De structurele ontwikkeling van de
Nederlandse uitvoer
Een toepassing van CMS-analyse
DRS. J. GERARDS*
–
DRS. H. JAGER*
Het omslaan van het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans
van een overschot naar een tekort en het vooruitzicht op voortdurende tekorten in de
toekomst hebben het belang van een analyse van de Nederlandse uitvoer naar het buitenland
onderstreept. Afgezien van de concurrentiepositie van de Nederlandse exportindustrie is aan de
mogelijke structurele oorzaken van de verslechterende externe positie nog betrekkelijk
weinig aandacht besteed. Door middel van de z.g. ,,constant market sharesu-analyse,
waarbij de verandering van de uitvoer van een land in verschillende
componenten wordt gesplitst, wordt in dit artikel de Nederlandse
uitvoer in de periode 1959-1978 onderzocht.
1. Inleiding
Reeds enige jaren bestaat de tendens dat de groei van de
Nederlandse uitvoer van goederen achterblijft bij die van de
wereld als geheel. Zo groeide de wereldhandel, exclusief de
Nederlandse uitvoer, in de periode van 1973 tot 1979 in
guldens uitgedrukt met 84%, terwijl het overeenkomstige
groeipercentage van de Nederlandse uitvoer 64 bedroeg.
Vanaf 1965 tot 1973 daarentegen namen de wereldhandel,
exclusief de Nederlandse uitvoer, en de Nederlandse uitvoer
resp. toe met 160 en 185%. Deze percentages wekken de
indruk dat, de gehele periode van 1965tot 1979 overziende, de
aanvankelijk snellere groei van de Nederlandse uitvoer in
vergelijking tot de groei van de uitvoer van de overige landen
in de wereld, in de tweede helft van deze periode is omgeslagen
in een relatief trage groei. Een dergelijke ontwikkeling is voor
Nederland zorgwekkend vanwege b.v. de negatieve invloed
op zowel de werkgelegenheid als op het saldo van de lopende
rekening van de betalingsbalans.
In de discussie die tot nog toe is gevoerd omtrent de
mogelijke oorzaken van de relatief geringe groei van de
Nederlandse uitvoer gedurende de laatste jaren heeft de
concurrentiepositie centraal gestaan. Andere structurele oorzaken zoals een mogelijk ongunstige samenstelling van het
Nederlandse uitvoerpakket en van de bestemmingslanden
voor de Nederlandse uitvoer hebben nog betrekkelijk weinig
aandacht gekregen 1).
In het onderhavige artikel zal worden gepoogd om na te
gaan of, en zo ja, in hoeverre structurele oorzaken verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor het achterblijven van
de groei van de Nederlandse uitvoer bij die van de wereld als
geheel. Daarvoor zal gebruik worden gemaakt van de analyse
die uitgaat van de constante varktaandelen (,,constant market shares”, afgekort: CMS). Elementen van een dergelijke
analyse werden, voor zover bekend, voor het eerst door
Tyszynski in praktijk gebracht 2), doch deze analysemethode
is verdiept door Stern en Richardson 3), waarbij ook de
beperktheid ervan duidelijk o p de voorgrond trad. In de
volgende paragraaf zal kort op de CMS-analyse en de beperkingen ervan worden ingegaan, waarna in paragraaf 3 een
toepassing van deze methode o p d e Nederlandse uitvoer in de
periode 1959 tot en met 1978 zal worden gepresenteerd.
