Ga direct naar de content

De toegevoegde waarde als heffingsgrondslag voor de soicale verzekeringen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 8 1984

De toegevoegde waarde als
heffingsgrondslag voor de sociale
verzekeringen
DRS. J.B.M. PIERIK*

De huidige wijze van premieheff ing voor de sociale verzekeringen werkt volgens velen als een
belasting op arbeid, in het bijzonder lager betaalde arbeid. Door het systeem van premieheff ing op het
loon drukken de kosten van de sociale zekerheid onevenredig zwaar op arbeidsintensieve bedrijven
met relatief veel werknemers die een loon onder de premie-inkomensgrens verdienen. Een alternatief
voor dit systeem zou kunnen zijn premieheffing naar de toegevoegde waarde. Deze wijze van
financieren van de sociale zekerheid heeft het voordeel neutraal te zijn ten aanzien van de inzet van de
produktiefactoren arbeid en kapitaal. In dit artikel wordt berekend wat de primaire financiele
gevolgen voor bedrijfssectoren en persoonlijke inkomens zouden zijn van een overstap naar
premieheffing over de toegevoegde waarde. De auteur komt tot de slotsom dat in de meeste sectoren
van het bedrijfsleven een lastenverlichting zal optreden die groter is naarmate de loonquote hoger is.
De sectoren overheid, semi-overheid, delfstoffenwinning, openbaar nut en bank- en
verzekeringswezen zouden echter voor een aanzienlijke lastenverzwaring komen te staan. De
inkomens van lager betaalde werknemers (tot f. 50.000 per jaar) zouden er op vooruitgaan, evenals de
inkomens van zelfstandigen tussen de f. 20.000 en f. 90.000 per jaar.

Inleiding
Van politieke en maatschappelijke zijde vallen de laatste jaren
geluiden te horen om de premieheffing van de sociale verzekeringen te baseren op de toegevoegde waarde. Aldus zou ook de beloning voor de produktiefactor kapitaal worden belast met de
sociale-verzekeringslasten. De achterliggende gedachte hierbij is
dat lasten worden verschoven van arbeidsintensieve naar kapitaalintensieve bedrijven, hetgeen de werkgelegenheid ten goede
zou komen.
Dit artikel beoogt aan te geven welke primaire lastenverschuivingen optreden tussen (bedrijfs)sectoren, indien bij een gegeven
uitkeringsregime de huidige premieheffing voor de sociale verzekeringen zou worden vervangen door een heffing over de toegevoegde waarde. Tevens is aangegeven welke primaire gevolgen
zouden optreden voor persoonlijke inkomens. Secundaire en
tertiaire effecten als gevolg van de werking van het economische
proces zijn nadrukkelijk buiten beschouwing gelaten.
Voorafgaande aan de bespreking van het eigenlijke onderwerp is de huidige financieringsstructuur geschetst en zijn enige
definitiekwesties behandeld. Het cijfermateriaal heeft steeds betrekking op de jaren 1977 en 1980, zijnde het eerste en laatste
jaar waarvoor alle relevante informatie in voldoende detail beschikbaar was.
Het huidige financieringssysteem
De herkomst van de middelen
De sociale verzekeringen worden thans gefinancieerd door
jaarlijkse omslag van de totale lasten (incl. financieringskosten)
788

over werknemers, werkgevers en de overheid. Tabel 1 geeft de
samenstelling van de inkomsten in 1977 en 1980 naar de verschillende contribuanten.
Tabel 1. Samenstelling financiele middelen sociale verzekeringen a) i/i mrd. gld., 1977 en 1980
1977

1980

Premies werkgevers en werknemers
Overheidsbijdragen
Interest

46,9

61,2
11,7

Totaal

53,35

5,75
0,7

1,0
73,9

a) Hieronder zijn de volgende wetten begrepen: AOW, AWW, AAW, AKW,
AWBZ, ZW, WW, WAO, ZFW (alle), IZA en VUT.

Het blijkt dat de premies rond 85% van de totale ontvangsten
uitmaken. De premies van de werknemersverzekeringen worden
geheven over het bruto looninkomen tot aan een maximum. De
premies van de volksverzekeringen worden geheven over het belastbaar persoonlijk inkomen voor aftrek van de premies volks-

* De auteur is directeur voor Financieel-Economische Vraagstukken bij
het Directoraat-Generaal Sociale Zekerheid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het artikel is geschreven a litre personnel. De
auteur dankt de heren drs. J.C. de Graaf en R. Morks voor hun kritische
opmerkingen op eerdere versies en voor het verzamelen en bewerken van
het statistisch materiaal. De verantwoordelijkheid voor cijfers en conclusies berust uiteraard geheel bij de auteur. In een later artikel hoopt de
auteur in te gaan op door anderen gemaakte berekeningen.

Tabel 2. Herkomst premieontvangsten sociale verzekeringen 1980 (met tussen haken de bedragen voor 1977) in mrd. gld.
Primaire sfeer

bedrijven
Werkgevers

Werknemers
Overige primaire inkomens
Overige secundaire inkomens c

Totaal

23,9 (19,0)
20,2 (15,9)
1,8 ( 1,3)

Secundaire sfeer

overheid

a

2,5(1,0)
2,8(2,4)

fondsen

Totaal

overheid

overige

l,l(0,6)
1,0(0,8)

0 (0 )
2,8 (2,0)

b

1,4(1,3)

45,9 (36,2)

5,3 (3,4)

a) Inclusief personeel sociale verzekeringen.
b) Werkgeverslasten over uitkeringen ten laste van de overheid (ABW enz.).
c) B.v. aanvullende WAO-pensioenen, DSO enz.

2,8 (2,0)

1,4(1,3)

2,1(1,4)

27,5 (20,6)
26,8(21,1)
1,8 ( 1,3)
1,4( 3,1)
57,5 (44,3)

van de door het CBS gepubliceerde inkomensverdelingen per bedrijfstak en de feitelijk geldende premiepercentages, premiegrenzen en franchises.

verzekeringen, eveneens tot een maximum. In beide gevallen
worden premies dus geheven over het persoonlijk inkomen en
niet rechtstreeks bij de bron ge’ind. Het premieplichtige inkomen
voor de werknemersverzekeringen 1) bedroeg in 1980 maximaal
ca. f. 108 mrd. en dat voor de volksverzekeringen ca. f. 166 mrd.
Voor het doel van de hiernavolgende analyse zijn de premieontvangsten in label 2 nader gespecificeerd naar herkomst. Opgemerkt zij dat het totaal van de premies in tabel 2 lager is dan
dat in tabel 1. Dit komt omdat de premies voor de IZA, de aanvullende verzekering ZFW, de vrijwillige verzekering ZFW, de
bejaardenverzekering ZFW en de VUT buiten beschouwing zijn

Ten behoeve van de berekening van de premies betaald door
zelfstandigen kon geen gebruik worden gemaakt van uit dezelfde
bron afkomstige inkomensverdelingen. Uitgegaan is van een gemiddeld premieplichtig inkomen voor zelfstandigen van f.
26.000 in 1977 en van f. 27.000 in 1980. Ook door deze aanname
moet het cijfermateriaal met reserves worden gehanteerd.
Tabel 3 geeft de resultaten, waarbij nogmaals met nadruk zij
gewezen op het tentatieve karakter van de becijferingen.

Tabel 3. Huidige premiedruk sociale verzekeringen naar
bedrijfssectoren

gelaten. Deze laatste premieontvangsten konden namelijk niet

eenduidig naar sectoren worden verbijzonderd, hetgeen voor
onze verdere analyse noodzakelijk was.
De totale premieopbrengst in 1980 is voor ruim 79% af-

1977
Nr. Sector

1.
2.
3.
4.
5.
6.

het als een restpost is berekend, nl. als het verschil tussen de tota-

7. Delfstoffenwinning

le premies afkomstig van bedrijven en de premies geheven over
het looninkomen van werknemers in bedrijven. Gerestitueerde
premies aan werknemers komen b.v. in dit saldo tot uiting, dat
aldus lager uitkomt. Zo zijn er nog meer onzuiverheden in de berekening van de premieontvangsten over het overige primaire
inkomen.
De premieheffing over overheidslonen bedraagt in de totale
premieopbrengst bijna 10%. Het gaat hierbij voornamelijk om
de werkgevers- en werknemerspremies volksverzekeringen.

