben voor de werkhouding en -motivatie van een
substantieel deel van het personeel. Een voorbeeld van een negatief sociaal-psychologisch effect is de algemene bevinding dat
beloningsongelijkheid binnen een onderneming het gevoel van de sociale cohesie ondermijnt, met alle gevolgen van dien voor het
karakter van de bedrijfsculturen en de kwaliteit van teamsamenwerkingen.
…en op macroniveau
Deze robuuste bevindingen op het microniveau van de onderneming ontkrachten natuurlijk slechts de helft van de neo-klassieke
communis opinio. Immers: het is denkbaar dat denivellering op macroniveau positieve uitkomsten genereert, vanwege een zonnige
uitwerking op allerlei bedrijfsoverstijgende processen van (inter)temporele allocatie. Dat wil zeggen:
de efficiënte en effectieve werking van Walrasiaanse arbitragebewegingen, waarin (arbeids- en kapitaal)bewegingen en goederenhandel
worden gegenereerd door verschillen in beloningen en winsten, in combinatie met een Schumperteriaans sausje van creatieve destructie
is gebaat bij ‘natuurlijke’ processen van denivellering. In een vergelijkende macro-economische context impliceert deze gedachtengang
dat economische groei positief samenhangt met de omvang van ongelijkheid en herverdeling van inkomens negatief is gecorreleerd met
economische groei. Helaas: de empirische literatuur laat keer op keer het tegendeel zien: in landenvergelijkende studies blijkt de
gemiddelde macrogroeivoet negatief te correleren met uiteenlopende maten van ongelijkheid, terwijl een beleid van nivellering
groeibevorderend werkt.
In een overzichtsartikel doen Philippe Aghion, Eve Caroli en Cecilia GarcÃa-Penalosa 3 verwoede pogingen om deze ‘anomalie’ te
verklaren. Hierbij richten zij hun theoretische pijlen op een drietal argumenten: indien economische agenten heterogeen zijn en
kapitaalmarkten imperfecties vertonen, dan gaat grotere ongelijkheid gepaard met een reductie van investeringsmogelijkheden, een
verslechtering van kredietvoorwaarden en een toeneming van macro-economische volatiliteit. Op imperfecte kapitaalmarkten krijgen de
minderbedeelden moeilijk toegang tot financiele middelen. Het gevolg daarvan is dat juist in deze segmenten van de samenleving
investeringen achterwege blijven. Deze achterblijvende investeringen gooien zand in de motor van de economische groei omdat daarmee
de investeringsmogelijkheden met de hoogste marginale opbrengsten onbenut blijven. In deze context is het voorbeeld van
onderwijsinvesteringen veelzeggend. De marginale opbrengst van onderwijsinvesteringen is veel hoger voor arme laaggeschoolden dan
voor rijke hooggeschoolden. Een ander voorbeeld is de (on)beschikbaarheid van startkapitaal voor nieuwe bedrijven. Ook hier gaat
gebrek aan toegang tot financiële middelen, vanwege de geringe kredietwaardigheid van de minderbedeelden, gepaard met de remming
van investeringen die juist worden gekenmerkt door hoge marginale opbrengsten.
Voor een organisatiewetenschapper is het introduceren van deze twee veronderstellingen – heterogene agenten en imperfecte
kapitaalmarkten – een exercitie die veel overeenkomsten vertoont met het intrappen van twee open deuren.
1 S. Montag, “Zinloos rijk”, NRC Handelsblad, 13 mei 2000, blz. 22.
2 M. Bloom, The performance effects of pay disperion on individuals and organizations, Academy of Management Journal, 2000, blz. 2540.
3 P. Aghion, E. Caroli en C. GarcÃa-Penalosa, Inequality and economic growth: the perspective of the new growth theories, Journal of
Economic Literature, 1999, blz.1615-1660.
Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)