De identiteit Sij qij/Qijvormt het uitgangspunt voor de
CMS-analyse van de uitvoer van een land 4). De symbolen
hebben in deze en de volgende vergelijkingen de volgende
betekenis:
S.. = het aandeel van het betrokken land in de werelduit”
voer van goed i naar land j;
= het aandeel van het betrokken land in de werelduitSi
voer van goed i;
S: = het aandeel van het betrokken land in de werelduitJ
voer naar land j;
S = het aandeel van het betrokken land in de werelduitvoer;
= de omvang van de uitvoer van het betrokken land in
qlj
de vorm van goed i naar land j;
Qij = de omvang van de werelduitvoer in de vorm van
goed i naar land j;
Q, E 2Qij of de omvang van de werelduitvoer in de vorm
J
van goed i;
Qj E ZQij of de omvang van de werelduitvoer naar landj;
De auteurs zijn resp. werkzaam bij het Economisch Bureau van
Slavenburgs Bank te Rotterdam en de Economische Faculteit van de
Rijksuniversiteit te Groningen. Het artikel is geschreven a titres
personels.
I ) Wel in b.v. Exportpositie minder slecht dan berekend,
Economisch Dagblad, 19 september 1979; K.A. Koekkoek, J. Kolen
L. B. M. Mennes, De Nederlandse industrie: concurrentievermogen,
comparatieve voordelen en goederensamenstelling van de internationale handel, ESB, 63 (1978), blz. 720-723; Miljoenennota 1979,
blz. 12; Centraal Planbureau, Macro economische verkenning 1980,
‘s-Gravenhage, 1979, blz. 47, 48. Geen van deze publikaties gaat
evenwel in op de samenstelling van de bestemmingslanden als mogelijke oorzaak van de relatief geringe groei van de Nederlandse uitvoer.
2) H. Tyszynski, World trade in manufactured commodities, 18991950, The Manchester School, X I X (1951), blz. 272-304.
3) R. M. Stern, Foreign trade and economic growfh in Italy, New
York, 1967; E. E. Leamer en R. M. Stern, Quantifativeinternafional
economics. Chicago, 1970, hfst. 7; J. D. Richardson, Constant-market-shares analysis of export growth, Journal of Infernational
Economics, 1 (1971), blz. 227-239.
4) De uitvoer kan in de hierna volgende beschrijving, afhankelijk van
de doelstelling van een onderzoek, zowel reëel als nominaal worden
opgevat.
.
q
CXqijof de omvang van de uitvoer van het betrok-
E
i
i’
ken land;
Q
deze vorm worden herschreven als XX (Sij
i j
Hiervan uitgaande heeft de verandering (A) van de uitvoer
door het land in kwestie van goed i naar land j de volgende
vorm:
(2.1)
A%j= A(Sij . Q,)= Sij . AQij Qij . ASij +AQij . ASij
De verandering van deze uitvoer is blijkens deze identiteit
opgebouwd uit de verandering die, bij gelij kblijvend aandeel,
voortvloeit uit de wijziging. van de wereldhandel in dat
. produkt naar land j, aangevuld met de verandering van de
uitvoer als gevolg van een wijziging in het aandeel.
De verandering van de totale uitvoer van het land wordt
hieruit verkregen door sommatie van de uitvoer over zowel de
onderscheiden uitvoergoederen als de bestemmingslanden:
XL Qij . ASij
ij
+
1
waarde niet beinvloedt:
In deze identiteit komen de structuureffecten die in de
inleiding zijn genoemd, tot uitdrukking. De verandering van
de uitvoer van het land wordt in (2.3) nl. invier componenten
ontleed:
a. zolang het aandeel van hetland in de totale wereldhandel
geen wijziging ondergaat, zal het land zijn uitvoer als
gevolg van een wijziging van de wereldhandel zien toenemen met S. AQ, m.a.w. met het produkt van het aandeel
van het land in de wereldhandel en de verandering in deze
handel;
b. indien de uitvoer van een land is geconcentreerd op
goederen waarin de internationale handel naar verhouding sterk toeneemt (afneemt), zal de uitvoer van het land
meer (minder) toenemen dan overeenkomt met zijn aandeel in de totale wereldhandel. De component wordt door
(XSi. AQi – S . AQIuitgedrukt en wordt wel het goederen4fect genoemd.