De huidige premiedruk naar sectoren
Het CBS publiceert in de Nationale Rekeningen geen gegevens
over de totale druk van de sociale-verzekeringspremies per sector (bedrijfssectoren, zelfstandigen en overheid). De werknemersaandelen zijn begrepen in de post lonen en salarissen, terwijl de werkgeversaandelen weliswaar separaat zijn opgenomen,
doch te zamen met andere werkgeverslasten, zoals pensioenbijdragen e.a. Dit houdt in dat de premiedruk van de sociale verzekeringen naar sectoren gesimuleerd diende te worden. Uiteraard
kon deze simulatie alleen voor de primaire sfeer worden uitgevoerd. Daarom is voor 1980 niet het in tabel 2 vermelde totale
premiebedrag van f. 57,5 mrd. aan sectoren toegerekend doch
een bedrag van f.45,9 + f.5,3 = f.51,2 mrd. Op overeen-

komstige wijze is voor 1977 een bedrag van f. 39,6 mrd. verbijzonderd.
Een volgende moeilijkheid was dat de indeling naar sectoren
volgens de Nationale Rekeningen niet samenvalt met de door de
bedrijfsverenigingen gehanteerde sectorindeling ten behoeve
van de gedifferentieerde premies voor de wachtgeldverzekering
en de Ziektewet. Het was dus noodzakelijk om zo goed mogelijk
een koppeling tussen beide indelingen tot stand te brengen. Hiervoor zijn veronderstellingen gemaakt, waardoor de verkregen
uitkomsten met de nodige voorzichtigheid dienen te worden
gei’nterpreteerd. Bijlagen 1 en 2 geven een toelichting op de premieverbijzondering naar sectoren. Daarbij is gebruik gemaakt
ESB 29-8-1984

in
mln.

komstig van lonen en overige primaire inkomens in bedrijven.
Binnen de sector bedrijven is slechts een zeer gering deel afkomstig van het overige primaire inkomen. Het betreft hier
voornamelijk de premies volksverzekeringen te betalen door
zelfstandigen. Het vermelde bedrag van f. 1,8 mrd. is zeer waarschijnlijk te laag, want dit zou overeenkomen met een gemiddeld
premieplichtig inkomen voor zelfstandigen van ca. f. 15.000 per
jaar. De verklaring voor dit waarschijnlijk te lage bedrag is dat

gld.
Landbouw
Voeding
Textiel
Houtindustrie
Papierindustrie
Aardolie-industrie

8. Chemische Industrie
9. Metaalindustrie
10. Elektrotechnische
industrie
11. Grafische bedrijven

1.66.8
1.771
794
482
313
126
89
1.410
3.512

12. Bouwindustrie

1.402
769
507

13. Instrumentenindustrie
14. Openbaarnut
15. Bouwnijverheid
16. Horeca
17. Handel
18. Transport
19. Communicatie
20. Bankwezen
21. Verzekeringen
22. Overheid

185
202
4.992
734
6.754
2.492
306
1.019
2.259
3.159

in procenten
van de netto
toegevoegde
waarde a

1980
in

in procenten

mln.
gld.

van de netto
toegevoegde
waarde a

16,88
21,84
34,08
30,13

1.976
2.148
788

20,54

556

27,43

380
169
129

30,74
28,99
20,63
0,70
29,66

17,99
0,71
24,53
26,11

23,22

36,15

1.685
4.062

28,73

19,72
26,25

1.709
1.037
604

25,46
22,79
28,78

19,46
4,72

228
302

20,71
6,41

28,51

6.346
954

28,07

23,81

17,69
21,46

8,333

22,27

3.339

6,97
13,13
10,60
8,78

513
1.395

3.261
4.808

17,94
22,10
25,03
9,68
13,04
11,31
10,91

23. Maatschappelijke

diensten
24. Overige diensten
Totaal

3.711
844

16,57
23,51

5.322
1.157

18,52
24,31

39.500

17,02

51.200

18,05

a) Tegen factorkosten, incl. rentemarge banken.

De premiedruk als percentage van de toegevoegde waarde tegen factorkosten in alle sectoren te zamen bedroeg in 1977 17,02
en 18,05 in 1980. Voorts kan worden geconstateerd dat de premiedruk tussen de sectoren sterk uiteenloopt van bijna 1 % in de
delfstoffenwinning tot ruim 36% in de textiel. In de sectoren van
de overheid en semi-overheid (nrs. 14, 19, 22) is de premiedruk
verhoudingsgewijs laag, omdat hier geen premies voor de werknemersverzekeringen verschuldigd zijn 2).

1) Het premieplichtig inkomen is niet voor alle werknemersverzekeringen hetzelfde. Met name bij de ZFW ligt het premieplichtig inkomen relatief laag door de loongrens.
2) De zogenaamde inhoudingspost als equivalent voor de mutatie van
werknemerspremies is eerst in 1981 ingevoerd.

789

De huidige premiedruk naarsectoren nader bezien
Zoals hierboven aangetoond treden er aanzienlijke premiedrukverschillen op tussen bedrijfstakken. Deze drukverschillen
zijn hierna nader geanalyseerd met behulp van de volgende
relatie:
P
NTW

_ Lp_ P
L

Lp

Figuur 1. De verhouding tussen de toegerekende premies
(P/NTW) en het aantal werknemers (W/NTW) naar 24 sectoren, 1980

L
NTW

waarin: P
= premies sociale verzekeringen;
NTW = netto toegevoegde waarde tegen
factorkosten;

L
Lp

= loonsom;
= premieplichtige loonsom.

De premiedruk per sector hangt dus af van drie, gedeeltelijk

met elkaar samenhangende factoren. De eerste factor (Lp/L)
geeft aan het aandeel van het premieplichtige loon in de totale
loonsom. Gegeven de maximum premiegrens wordt deze factor
bepaald door de gemiddelde loonsom en met name door de verhouding tussen de lonen boven en die beneden de premiegrens.
Part-time- en deeltijdarbeid zijn hierbij eveneens van invloed.
De eerste factor heeft dus betrekking op de loonstructuur: hoe
lager de gemiddelde lonen hoe hoger in ‘t algemeen de factorwaarde. De maximale waarde van de factor bedraagt een.
De tweede factor geeft het premiepercentage weer. Doordat
de premies van de wachtgeldverzekering en van de Ziektewet per
sector verschillen en omdat op de ambtenarensalarissen geen
premies voor de werknemersverzekeringen worden ingehouden,
treden verschillen op in premiedruk tussen de sectoren.
De derde factor, ook wel loonquote genoemd, geeft weer de
mate van loonintensiteit. In nationale en Internationale publikaties wordt deze factor ook wel als een indicator van de arbeidsintensiteit gezien. Wij geven er de voorkeur aan om de term loonquote te reserveren voor de loonintensiteit van sectoren omdat
de factor een nominale verhouding weergeeft terwijl de term arbeidsintensiteit naar fysieke verhoudingen verwijst. Overigens
zij opgemerkt dat in de meeste gevallen een hoge/lage loonintensiteit samenvalt met een hoge/lage arbeidsintensiteit.
Na deze theoretische beschouwingen dringt zich de vraag op in
welke mate ieder van de drie beschouwde factoren feitelijk de
premiedrukverschillen tussen bedrijfssectoren beinvloedt.
Daartoe is bovenvermelde relatie verder uitgewerkt:

Figuur 2. De verhouding tussen de toegerekende premies
(P/NTW), waarbij de gedifferentieerde premiepercentages vervangen zijn door gemiddelden, en het aantal werknemers
(W/NTW) naar 24 sectoren, 1980

w.L
NTW
waarin: w_
L
LP

w.Lp

NTW

= aantal werknemers;
= gemiddelde loonsom per werknemer;
= gemiddelde premieplichtige loonsom per
werknemer.

Met behulp van een aantal grafieken kan de invloed van de afzonderlijke factoren op de premiedruk per sector worden aangegeven 3). Figuur 1 geeft de verhouding tussen de feitelijke (toegerekende) druk van de premies naar sectoren (P/NTW) en de
werkgelegenheid per f. 100.000 toegevoegde waarde (w/NTW).
Het gevonden verband geeft in het algemeen aan een stijgende
premiedruk bij een toenemend aantal werknemers. De puntenwolk wijst echter op aanzienlijke verschillen tussen de sectoren.
Door nu achtereenvolgens de premiepercentages (tweede factor)
en de gemiddelde lonen (eerste factor) in de sectoren te uniformeren, resteert de loonquote (derde factor) als verklarende variabele van de verschillen in premiedruk per sector.
Figuur 2 geeft de verhouding tussen premiedruk en aantal
werknemers indien de premiepercentages in de sectoren worden
geiiniformeerd. We zien dat de puntenwolk duidelijk dichter
rond de curve komt te liggen. Met andere woorden de huidige,
voor een deel naar sectoren gedifferentieerde premiepercentages, zijn een belangrijke oorzaak van de drukverschillen tussen
sectoren.
In figuur 3 is additioneel verondersteld dat de gemiddelde lonen in de sectoren gelijk zijn. Thans blijkt dat alle punten op de

790

Figuur 3. De verhouding tussen de toegerekende premies
(P/NTW), waarbij de gedifferentieerde premiepercentages en
de feitelijke loonstructuur zijn vervangen door gemiddelden, en
het aantal werknemers (W/NTW) naar 24 sectoren, 1984

curve liggen, zodat er een lineair verband is tussen het aantal
werknemers en de premiedruk. Hoe meer werknemers hoe hoger
de premiedruk. Gegeven de veronderstelde gelijkheid van de gemiddelde lonen is dan eveneens sprake van een lineair verband
tussen loonquote en premiedruk: hoe hoger de loonquote hoe
hoger de premiedruk.
De figuren geven duidelijk aan dat in volgorde van belangrijkheid de loonquote (werkgelegenheid), de premiedifferentiatie en
de loonstructuur de verklarende variabelen zijn voor de premie-

heffing ook over de BTW te doen plaatsvinden, zodat de toegevoegde waarde gecorrigeerd dient te worden voor de BTW.
Overigens is het ook om praktische red,enen niet mogelijk de
hierna volgende exercitie uit te voeren op basis van de toegevoeg-

de waarde tegen marktprijzen, omdat de BTW in de nationale
rekeningen niet naar bedrijfssectoren is gespecificeerd.
De vraag rijst nu of ook voor de overige indirecte belastingen
(accijnzen enz.) verminderd met de subsidies een correctie moet
worden aangebracht. Uitgaande van een gegeven marktprijs kan

drukverschillen tussen sectoren. Met behulp van een correlatie-

worden gesteld dat het verschil tussen deze marktprijs enerzijds

rekening kan worden berekend dat in volgorde van figuur 3 naar
1, de loonquote 75% van de premiedrukverschillen verklaart, de
loonstructuur 5% en de premiedifferentiatie 20%. De veel gehoorde stelling dat de huidige financieringswijze van de sociale
verzekeringen vooral de bedrijven met relatief lage lonen treft
blijkt kwantitatief gezien geen grote betekenis te hebben.

en de som van het verbruik en de lonen anderzijds, het overige
primaire inkomen vertegenwoordigt waaruit de accijnzen enz.
bekostigd dienen te worden, gelijk dit ook het geval is met de
vennootschapsbelasting. Een andere opvatting zou kunnen zijn
dat de accijnzen enz. de prijs vormen van geleverde overheidsdiensten en aldus tot het verbruik dienen te worden gerekend. In
het eerste geval wordt de heffingsgrondslag gevormd door de
toegevoegde waarde tegen marktprijzen exclusief BTW. In het

De toegevoegde waarde als heffingsgrondslag

Gezien de uitkomsten van de vorige paragraaf (nogmaals zij
gewezen op het tentatieve karakter ervan) lijkt het interessant na
te gaan welke verschuivingen in premiedruk tussen sectoren zou-

den optreden indien de heffingsgrondslag van de sociale verzekering wordt verbreed tot de gehele toegevoegde waarde en een
uniform heffingspercentage van toepassing zou zijn. Alvorens
deze simulatie te kunnen uitvoeren dient de toegevoegde waarde
aan een nadere beschouwing te worden onderworpen en het uniforme heffingspercentage te worden bepaald.

De toegevoegde waarde
Volgens de Nationale Rekeningen is de toegevoegde waarde
van bedrijven gelijk aan het verschil tussen de marktwaarde van
geproduceerde goederen en diensten enerzijds en het verbruik in
het produktieproces anderzijds.

Tabel 4. Net to toegevoegde waarde tegen marktprijzen van bedrijven en overheid in 1977 en 1980, in mrd. gld. (afgerond)
Bedrijven

Totaal

Overheid

1977

1980

1977

1980

1977

1980

Produktie
Omzetbelasting
(BTW)a 18
Marktwaarde goederen
en diensten
Verbruik in

431

550

50

62

481

612

23

0

0

18

23

449

573

50

62

499

635

produktieproces

213

284

12

15

224

299

237
22

290
30

38
2

47
2

275
24

336
32

214
18

260
23

36
0

44
0

251
18

304
23

14

6

17
8

0
0

0
0

14
6

17
8

188

228

36

44

224

272

97

120

26

32

123

152

27

32

10

12

36

44

64

76

0

0

64

76

Bruto toegevoegde
waarde marktprijzen
Afschrijvingen

Netto toegevoegde
waarde marktprijzen

Omzetbelasting (BTW)a

Overige indirecte
belastingen
Prijsverlagende subsidies
Netto toegevoegde
waarde factorkosten
waarvan:
– lonen en salarissen
– sociale lasten
werkgevers
– overig primair
inkomen
a) InclusiefSIR-heffing.

De toegevoegde waarde kan worden onderscheiden naar
marktprijzen en naar factorkosten en deze beide kunnen weer
bruto of netto worden opgevat. Ter bepaling van de nieuwe heffingsgrondslag dient een keuze gemaakt te worden uit een van de
vier waarden. De bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen
bevat het saldo van indirecte belastingen en subsidies. De omzetbelasting (BTW) is een onderdeel van deze indirecte belastingen.
Het doel van de BTW is een heffing op de consumptie, ongeacht
het bedrijfsresultaat. Het lijkt dan niet redelijk om de nieuwe
ESB 29-8-1984

tweede geval vormt de toegevoegde waarde tegen factorkosten
de heffingsgrondslag. In beide gevallen is te verdedigen dat de
heffingsgrondslag de waarde van de beloning voor de produktiefactoren arbeid en kapitaal vertegenwoordigt. Ten behoeve van
de berekeningen die hierna volgen is eenvoudshalve gekozen
voor de toegevoegde waarde tegen factorkosten. Alleen indien
dit voor de conclusies noodzakelijk was, is ook de andere waarde
in de beschouwing betrokken.
De onderscheiding naar bruto en netto toegevoegde waarde
heeft betrekking op de afschrijvingen. Hiervoor is reeds gesteld

dat de toegevoegde waarde het verschil is tussen de marktwaarde
van de produktie en het verbruik. Zoals het laatste woord reeds
aangeeft, gaat het hier om verbruikte eenheden grond en
hulpstoffen. Welnu, de investeringen worden niet in een jaar
verbruikt, doch in de loop van een reeks jaren. Dit houdt in dat
niet de investeringen als verbruik dienen te worden aangemerkt
doch de afschrijvingen op deze investeringen. Men spreekt daarom van netto toegevoegde waarde.
Deze toelichtingen brengen ons tot de keuze van de netto toegevoegde waarde tegen factorkosten als nieuwe heffingsgrondslag voor de sociale verzekeringen. Deze waarde kan worden
aangewend voor het betalen van lonen en sociale lasten. Wat
daarna resteert wordt overig primair 4) inkomen genoemd,
waarin begrepen zijn uitgekeerde en niet-uitgekeerde winsten,

rente, ondernemersloon, netto huren en pachten.
Voor de sector overheid wordt de marktwaarde van geproduceerde goederen en diensten volgens de Nationale Rekeningen
bepaald via sommering van het intermediair verbruik, de beloning van het overheidspersoneel, de afschrijvingen en de indirecte belastingen betaald door de overheid. Vermindering van dit
bedrag met de afschrijvingen en de indirecte belastingen geeft de
netto toegevoegde waarde tegen factorkosten van de sector
overheid.