Aangezien AQ
= AXQfi r @Qi.
i
deze component worden herschreven ais $(Si
kan
l
–
S ) . AQi
Hieruit blijkt dat goederen waarvoor geldt dat S,igroter is
dan S en bovendien dat AQi positief is, een bijdrage zullen
leveren aan een groei van de uitvoer van het land die boven
de groei voorgesteld door component a uitgaat. Omdat S
een gewogen gemiddelde van Si is, staan daar uiteraard
goederen tegenover waarvoor de tegengestelde conclusie
geldt. Indien evenwel voor de eerstgenoemde groep van
goederen de wereldhandel een grotere toename te zien
geeft dan voor de tweede groep van goederen, zal toch de
totale uitvoer van het land in kwestie meer kunnen toenemen dan door component a tot uitdrukking wordt gebrachi.
c. ook bestaat de mogelijkheid dat, gegeven de samenstelling
van de uitvoer van het land, de uitvoer is geconcentreerd
op afzetlanden met een naar verhouding omvangrijke
(geringe) toename van de invoer. De samenstelling van de
bestemmingslanden zal daardoor de uitvoer van het land
naar verhouding meer (minder) doen toenemen. De invloed van deze component, het markteffect, blijkt uit de
ESB 16-1-1980
+
+ ti j . ASij .’h term hiervan
X,CAQij
eerste
I
t
brengt tot uitdrukking dat een toename (afname) van het
aandeel in de uitvoer van een produkt naar een bepaald
land, bij een gegeven omvang, samenstelling en richting
van de wereldhandel, een extra (geringere) toename van de
uitvoer van het beschouwde land oplevert. Deze term
wordt het concurrentie-effect op de omvang van de verandering van de uitvoer van dit land genoemd. Deze benaming is slechts dan volledig gerechtvaardigd als Sij uitsluitend wordt verklaard door factoren, zoals het prijspeil
t.o.v. dat van de concurrenten en levertijden, die de
concurrentiepositie bepalen. Beschikbaarheid en kosten
van de exportfinanciering, de invloed van van overheidswege genomen maatregelen ter bevordering van de export
en knelpunten aan de aanbodzijde zullen echter eveneens
de waarde van Sij beïnvloeden. De laatste term van de
component d wordt wel het interactie-effect o p de verandering van de uitvoer genoemd. Dit treedt op indien
zowel de werelduitvoer, als het aandeel daarin van het
betrokken land aan verandering onderhevig zijn.
Deze identiteit kan worden geschreven als vergelijking (2.3)
door de eerste term van het rechterlid uit te breiden met zowel
(SAQ + S i . AQ,) als ( S A Q ? S i . AQ), hetgeen zijn
–
Si) . A Q ~ ~ ,
d. het nog resterende gedeelte van de verandering van de
AQij) . ASij s
uitvoer wordt voorgesteld door .?(Qij
+
+
–
ii
-.s
Z;XQij of de omvang van de werelduitvoer.
Helaas zijn de uitkomsten voor de onderscheiden effecten
niet ongevoelig voor de wijze van uitvoering van de berekening en voor de keuze van de vorm van de identiteit (2.2) in
het kader van de CMS-analyse 5). Hier zal worden volstaan
met een korte toelichting op deze gevoeligheden. Zo blijken
de uitkomsten voor de componenten te worden beïnvloed door
een wijziging in de mate waarin de afzetgebieden en de
goederencategorieën zijn gedesagregeerd. In het onderzoek
van Richardson bleek met name de gevoeligheid van de
uitkomsten voor de mate van desagregatie van de goederencategoneën.
In de tweede plaats kan voor het bepalen van de invloed van
de onderscheiden effecten op de uitvoer naast vergelijking
(2.3) een alternatieve vergelijking worden afgeleid. Deze
wordt verkregen door het rechterlid van vergelijking (2.2) te
vermeerderen met de volgende vormen: ( S . AQ ? S j . A Q )
+
en
–
(S
. AQ
+ % S j . AQj). Uitwerking van hetJhierdoor
verkregen resultaai wijst uit dat in dat geval het markteffect
vóór het goedereneffect wordt bepaald. Deze omkering van
de volgorde blijkt d e uitkomsten van ieder van beide effecten
te kunnen beinvloeden.