Vergelijking huidige en nieuwe hefflngsgrondslagen
In vergelijking met de huidige heffingsgrondslagen treedt een
aanzienlijke verbreding op, zoals figuur 4 laat zien voor het jaar
1980.
De figuur is zodanig getekend dat tot uiting komt dat de premies van de volksverzekeringen in de huidige financieringswijze
eveneens op een deel van het overig primair inkomen drukken.
Ten aanzien van de volksverzekeringen neemt de nieuwe heffingsgrondslag met ruim 60% toe, terwijl voor de werknemersverzekeringen het draagvlak (bijna) verdrievoudigt.

Ter voorkoming van misverstand zij crop gewezen dat de netto toegevoegde waarde tegen factorkosten niet gelijk is aan de
heffingsgrondslag van de BTW. De alom ingeburgerde term
BTW is misleidend. De BTW is een heffing over de waarde van
consumptiegoederen, ongeacht of deze goederen uit het binnen-

3) In tegenstelling tot in tabel 3 zijn de zelfstandigen niet in de figuren
verwerkt, omdat de inkomensverdeling niet via dezelfde bron bekend is.
4) D.w.z. voordat hierover belasting is geheven.

791

Figuur 4. Oude en nieu we heffingsgrondslagen sociale verzekeringen op basis 1980, in mrd. gld.
NTW = 272

|_

J

hoogde toegevoegde waarde van de bedrijfstak banken wordt
gecompenseerd door een negatieve toegevoegde waarde van de
nominale bedrijfstak. De som van de toegevoegde waarden van
bedrijven en overheid exclusief de nominale bedrijfstak neemt
daarentegen toe met het bedrag van de rentemarge, overeenkomend met een bedrag van f. 11 mrd. in 1980.
Het lijkt redelijk om bij de bepaling van de heffingsgrondslag

L = 196

O = 76

VV = 166

wv =

108

de netto toegevoegde waarde tegen factorkosten te verhogen met
de rentemarge van banken. Zou men zulks niet doen, dan ontstaat de bizarre situatie dat bij overgang naar een heffing over de
toegevoegde waarde, de banken veelal geen bijdrage zouden leveren tot de financiering van de sociale verzekeringen omdat hun
netto toegevoegde waarde tegen factorkosten meestal negatief
is. In de huidige situatie (1980) bedraagt de premieopbrengst afkomstig van de sector banken ca. f. 1,5 mrd. Dit zou betekenen
dat zonder de hier bedoelde correctie bij overgang naar een heffing over de toegevoegde waarde de banken een aanzienlijk
voordeel zouden hebben dat echter door andere sectoren zal
moeten worden opgebracht.

ZFW = 90

Heffingsgrondslag VV
WV
ZFW
NTW
L
O

= volksverzekeringen (AOW, AWW, AAW, AKW,
AWBZ);
= werknemersverzekeringen (WW, WAO, ZW);
= ziekenfondsverzekering;
= netto toegevoegde waarde tegen factorkosten;

= loonsom bedrijven en overheid;
– overig primair inkomen bedrijven.

of buitenland afkomstig zijn. De netto toegevoegde waarde tegen factorkosten daarentegen is de som van de beloning van de
binnenlandse produktiefactoren. Voor 1980 bedroeg de heffingsgrondslag voor BTW ca. f. 200 mrd., terwijl de netto toegevoegde waarde tegen factorkosten ruim f. 270 mrd. beliep.

Beide correcties leiden tot een (afgeronde) heffingsgrondslag
voor de sociale verzekering in 1980 van 272 – 4,8 + 11 =
f. 278,2 mrd. Voor 1977 kan op een zelfde wijze een bedrag van
f.229 mrd. worden berekend.

Het nieuwe heffingspercentage
Voor de berekening van het nieuwe, uniforme heffingspercentage dient eerst de benodigde premieopbrengst te worden bepaald. Verondersteld is dat de rijksbijdrage in stand blijft en dat
de vertraging in de premieontvangsten gelijk is aan die in de huidige situatie, zodat de vermogensbehoefte van de sociale fondsen niet verandert. Dit laatste voert tot de aanname dat ook de
interestbaten ongewijzigd blijven.
Zoals reeds opgemerkt wordt de nieuwe heffing niet meer over
het persoonlijk inkomen geheven, zodat de premie-inhoudingen
op lonen en uitkeringen komen te vervallen. De bruto inkomens
en uitkeringen kunnen dan worden verlaagd bij behoud van netto inkomsten. Doordat de bruto uitkeringen dalen kunnen ook

Correcties heffingsgrondslag
Alvorens de netto toegevoegde waarde tegen factorkosten als
heffingsgrondslag voor de sociale verzekeringen te kunnen aanwenden dient een tweetal correcties te worden aangebracht.
De eerste correctie is van technische aard. In de sector overheid bevat de netto toegevoegde waarde tevens de sociale
werkgevers- en werknemerslasten. Indien nu de premieheffing
over het persoonlijk inkomen wordt afgeschaft zal deze waarde
pro tanto dalen en over het dan resulterende bedrag zal de nieuwe heffing dienen plaats te vinden. Uit dezen hoofde dient de
heffingsgrondslag met f. 3,2 mrd. in 1977 en f.4,8 mrd. 5) in

1980 te worden verlaagd. Ook in de sector bedrijven dient een
dergelijke correctie te worden aangebracht, doch deze leidt hier
niet tot een daling van de toegevoegde waarde, die immers wordt
bepaald door het verschil tussen de marktwaarde van de produk-

de benodigde premieontvangsten voor de fondsen lager zijn. Uit
label 2 kan worden afgeleid dat de benodigde minder-opbrengst
voor 1980 f. 2,8 mrd. zou bedragen. Het totaal van de benodigde
premieontvangsten voor 1980 kan aldus worden becijferd op
f. 57,5 mrd. minus f. 2,8 mrd., of wel f. 54,7 mrd. 6). Het nieuwe

heffingspercentage bedraagt dan 54,7/278 x 100 = 19,61%.
Een overeenkomstige berekening geeft voor 1977 een percentage
van 18,48.

De nieuwe heffing naar bedrijfssectoren
Toepassing van de hierboven becijferde heffingspercentages
op de gecorrigeerde netto toegevoegde waarde per sector geeft de
nieuwe premiedruk naar sectoren. In tabel 5 is het resultaat ver-

meld en vergeleken net de huidige premiedruk volgens tabel 3.
De bijlagen 2 en 3 geven een nadere toelichting.

tie en het verbruik (zie boven). Gegeven deze toegevoegde waar-

de leidt een afschaffing van de (oude) premieheffing in de sector
bedrijven tot een stijging van het overig primaire inkomen met
hetzelfde bedrag.
Een tweede correctie op de heffingsgrondslag is van meer
principiele aard en betreft de zogenaamde rentemarge van banken. Bij de berekening van de toegevoegde waarde van de sector

Het verschil tussen de oude en de nieuwe totale premiedruk
wordt voor een deel veroorzaakt doordat de heffing niet meer in
de secundaire sfeer plaatsvindt. Te zamen met de correctie van
de toegevoegde waarde verklaart dit dat zowel in 1977 als in 1980

bedrijven worden de banken in de Nationale Rekeningen anders

de secundaire sfeer is verderop ingegaan. Met inachtneming van

behandeld dan de overige bedrijven. Indien men namelijk de
waarde van de door banken voortgebrachte diensten zou verminderen met het verbruik, dan resulteert meestal een zeer lage
en zelfs negatieve toegevoegde waarde. De verklaring hiervoor is
dat de zogenaamde rentemarge, d.w.z. het (positieve) verschil
tussen de ontvangen en betaalde rente, volgens de definitie niet
tot de toegevoegde waarde wordt gerekend. Dit nu heeft men
ook internationaal als onbevredigend ervaren en opgelost door
de rentemarge te beschouwen als een vergoeding van door banken bewezen diensten, die als verbruik worden toegerekend aan
een speciaal daarvoor gecreeerde nominale bedrijfstak, welke

de meermalen genoemde beperkingen van het cijfermateriaal
geeft tabel 6 aanleiding tot de volgende algemene conclusies:

overigens geen produktie kent. De toegevoegde waarde van alle

ook reeds is aangetoond in de Sociale Meerjarenramingen 1980 (par.
4.3.1.).