Bovendien veranderen de uitkomsten indien uitgaande van
vergelijking (2.1) niet alleen de eerste term in het rechterlid,
doch deze in combinatie met de derde term, dus (Sij ASij).
AQij, nader wordt uitgesplitst. De waarde van de aandelen in
de wereldhandel aan het einde in plaats van zoals in (2.3) aan
het begin van de te onderzoeken periode blijkt in dat geval in
de berekeningen te moeten worden aangewend. O p theoretische gronden kan geen voorkeur voor één van deze beide
momenten voor het bepalen van de aandelen worden uitgesproken. Vanwege het keuzeprobleem van de basisperiode
wordt dit vraagstuk wel het indexcijfervraagstuk genoemd.
De beide hierboven beschreven keuzemogelijkheden blijken in het voorbeeld dat Richardson uitwerkt eveneens tot
aanzienlijke variatie in de uitkomsten te kunnen leiden.
Als laatste gevoeligheid van de uitkomsten kan worden
genoemd die welke voortvloeit uit de keuze van de lengte van
de periode waarover de veranderingen in de uitvoer worden
gemeten 6). Uit een eigen toepassing, waarvan de in de
+
5) J. D. Richardson, Some sensitivity tests for a constant-marketshares analysis of export growth, The Review of Econornics and
Srarisrics, L I11 (1971), blz. 300-304.
6 ) H. Jager, Consranr-rnarket-shares analysis: a supplernentary
sensiriveness, 1979 (interne publikatie).
volgende paragraaf te presenteren uitkomsten deel uitmaken,
blijkt ook deze gevoeligheid omvangrijk te kunnen zijn.
Wordt b.v. de verandering van de uitvoer over een penode
van vier jaren als uitgangspunt van de berekening genomen,
dan kan het gemiddelde jaarlijkse markt- of goedereneffect
aanzienlijk afwijken van de uitkomst die wordt verkregen
door uit te gaan van de verandering van de uitvoer gedurende
een periode van slechts één jaar.
In de volgende paragraaf zal, alvorens de CMS-analyse toe
te passen, worden toegelicht hoe door een geschikte keuze van
de data bepaalde gevoeligheden in sterke mate kunnen worden onderdrukt. Bij de toepassing van de CMS-analyse zal
tevens worden gepoogd een indicatie te verkrijgen omtrent de
omvang van de dan nog resterende gevoeligheden.
3. Toepassing van de CMS-analyse o p de Nederlandse uitvoer
De toepassing van de CMS-analyse heeft betrekking op de
Nederlandse uitvoer in de periode 1959 tot en met 1978. Er is,
uitgaande van de Standard International Trade Classification
(SII’C) gekozen voor de volgende indeling van uitvoergoederen:
SITC O, 1: voedingsmiddelen, levende dieren, dranken en
tabak;
minerale brandstoffen, smeermiddelen e.d.;
SITC 3:
grondstoffen (niet voor consumptie bestemd en
SITC 2,4:
uitgezonderd brandstoffen), dierlijke en plantaardige oliën en vetten;
SITC 7:
machines en transportmaterieel;
SITC 5 , 6 , 8: industriële produkten.