bedrijfstakken te zamen verandert hierdoor niet, omdat de ver792

de totale premiedruk in het nieuwe systeem stijgt met ca. 11/2

procent-punt. Op de gevolgen van het vervallen van de heffing in

5) Dit bedrag is lager dan de f. 5,3 mrd. vermeld in tabel 2. Dit is een gevolg van het feit dat een klein deel van de werknemers in de sector overheid niet alleen de volksverzekeringspremies verschuldigd is, maar ook
die van de werknemersverzekeringen. In de simulatie is hiermee geen rekening gehouden.
6) De macro-premiedruk daalt hierdoor met ca. 1 procentpunt. De huidige methode van premiedrukmeting bevat nl. een dubbeltelling zoals

TabelS. Huidigeen nieuwepremiedruk naar sectoren inprocenten van de netto toegevoegde waarde
1977

nieuw verschil

nieuw verschil

oud

Landbouw
Voeding
Textiel
Houtindustrie
Papierindustrie

16,88
21,84
34,08
30,13
27,43

18,48 – 0,98
18,48 – 3,36
18,48 -15,60
18,48 -11,65

20,54
23,22

18,48 – 8,95

28,99

6. Aardolie-industrie

17,99
0,71
24,53
26,11

18,48

0,49
17,77
18,48
18,48 – 6,05
18,48 – 7,63

20,63
0,70
29,66
28,73

19,61
19,61
19,61
19,61
19,61
19,61
19,61
19,61
19,61

23,81
19,72
26,25

– 5,33
– 1,24

17,69
21,46
22,27
6,97

18,48
18,48
18,48
18,48
18,48
18,48
18,48
18,48
18,48
18,48

25,46
22,79
28,78
20,71
6,41
28,07
17,94
22,10
25,03

19,61
19,61
19,61
19,61
19,61
19,61
19,61
19,61
19,61

13,13

18,48

5,35

10,60
8,78

18,48
18,48

7,88
8,07,

16,57
23,51
17,02

18,48

1.
2.
3.
4.
5.
7.
8.
9.
10.

Delfstoffenwinning
Chemische Industrie
Metaalindustrie
Elektrotechnische
Industrie
1 1 . Grafische bedrijven
12. Bouwindustrie
13. Instrutnentenindustrie

14. Openbaar nut
15. Bouwnijverheid
16. Horeca

17.
18.
19.
20.
21.

Handel
Transport
Communicatie
Bankwezen
Verzekeringen

22. Overheid
23. Maatschappelijke

diensten
24. Overige diensten

19,46

4,72

28,51

Het vervallen van de in label 2 aangegeven heffingen in de se-

1980

oud

Nr. Sector

– 7,77
– 1,98
13,76

– 10,03
0,79
– 2,98
– 3,79
11,51

36,15
30,74

– 0,93
– 3,61
– 16,54

-11,13
– 9,38
– 1,02
18,91
– 10,05
– 9,12

5,85
3,18
9,17
1,10
13,20
– 8,46
1,67

– 2,49

10,91

– 5,42
19,61
9,93
6,57
19,61
19,61
8,30
19,61
6,57a

1,91
18,48
18,48 – 5,03

18,52
24,31

19,61
1,09
19,61 – 4,70

1,46

18,05

19,61

9,68
13,04
11,31

1,56

a) In de sector overheid daalt door de nieuwe heffing de netto toegevoegde waarde.
Dit effect komt tot uiting in de premiedruk. Voor het aangeven van het verschil in de
oude en nieuwe systematiek is uitgegaan van de oude netto toegevoegde waarde.

– met uitzondering van de aardolie-industrie en de landbouw
gaan de mutaties in 1977 en 1980 in dezelfde richting, terwijl

eveneens de orde van grootte in beide jaren globaal
overeenkomt;
– verreweg de meeste bedrijfssectoren in de particuliere sector
ervaren een premiedrukverlichting in de nieuwe situatie varierend van 1 tot 17% van de netto toegevoegde waarde tegen
factorkosten. De belangrijkste uitzonderingen vormen de
delfstoffenwinning en het bank- en verzekeringswezen;

– de premiedrukverlichting is groter naarmate de loonquote
hoger is;
– de sectoren overheid, semi-overheid, delfstoffenwinning en
bank- en verzekeringswezen worden met belangrijke laslenverzwaringen geconfronteerd.

Het zij herhaald dat de hier vermelde conclusies van algemene
aard zijn en niet op iedere afzonderlijke onderneming van toepassing behoeven te zijn. Met name zouden er verschillen kunnen optreden tussen grote en kleine bedrijven. Dit is niet

geverifieerd.
Voor een nadere beoordeling van de conclusies zijn in label 6
de mutaties voor enkele sectoren van overheid, semi-overheid en
delfstoffenwinning samengevat.

Tabel 6. Huidiqe en nieuwepremielast voor enige sectoren van
overheid, semi-overheid en delfstoffenwinning,

in mln. gld.

Nr. Sector
7. Delfstoffenwinning

14. Openbaar nut

oud

nieuw verschil

oud

Totaal

verwerkt in het nieuwe heffingspercentage. Voorls Ireedl een
laslenverlichling voor de overheid op. Zoals uil label 2 kan worden afgelezen gaal dil om een bedrag van f. 2,1 mrd. aan
werknemers- en werkgeverspremies. Bij dil bedrag moel voorls
een deel van de f. 1,4 mrd. aan premies over overige secundaire

inkomens worden geteld, namelijk voor zover deze betrekking
hebben op uitkeringen van de overheid. Daartegenover staal

voor de overheid echler een laslenverzwaring in dezelfde orde
van groolte wegens belastingderving in verband met het vervallen van het werkgeversdeel in de ZFW-premie als fiscale bijlelposl en doordal in de nieuwe syslemaliek hel werknemersdeel in
de ZFW-premie op het bruto loon in mindering wordl gebrachl.

Per saldo verloopl hel vervallen van hel secundaire irajecl voor
de overheid grosso modo neulraal: hooguil Ireedl een geringe
laslenverlichling op.
Aldus geefl label 6 een redelijk beeld van de lolale laslenverzwaring die optreedl voor de overheid en enige mei de overheid
gelieerde secloren. Indien hierlegenover geen tariefsverhogingen
zouden worden gesteld, ireden in deze secloren geringere
winslen resp. grolere lekorten op. Het begrolingslekorl van de
overheid zal niet alleen toenemen vanwege de hogere direcle
lasten voor de overheid, maar ook indirect via geringere aardgasopbrengslen en grolere lekorlbijpassingen. Hel overgrole
deel van de in label 6 vermelde lastenstijging zal uiteindelijk ten

koste van hel financieringslekorl van de overheid gaan.
Zou men de laslenverzwaringen per seclor willen compenseren, dan leidl dil lol lariefsverhogingen voor aardgas, eleklricileil, lelefoon, Irein enz. Ter illuslralie: neulralisering van de
laslenverzwaring in de delfsloffenwinning vereisl een verhoging
van de aardgasprijs voor particulieren mel ca. 25 cl. per m 3
(1984), of wel ca. 40%. Deze en andere tariefsverhogingen komen niet alleen ten lasle van de consumenl, doch worden ook hel
bedrijfsleven in rekening gebrachl. De aanvankelijke laslenverlichling uil hoofde van de financieringsverschuiving zou dan
weer geheel of gedeellelijk ongedaan worden gemaakt.
Een afzonderlijke opmerking dient gemaakl le worden len

aanzien van de seclor banken. Er zou hier door de financieringswijziging in 1980 een laslenverzwaring oplreden van 6,57% van
de loegevoegde waarde, helgeen neerkomt op een bedrag van ca.
f. 0,7 mrd. Dil heefl, zoals eerder opgemerkl, in belangrijke mate le maken mel hel feil dal ook de renlemarge lol de toegevoegde waarde is gerekend. Gezien de internalionale kredielsiluatie
lijkl dil nauwelijks aanvaardbaar. Hel uilzonderen van de banken van de nieuwe heffing zou echter tol een laslenverzwaring
voor alle andere secloren le zamen leiden.
Ook mel belrekking lol hel verzekeringswezen en de zakelijke

dienstverlening kan men de vraag stellen of een laslenverhoging
in de orde van 8,3% in lermen van de loegevoegde waarde, of

wel f. 2,4 mrd., verantwoord is. Het zou zeker leiden tol lariefsverhogingen en zodoende koml de lasl voornamelijk bij de consument terechl.
Tot slol zij nog opgemerkt dal bovenvermelde conclusies in
hun algemeenheid niel veranderen indien de nello loegevoegde
waarde tegen marktpijzen verminderd mel de BTW als nieuwe
heffingsgrondslag zou zijn gebruikl. Hel belangrijksle le vermelden verschil is dal in dil geval de aardolie-industrie (nr. 6) een
3 zijn de overige verschillen aangegeven.