Ten aanzien van de afzetmarkten is de wereldmarkt als
volgt onderverdeeld naar bestemmingslanden: West-Duitsland, Frankrijk, België/Luxernburg(BLEU), Italië, Verenigde Staten (VS) en een restgroep, die de overige landen,
exclusief Nederland, in de wereld omvat. Ten einde enig
inzicht te kunnen verkrijgen in de gevoeligheid van de uitkomsten voor de mate van desagregatie, is zowel het aantal
onderscheiden goederengroepen als het aantal afzetmarkten
vanaf 1973 met één uitgebreid. De keuze viel daarbij wat
betreft de goederengroepen op een opsplitsing van de combinatie S I K 5, 6, 8, aangezien deze groep in dat jaar veruit de
grootste omvang had. SITC 5 (chemische produkten) is vanaf
1973 als een afzonderlijke categorie opgenomen. De uitbreiding van de afzetmarkten werd verkregen door vanaf 1973
het Verenigd Koninkrijk als een afzonderlijke markt te
onderscheiden.
De gevoeligheid van de uitkomsten voor de volgorde van
bepaling van het markt- en het goedereneffect is onderzocht
door na de vaststelling van het effect van de wereldhandel op
de Nederlandse uitvoer, zowel het markteffect als het goedereneffect een keer als eerste te berekenen.
De uit het indexcijfervraagstuk voortvloeiende gevoeligheid van de uitkomsten is in de hierna volgende berekeningen
waarschijnlijk in sterke mate teruggedrongen door slechts
jaarlijkse veranderingen te beschouwen; dit in tegenstelling
tot de gevoeligheidsanalyse van Richardson waarbij de veranderingen over een periode van vijf jaren werden vastgesteld.
De verandering in de aandelen in handelsstromen over
slechts één jaar is over het algemeen gering, zodat dan de invloed van de keuze van de basisperiode waarschijnlijk eveneens gering is.
De gevoeligheid van de uitkomsten voor de lengte van de
periode waarover de veranderingen worden gemeten, blijft
uiteraard bestaan doch de keuze van een periode van slechts
één jaar lijkt uit theoretisch oogpunt de voorkeur te verdienen. Immers, voor het verkrijgen van een goed inzicht in de
structurele ontwikkeling van de uitvoer is het essentieel dat de
invloeden van de onderscheiden effecten op de verandering
van de uitvoer in ieder jaar zo correct mogelijk worden
vastgesteld, ook al gaat de interesse uit naar veranderingen
over een langere periode. Deze voorwaarde wordt zo goed
mogelijk benaderd door de basisperiode zo dicht mogelijk bij
het te beschouwen jaar te leggen. Anderzijds kan als bezwaar
worden aangevoerd tegen de keuze van een dergelijk korte
periode waarin de opbouw van de uitvoer wordt bekeken, dat
naast structurele ook conjuncturele en toevallige invloeden
hun weerslag hebben o p de uitkomsten. Daarbij valt voor b.v.
Nederland te denken aan een sterke conjuncturele opleving in
West-Duitsland. Als gevolg van het grote aandeel dat dit land
heeft in de Nederlandse uitvoer, zal het markteffect waarschijnlijk een sterk positieve invloed op de verandering van
Nederlandse uitvoer hebben, zonder dat echter direct van een
structureel goede samenstelling van de bestemmingslanden
kan worden gesproken.
Voor het verkrijgen van een inzicht in de structurele
ontwikkeling van de uitvoer zal daarom inderdaad de opbouw van de verandering in deze uitvoer gedurende een reeks
van jaren dienen te worden beschouwd. I k z e mogelijkheid
bestaat natuurlijk evengoed in het geval dat één jaar als lengte
van de periode wordt gekozen, nl. door de, theoretisch
juistere, invloeden van een onderscheiden effect per jaar te
sommeren over verscheidene opeenvolgende jaren.