89
202

2.304
789

2.215
587

129
302

3.595

924

3.467
622

306
3.159

811
6.062

505
2.903

513
4.808

1.040
7.703

2.895

3.756

9.966

6.210

5.752

13.262

7.510

527

In de vermelde sectoren zou dus bij overgang naar een heffing
over de toegevoegde waarde een lastenverzwaring optreden van
ESB 29-8-1984

voor de sociale fondsen met f. 2,8 mrd. (1980) dalen. Dil is reeds

nieuw verschil

19. Communicatie-

bedrijven
22. Overheid

cundaire sfeer leidt er onder meer toe dat de uitkeringslasten

laslenverzwaring in plaats van -verlichting ondergaal. In bijlage

1980

1977

ruwweg f. 6 mrd. in 1977 en f. 7,5 mrd. in 1980. Zoals reeds opgemerkt vindt de nieuwe heffing uitsluitend in de primaire sfeer
plaats.

Gevolgen voor inkomens(beleid)

Vervanging van de premieheffing over hel persoonlijke inkomen door een heffing over de toegevoegde waarde heefl gevolgen voor (hel) inkomens(beleid). Onderscheiden dienl le worden
naar de gevolgen voor werknemers en die voor zelfslandigen. .

Voor werknemers zal afschaffing van premieheffing over hel
persoonlijke inkomen gepaard dienen le gaan mel een zodanige
bruto-loonsverlaging dal op hel momenl van overgang de nello
793

inkomenspositie gelijk blijft. Bij een mutatie van het aldus verlaagde bruto inkomensniveau wordt de werknemer in het nieuwe
systeem uitsluitend geconfronteerd met belastingheffing. De degressieve werking van de premieheffing is uitgeschakeld. Tabel 7
geeft enkele voorbeelden op basis van 1984.

Tabel 7. Netto inkomens en marginale druk voor werknemers bij
huidigeen nieuwe premieheffing, 1984
Bruto inkomen
in gld.

Netto inkomen
in gld.

Marginale druk
in procenten

huidig
20.000
30.000
38.000(modaal)
40.000
50.000
60.000
70.000

80.000
90.000
100.000

nieuw

verschil

huidig

nieuw

15.170
20.560
24.030

15.450
21.210
25.030
25.950
32.190

280
650
1.000
1.130
0
0
0
0
0
0

35
56
60
60
54
54
50
52
52
61

15
16

24.820
32.190

36.820
40.980
46.020
50.820
55.190

36.820
40.980
46.020
50.820
55.190

26
26
32
32
42
52
52
61

verschil
-20
-40
-34
-34
-22
-22
– 8
0
0
0

Voor de zelfstandigen is nog een additionele factor van invloed op de inkomensmutatie. In het huidige systeem zijn de
zelfstandigen alleen de premies voor de volksverzekeringen verschuldigd tot aan een maximum. Bij een uniforme heffing over
de toegevoegde waarde dienen zelfstandigen materieel ook voor
de werknemersverzekeringen te betalen en wel zonder maximum
(en zonder dat zij hieraan additionele rechten ontlenen). Tabel 8
geeft de netto inkomens en de marginale druk voor zelfstandigen
in het huidige en nieuwe systeem (basis 1984).

Tabel 8. Netto inkomens en marginale druk voor zelfstandigen bij huidige en nieuwe premieheffing a), 1984
Bruto inkomen
in gtd.

Netto inkomen
in gld.
huidig

20.000
30.000
38.000 (modaal)
40.000
50.000
60.000
70.000
80.000

Inkomens beneden f. 40.000 ervaren een netto inkomensvoor-

90.000

uitgang doordat het werkgeversaandeel van de ZFW-premie
komt te vervallen als fiscale bijtelpost en doordat in de nieuwe
systematiek ter bepaling van het verschuldigde belastingbedrag
ook het werknemersaandeel van de ZFW-premie op het bruto
loon in mindering wordt gebracht.
De marginale druk ondergaat door de afschaffing van de premieheffing over het persoonlijke inkomen een forse daring, althans tot aan inkomens van f. 70.000. Voor het inkomensbeleid
is van belang dat een gewenste netto-loonstijging bij een geringere bruto-loonsverhoging kan worden bereikt. Het gevaar bestaat
dat werkgevers zich ,,rijk rekenen” omdat de sociale lasten niet
direct in beeld komen. Inmers gegeven de toegevoegde waarde
en de uitgaven voor sociale zekerheid zijn de sociale lasten in het
nieuwe systeem onafhankelijk van de hoogte van het loon. Het is
moeilijk te voorspellen welke gevolgen de financieringswijziging
op langere termijn heeft voor de loonvorming.

100.000

16.170
21.310
25.800
26.890
32.060
37.040
41.440
46.300
51.100
55.250

Marginale druk
in procenten

nieuw

verschil

15.630

-280
940
1.160
1.160
1.460
1.500
1.750

22.250
26.960
28.050

33.520
38.540
43.190
47.040
50.900
54.320

740
200
930

huidig

nieuw

verschil

72

33
41

-39

36
44
47
48

56
56
52
52

61

45
45
45
53
55
61
61
69

5
1

+
+
+

2
3
3
1
9
9
8

a) Uitgegaan is van een uniform hef fingspercentage voor de sociale verzekering van
19,61. Voorts is aangenomen dat deze heffing een aftrekpost is voor de heffing van
de inkomstenbelasting.

Het blijkt dat zelfstandigen met een inkomen tussen f. 20.000
en f. 90.000 als primair gevolg van de financieringswijziging een
aanzienlijk netto inkomensvoordeel genieten. De laagste inkomens ondergaan een geringe daring als gevolg van de veronderstelde afschaffing van de premievrijstellings- en reductieregeling. De marginale druk voor zelfstandigen ondergaat veel minder wijziging dan bij werknemers, omdat de nieuwe heffing voor
grote inkomensgroepen globaal opweegt tegen de vervallen oude
heffingen (premies volksverzekeringen). Uitzondering vormt de

laagste inkomensgroep vanwege het wegvallen van de reeds genoemde premievrijstellings- en reductieregeling.

De uitvoering

daille is dat de overheid en de daarmee gelieerde sectoren een
(eveneens aanzienlijke) lastenverzwaring ondervinden. Nemen
we de overheid, de semi-overheid, de delfstoffenwinning (olie,
gas) en het openbaar nut te zamen, dan ontstaat een lastenverzwaring van ruwweg f. 7,5 mrd. op basis 1980. Voor het overgrote deel zal deze lastenstijging het financieringstekort van de overheid vergroten. Indien deze consequentie niet wordt aanvaard,

Volledigheidshalve is summier enige aandacht besteed aan de
uitvoering. In de huidige situatie worden de premies voor de
volksverzekeringen geind door de belastingdienst en de premies
voor de werknemersverzekeringen door de bedrijfsverenigingen. De heffingstechniek over de toegevoegde waarde is het best
vergelijkbaar met de huidige heffing van premies volksverzekeringen bij zelfstandigen door de belastingdienst. Het lijkt dan
ook aannemelijk dat de belastingdienst de nieuwe heffing dient
uit te voeren. Hierbij zullen vele definitieproblemen dienen te
worden opgelost (denk aan bepaling van de toegevoegde waarde
bij idee’le instellingen), waarop in dit bestek niet zal worden ingegaan. Voor de belastingdienst en de bedrijfsverenigingen zullen
er ingrijpende organisatorische en personele gevolgen zijn.

dan dienen de tarieven voor gas, elektriciteit, openbaar vervoer,
telefoon of de belastingtarieven te worden verhoogd. Deze tariefsverhogingen komen ten dele weer ten laste van de particuliere sectoren en de consument. Het uiteindelijke resultaat voor de
economic als geheel is dan onzeker.
Voor de persoonlijke inkomens leidt de financieringswijziging
er primair toe dat de laagste inkomens van werknemers een netto
voordeel ervaren van maximaal ca. f. 1.000 bij een inkomen van
f. 40.000 (1984). De marginale tarieven ondergaan een forse verlaging. Voor zelfstandigen met een inkomen beneden f. 20.000
treedt een geringe netto inkomensdaling op (f. 100) als gevolg
van de veronderstelde afschaffing van de premievrijstellings- en
reductieregeling. Tussen f. 20.000 en f. 90.000 onstaat een netto
inkomensverbetering; bij hogere inkomens een achteruitgang.
De invoering van een heffing over de toegevoegde waarde zou
aan de belastingdienst moeten worden opgedragen, met alle personele en organisatorische consequenties van dien.
In dit artikel, het zij benadrukt, zijn uitsluitend de primaire
lastenverschuivingen aangegeven van een overgang van de huidige premieheffing voor de sociale verzekeringen naar een heffing
over de toegevoegde waarde. Het zou interessant zijn om met behulp van een econometrisch bedrijfstakkenmodel de secundaire
en tertiaire effecten op langere termijn te schatten. Als aanvullende veronderstelling zou dan kunnen worden ingevoerd dat de
nadelige gevolgen voor de overheid worden gecompenseerd via
het schrappen van de WIR en enige andere lastenverlichtingen
voor het bedrijfsleven. Ook is denkbaar de lastenverzwaring
voor de overheid te mitigeren door het uitkeringsregime voor
ambtenaren gelijk te maken aan dat voor werknemers. Wie
neemt de handschoen op?

Samenvatting en conclusies

In het voorafgaande is nagegaan welke primaire lastenverschuivingen zullen optreden tussen (bedrijfs)sectoren, indien bij
een gegeven uitkeringsregime de huidige aan het persoonlijk inkomen gerelateerde premieheffing voor de sociale verzekeringen
wordt vervangen door een heffing over de netto toegevoegde

waarde tegen factorkosten.
De uitgevoerde exercitie leidde tot de volgende algemene
conclusies:
– Met uitzondering van de sectoren delfstoffenwinning en het
bank- en verzekeringswezen treedt in alle particuliere sectoren een lastenverlichting op, varierend van 1 tot 17% van de
toegevoegde waarde;
– deze lastenverlichting is groter naarmate de loonquote hoger
is;
– de sectoren overheid, semi-overheid, delfstoffenwinning en
bank- en verzekeringswezen worden met aanzienlijke lastenverzwaringen geconfronteerd.
Op het eerste oog lijkt de (aanzienlijke) lastenverlichting voor
de particuliere sectoren aantrekkelijk. De keerzijde van de me-

J. Pierik

Bijlage 1. De bedrijfssectoren en de daarbij behorende (gemiddelde) premiepercentages in 1980
Gemiddelde premiepercentages
Pensioen Totaal
gemidwerk- werk- werk- werk- werk- delde
gevers nemers gevers nemers nemers werkgeverspremiepercenZiektewet

Bedrijfscategorie

SBI-numraers
Natipnale
Rekeningen

Bijbehorende
BV-nummers

Wachtgeld

tages
1 . Land-, tuin-, bosbouw en visserij

2. Voeding, drank en tabak
3. Textiel, kleding en schoeisel
4. Hout, meubel, groothandel hout
5. Papier en karton
6. Aardolie-industrie
7. Delfstoffenwinning (incl. aardolie en aardgas)
8. Chemie en rubber
9. Metaal-, auto- en transportmiddelenindustrie
10. Elektrotechnische industrie
1 1 . Grafische bedrijven en uitgeverijen
12. Bouwmaterialen, aardewerk en glas
13. Instrumenten-, optische en overige industrie
14. Openbaar nut
15. Bouwnijverheid
16. Horeca
17. Handel en reparatie
18. Zee-, luchtvaart, overig transport en opslag
19. Communicatiebedrijven
20. Bankwezen
21. Verzekeringswezen, woningbezit en zakelijke diensten

0
201-209,211-217
22, 23, 24
25
26
28
12, 19
11,29,300,31
33, 34, 35, 37
36
27
32
38/39
4
5
67
61/66, 68
71 t/m 76
77

81
82 t/m 85

22. Diensten overheid

91,929,93-97
98,99

5,6,7
4
26
26

7,01
6,94
9,87
9,23
5,08
6,84
6,84

1,00
1,00

1,00
1,45
2,76

1,00

1,13
0,15
0,77
0,40
0,27
0,27

1,13
0,15
0,77
0,40
0,27
0,27
0,26
0,17
0,44
0,14
0,18
0,13
0,34

7,56

1,00
1,00

6,96

2,37

18

8,71
7,24
11,22
4,94

2,60
1,00
1,00
1,00

0,26
0,17
0,44
0,14
0,18
0,13
0,34

3
22
18,25
20,21

11,32
6,90
4,08
7,34

1,00
2,01
1,00
1,00

1,40
0,87
0,15
0,23

1,40
0,87
0,15
0,23

3,70
3,70

1,00
1,00

0,15
0,15

0,15
0,15

12,26
13
10, 11
10
8

9

ESB 29-8-1984

1,50
0,70
1,70
1,20
2,10
0,50
1,80
1,65
2,00
2,10
3,30
0,90
2,80
11,70
1,40

nemers- gorie-

premie- nummer
percentages
17,89

1

16,65

2

23,19
21,57
25,21
24,85
19,72
18,97
18,98

14,87

4
5
6

14,85

7

20,81
21,35
22,05
20,74

15,69
17,79
17,23
15,82

8
9
10
11

0,70
1,30
3,60
11,70
1,00

26,09
19,22
7,74
27,03
22,97
18,54
20,91
7,74
17,19

17,25
17,86
18,26

3

23
18

4,95
4,94

1,00
1,00

0,14
0,34

0,14
0,34

1,60

16,69

16,99
16,28
8,75
17,77
18,56
16,27
15,88
8,75
15,51
15,13

11,70

25
25

906, 921/928

23. Maatschappelijke diensten, gezondheid, cultuur, sport
en recreatie
24. Overige diensten

11, 19
2, 14, 15, 16, 17

Totaal
gemiddelde Bedrijfscatewerk-

7,07

8,12

21
22

2,00

16,08
20,54

14,05
17,10

23
24

0,50

12

13
14
15

16
17
18
19
20

795

Bijlage 2. De toegerekende premies en de heffing naar netto toegevoegde waarde tegen factorkosten in 1980
Verdeling toegevoegde waarde

Bedrijfscategorie
1 . Land-, tuin-, bosbouw en visserij

2. Voeding, drank en tabak
3. Textiel, kleding en schoeisel
4. Hout, meubel, groothandel hout

5. Papier en karton
6. Aardolie-industrie

7. Delfstoffenwinning (incl. aardolie en
aardgas)
8. Chemie en rubber
9. Metaal-, auto- en transportmiddelenindustrie
10. Elektrotechnische Industrie
1 1 . Grafische bedrijven en uitgeverijen
12. Bouwmaterialen, aardewerk en glas
13. Instrumenten-, optische en overige
Industrie

14. Openbaar nut
15. Bouwnijverheid
16. Horeca

17. Handel en reparatie
18. Zee-, luchtvaart, overig transport
en opslag

Toegerekende premies en heffing naar toegevoegde waarde

netto, waarvan waarvan waarvan toege- totaal premies
factor- lonen en sociale overig rekende aantal volkslasten inkomen premies zelfstan- verz.
kosten saladigen zelfstanin mln. rissen in mln. in mln. excl.
gld. zelfstan- x 1.000 digen
gld. in mln. gld.
in mln.
digen
gld.
in mln.
gld.
gld.
9.620
9.250
2.180
1.810
1.310
820
18.330