In de vorige paragraaf is in het midden gelaten of voor het
bepalen van de veranderingen in de internationale handelsstromen en de aandelen in de internationale handel de nominale dan wel de reële handelsstromen moeten worden gebruikt. De keuze lijkt, afgezien van de beschikbaarheid en
betrouwbaarheid 7) van het cijfermateriaal, vooral te worden
ingegeven door het doel waarvoor de berekeningen worden
gebruikt. Het oogmerk van het onderhavige onderzoek is het
verkrijgen van inzicht in oorzaken die hebben bijgedragen tot
de verslechtering van het saldo van de Nederlandse betalingsbalans. De keuze ten gunste van de nominale handelsstromen
lijkt daardoor hier voor de hand te liggen. Deze keuze
betekent wel dat b.v. een positief goedereneffect het gevolg
kan zijn van een concentratie van de uitvoer ingoederemat&
gorieën die gemeten naar hoeveelheid goederen, maar ook
enkel naar prijsniveau, een sterke toename te zien geven. In
het laatste geval leidt een positief effect op de toename van de
uitvoer nog wel tot een verbetering van het saldo van de
lopende rekening van de betalingsbalans, doch niet, althans
niet direct, tot een daling van de werkloosheid.
De uitkomst van de toepassing van de CMS-analyse op de
verandering van de Nederlandse uitvoer in de periode van
1959 tot en met 1978 is in tabel 1 weergegeven 8). De omvang
van deze verandering is voor het jaar dat in kolom I is
aangegeven, vermeld in kolom 2. In de kolommen 3 tot en
met 6 is de verandering van de uitvoer opgedeeld naar de
invloeden van de vier in paragraaf 2 ondérscheiden effecten,
te weten die van de verandering van de wereldhandel, die
welke voortvloeien uit de goederensamenstelling van het
exportpakket, die van de veranderde samenstelling van de
afzetlanden en die van de overige effecten, nl. het concurrentie- en het interactie-effect.
Met de gevoeligheid van de uitkomst voor de volgorde van
de bepaling van het goederen- en markteffect voor een
bepaald jaar is rekening gehouden door beide mogelijke
volgorden in de berekening te betrekken. De kolommen 4a en
5a zijn verkregen door van de beide effecten het goedereneffect als eerste vast te stellen. De uitkomst van de andere
mogelijke volgorde wordt in de kolommen 4c en 5c aangetroffen. De subkolommen b zijn ter illustratie toegevoegd en
7) Zo wijst Richardson, op.cit.. o p de uiterst beperkte gegevens over
prijzen en waarden per eenheid produkt in de internationale handel,
waardoor de omrekening van waardebedragen in hoeveelheden een
uiterst onnauwkeurige bewerking is.
8) Enkele gegevens over 1978 waren nog niet bekend en zijn daarom
geschat. Het betreft de splitsing van de goederencategorie SITC 5 , 6 , 8
voor de Verenigde Staten in SITC 5 en 6, X en de verdeling over de
onderscheiden goederencategorieën van de uitvoer naar de Rest (van
de landen in de wereld). Aangenomen is dat de in 1977 gerealiseerde
verhoudingen binnen de genoemde handelsstromen in 1978 gehandhaatd z ~ j n .
Tabel I . Een benadering van de omvang van de onderscheiden effecten op dejaarlijkse verandering van de Nederlandse uitvoer in
rnrd. gld.
(1)
Jaar
(4)
tioedereneffect
(b)
(2)
Verandering
uitvoer
t
effect
+0.873
+1.498
iU.037
10.748
-0.233
+I.hl)7
,
(5)
Markteffect
(b)
(h)
Overige
effecten
0.1 15
-0.1 10
+0.053
+0.068
+O. 103
0.032
Bron: Bureau i o o r de statistiek der Europese Gcmcencchap. Moondhullrrrn vati riu hiii~udotidw
handel. Luxemburg. di\erre jaargangen Door de aldaar gepubliceerde handelastromen. die in
ECU’szijn uitgedrukt te combineren met de gemiddeldejaarl~jk%
u~sselkoen a n d e g u d n utgedrukt in ECC,. i s het basismateriaal voor tabel I herkregen. Dcre wirarlkocrsen zijne\eneens u11
\
de genoemde bron an
bevatten de gemiddelden van de subkolommen a en c van het
desbetreffende effect. Een theoretische betekenis hebben de
kolommen 4b en 5b echter niet 9).
De betekenis van de mate van desagregatie voor de gevoeligheid van de uitkomsten wordt voor dejaren 1974tot en met
1978 weergegeven door het verschil tussen de beide subrijen
die voor deze jaren zijn vermeld. De tweede rij geeft daarbij de
uitkomst indien zowel de goederen als de bestemmingslanden
meer zijn gedesagregeerd en wel in de mate zoals hierboven
reeds is aangegeven.
Tabel 1 biedt de mogelijkheid tot het trekken van een aantal
conclusies. Over het geheel genomen is het effect van de
wereldhandel duidelijk het grootste van de vier geweest. De
goederensamenstelling had daarentegen kwantitatief gezien
de geringste invloed, terwijl het samenstel van overige effecten
meestentijds het markteffect overtrof. De gevoeligheid van de
uitkomsten voor de volgorde waarin het goederen- en het
markteffect zijn bepaald, blijkt niet erg groot te zijn. Voor
zowel het goedereneffect als het markteffect is het verschil in
uitkomst in 16 van de 20 jaren kleiner dan f. 0,3 mrd. De
gevoeligheid voor de mate van desagregatie van zowel de
goederen als de bestemmingslanden lijkt groter te zijn, hoewel
hierbij dient te worden aangetekend dat de jaren waarvoor
deze gevoeligheid in tabel 1 kan worden vastgesteld, te weten
1974 tot en met 1978, door een zeer onrustig handelspatroon
worden gekenmerkt.
Het goedereneffect is tot ongeveer 1970 nauwelijks van
invloed geweest op de opgetreden wijziging van de Nederlandse uitvoer terwijl een structurele invloed erop geheel ontbrak.
De cumulatie van b.v. het effect 4b bewoog zich tot dat jaar
voortdurend binnen een marge van f. 0,34 mrd. van de waarde
nul. Na 1970 leverde dit goedereneffect tot 1974 of 1975 bij
voortduring een positieve bijdrage aan de toename van de
uitvoer. Op het hoogste niveau van aggregatie bedroeg de
cumulatieve bijdrage vanaf 1959 per ultimo 1975 f. 1,8 mrd.,
waarna een geleidelijke terugval valt waar te nemen tot f. 0,8
mrd. aan het einde van 1978. Uitgaande van het lagere
aggregatieniveau werd\ de maximale cumulatieve bijdrage
reeds eind 1974 bereikt. Deze bedroegf. 3,Omrd. Daarna trad
eveneens een geleidelijke daling van deze bijdrage op, hetgeen
resulteerde in een cumulatieve bijdrage van f. 2,O mrd. aan het
einde van 1978.
ESB 16-1-1980
Voor de periode na 1970 is ten behoeve van een nadere
analyse van het goedereneffect de opbouw van dit effect door
middel van de onderscheiden goederencategorieën weergegeven in tabel 2. Het bedrag dat in deze tabel voor een bepaald
jaar in de rij ,,Totaalw is vermeld, komt overeen met het
bedrag voor dat jaar in kolom 4a van tabel 1 10). De overige
bedragen die in tabel 2 voor een bepaald jaar zijn gegeven,
komen tot stand door het verschil tussen de groeivoet van de
uitvoer in deze goederencategorie en die van de totale uitvoer
te vermenigvuldigen met de Nederlandse uitvoerwaarde van
de betrokken goederencategorie in het voorafgaande jaar 1 I).
Beide groeivoeten hebben betrekking op de uitvoer van de
wereld exclusief Nederland. Een negatief getal in tabel 2 voor
een goederencategorie betekent derhalve dat de betreffende
werelduitvoer minder snel groeide dan de totale werelduitvoer, m.a.w. de mondiale afzetmarkt van deze goederencategorie groeide relatief langzaam.