5.680
14.140
6.710
4.550
2.100

1.980

510

5.340
1.790
1.250
1.000
500

1.570

510
370
270

190

7.130
2.340
-120
190
40
130

813
2.041
760
534
380
169

207
19

1.976

20,54

2.148

5

1.162
107
28

4
—
—

22′
—
—

556
380
169

23,22
36,15
30,74

28,99
20,63

—

129
1.685

0,70
29,66

3.595

51
—
17

4.062
1.709
1.037
604

28,73

2.773
1.316

380
4.600

150
1.290

17.800
-210

129
1.679

—
1

10.250
4.350
2.790

2.860
1.380
770
420

1.030
980
990
290

4.012
1.709
1.020
599

9
—

180
730
4.150
380
4.990

310
2.150
4.910
3.150
11.700

217
302
6.070
741

2
—
49
38

7.317

181

3.204
513

24
—
1

135
—

1.390
610

1.100
4.710
22.610
5.320
37.710

1.830
13.550
1.790
21.020

2.600
1.000
1.240

2.030
1.190
5.210

2.500

totaal heffing neffings- verschil
premies naar percen- huidige
tage
in pro- netto
enbecenten toegev.
oogde
heffing
in mln. van de waarde
ntw
gld.
(FK)
in mln.
(FK) in mln.
gld.
gld.

totaal
toegerekende
premies

3
1

6

788

1.887
1.814
428
355
257
161

1.114

verschil Bedrijfsin pro- catecenten gorievan de nummer
netto
toegev.
waarde
(FK)

19,61
19,61
19,61
19,61
19,61
19,61

-89 -0,92
-333 -3,60
-361 – 16,54
-201 -11,12
-123 -9,38

19,61
19,61

3.467
18,91
-571 -10,04

-8

-1,02

,
2

3
4
5
6
7

8

22,79

892

28,78

412

19,61 -1.289
19,61 -393
19,61 -144
19,61 -193

228
302
6.346
954
8.333

20,71
6,41
28,07
17,94

216
924
4.435
1.043
7.3%

-12

-1,09

19,61
622
19,61 -1.911
19,61
89
19,61
-937

13,21
-8,45
1,68
-2,48

25,03

9,68
13,04

2.617
1.040
2.099

19,61

6

3.339
513
1.395

19,61
19,61

-723
527
703

-5,42
9,94
6,57

20

3.261

11,31
10,91

7.703

19,61
19,61

2.394
2.895

8,30
6,57

21
22

6
11
—
275
213
1.016

25,46

22,10

-9,12
-5,85
-3,17
-9,17

9
10
11

19,61

13
14
15
16
17

12

19. Communicatiebedrijven
20. Bankwezen
21. Verzekeringswezen, woningbezit en
zakelijke diensten

13.340
5.300
10.700

8.710
3.110
4.250

28.830
44.080

9.790
31.650

12.430

16.540
—

3.115

22. Diensten overheid

4.808

26
_

146
—

4.808

23. Maatschappelijke diensten, gezondheid,
cultuur, sport en recreatie
24. Overige diensten

28.730

17.010

4.910

6.810

18,52

5.635

112

1.157

24,31

934

313
-224

23

1.260

19,61
19,61

1,09-

480

35
20

5.322

3.020

5.125
1.045

197

4.760

-4,70

24

283.690 151.960 45.880 85.850 47.691

625

3.509 51.200

18,05

54.700

19,61

3.500

1,57

Totaal

1.390

5.655

18

19

Totaal

Bijlage 3. De toegerekende premies en de heffing naar netto toegevoegde waarde tegen factorkosten incl. accijnzen in 1980
Toegerekende premies en heffing naar toegevoegde waarde

Verdeling toegevoegde waarde

Bedrijfscategorie
1 . Land-, tuin-, bosbouw en visserij

2.
3.
4.
5.

Voeding, drank en tabak
Textiel, kleding en schoeisel
Hout, meubel, groothandel hout
Papier en karton

6. Aardolie-industrie

7. Delfstoffenwinning (incl. aardolie en
aardgas)
8. Chemie en rubber

9. Metaal-, auto- en transportmiddelenindustrie
10. Elektrotechnische Industrie

1 1 . Grafische bedrijven en uitgeverijen
12. Bouwmaterialen, aardewerk en glas

13. Instrumenten-, optische en overige
Industrie
14. Openbaar nut
15. Bouwnijverheid

16. Horeca
17. Handel en reparatie
18. Zee-, luchtvaart, overig transport
en opslag
19. Communicatiebedrijven
20. Bankwezen
21. Verzekeringswezen, woningbezit en
zakelijke diensten
22. Diensten overheid

netto, waarvan waarvan waarvan toege- totaal premies
factor- lonen en sociale overig rekende aantal volkslasten inkomen premies zelfstan- verz.
kosten saladigen zelfstanexcl.
(incl. rissen in mln. en acaccijn- in mln. gld. cijnzen zelfstan- x 1.000 digen
in mln.
in mln. digen
gld.
zen)
gld.
gld.
in mtn.
in mln.
gld.
gld.
9.880
9.100
2.150
1.810
1.340
3.460

18.370
5.770
13.930
6.690
4.560
2.110

1.980

510

5.340
1.790
1.250
1.000
500

1.570

1.879

380
169

6

129
1.685

51
—
17
6

49

11
—
275

38
181

213
1.016

207
19
5
4
—
—

1.162
107
28

190

2.041
760
534
380
169

380
4.600

150
1.290

17.840
-120

129
1.679

—
1

_

10.250

2.860
1.380
770
420

820
960
1.000

4.012
1.709
1.020
599

9
_

310
2.200

217

2
—

4.970

6.070
741
7.317

4.350
2.790
1.390

300

totaal heffing leffings- verschil
premies naar percen- huidige
tage
in pro- netto
en becenten toegev.
oogde
van de waarde
heffing
ntw
in mln.
(FK)
waarde in mln.
gld.
(FK)
gld.
20,00
23,60
36,66
30,74
28,34
4,89

7.390
2.190
-150
190
70
2.770

510
370
270

813

totaal
toegerekende
premies
in mln.
gld.

3
1

22
—
—

verschil Bedrijfsin pro- catecenten gorievan de nummer
netto
toegev.
waarde
(FK)
1

255
658

19,02
19,02
19,02
19,02
19,02
19,02

-96 -0,98
-417 -4,58
-379 -17,64
-212 -11,72
-125 -9,32
14,13
489

0,70
29,20

3.494
1.097

19,02
19,02

3.365

18,32
-587 -10,18

7

4.062
1.709
1.037
604

29,16
25,54
22,74

2.649
1.272
867
401

19,02 -1.413 -10,14
19,02
-436 -6,52
19,02
-170 -3,72
19,02
-203 -9,63

9
10
11

228
302
6.346
954

20,71
6,34
27,99
17,67
19,72

-1,69
12,68
-8,97
1,35
-0,70

13

4.312
1.027
8.035

19,02
-19
19,02
604
19,02 – 2.034
19,02
73
19,02
-298

19,02 -1.190 – 10,53
19,02
9,59
522
6,44
19,02
714

18
19
20

1.976
2.148
788
556

28,65

1.731
409
344

209
905

2

3
4

5
6
8

12

1.100

610

4.760

1.830
13.550
1.790
21.020

180
730
4.150
380
4.990

16.240

8.710
3.110
4.250

2.600
1.000
1.240

1.330
5.600

3.204
513
1.390

24
—
1

135
—
6

3.339
513
1.395

29,55
9,43
12,58

2.149
1.035
2.109

9.790
31.650

2.500
12.430

18.510
360

3.115

4.808

26
_

146
—

3.261

44.440

4.808

10,59
10,82

5.858
7.538

19,02
19,02

2.597
2.730

8,43
6,14

21
22

29.280
4.720

17.010
3.020

4.910
480

7.360
1.220

5.125
1.045

35
20

197
112

5.322
1.157

18,17
24,52

5.569
898

19,02
19,02

247
-260

0,84
-5,50

23
24

292.420 151.960

45.880

94.580 47.691

625

3.509

51.200

17,51

54.700

19,02

3.501

1,51

22.670
5.400
42.250
11.300
5.440

11.090
30.800

3.230
-10

302

8.333

14
15
16
17

23. Maatschappelijke diensten, gezondheid,
cultuur, sport en recreatie

24. Overige diensten
Totaal

Totaal

Auteur