Bhjkens tabel 2 kan het positieve cumulatieve goedereneffect voor de jaren 1971 tot en met 1974 meer dan volledig
worden toegeschreven aan de explosieve ontwikkeling van de
groeivoet van de, nominale, uitvoer van minerale brandstoffen ( S I K 3) in 1974. Aangezien de aardolie en het aardgas
zich in deze goederencategorie bevinden, is het duidelijk dat
de oorzaak ervan vooral in een sterke prijsstijging is gelegen.
Hoewel de bijdragen van deze categorie in de latere jaren erg
aan fluctuaties onderhevig waren, kan o p grond van de
weergegeven cumulatieve effecten toch zeker van een structu9) Uit OECD, Economrc Surveys: The Netherlands, Parijs, 1976, blz.
24, voetnoot 18, blijkt dat de OECD in een toepassing van de CMSanalyse de beide effecten berekent op de wijze zoals de kolommen 4b
en 5b tot stand zijn gekomen.
10) Ook de beide andere subkolommen 4 van tabel I kunnen als
uitgangspunt van een dergelijke nadere analyse worden gebruikt. De
resultaten zullen dan in waarde enieermate verschillen van de hieronder weer te geven uitkomsten, hoewel de tendenties in de ontwikkeling van de waarden dezelfde zijn.
AQi
AQ
I I ) In formulevorm: qi . (– ), waarin q i de omvang van de
Q
Q1
Nederlandse uitvoer van goed i voorstelt. Deze vorm kan worden
9i
dat na sommatie over de
herschreven als S i . AQi AQ,
5.
.
onderscheiden goederencategorieën het marktettect oplevert, zoals
dat in paragraaf 2 is weergegeven.
Tabel 2. Opbouw van het goedereneffect, weergegeven in kolom 40 van tabel I , in rnrd. gld. a)
1971
I972
1973
– 0.044
+ 0.491
+ 0.775
– 0.002
– 0,377
0.326
– 0,177
– 0.527
– 0.761
Cumulalref
effect over
1971 t m 1974
1974
categorie
S I T C 01
SITC 3
S I T C 24
SITC 7
SITC 568
SITC 5
S I T C 68
Totaal
+ 0.930
+ 0.174
f 0,569
– 1.498
+ 0,132
+ 0.800
+ 0,354
+
+ 0.641
+ 0.262
–
– 3.301
2.079
I976
–
f0.749
– 1,124
– 1,010
1.812
+
– 1.102
+0.700
f0.208
t0.288
+
1.386
f0.180
-0.780
-0.012
-0.680
0.598
+U.W8
f0.865
-0.242
+ 12.381
f1.173
– 2.764
2.493
– O,M6
2,104
– 2.436 b)
+1.173c)
– 2.764 c)
3,527
+
-4.111
f15.759
– 2.061
-1.104
2.436b)
f0.052~)
3,941~)
+2.157
0.323
-0.667
0,206
t0.081
+ 10,653
– 0.797
– 2.472
Cumulatief
effect over
1971 t:m 1978
I9l l
a) Vanaf 1974 is gebruik gemaakt van de meer gedesagregeerde benadering. Door afronding kunnen de optellingen onnauwkeurigheden bevatten.
b) Sommatie over de jaren tot 1974.
C) Sommatie over de jaren vanaf 1974.
Tabel 3. Opbouw van het markteffect, weergegeven in kolom 5c van tabel I , in rnrd. gld. a)
–
1977
1978
Cumulatief
effect over
19731 m 1978
+3.07 I
11.411
1.353
+0.339
fU.301
+
+0.693
-0.534
f0.310
-0.272
+O. 194
+O. I83
-0.378
+0.03 1
0.101
– 0.088
+O. 105
– 1.584
+5.WL
-0.032
0.26l
f0.098
f0.299
+O. 192
+O. 138
2.467
0.9 17
-0.904
-0.889
-0.199
f1.340b)
0.960~)
+0.485c)
4.5 1 I
1974
West-Duitsland
Frankrijk
BLtU
Italie
VS
Rest
VK
Rest. excl. V K
Totaal
2.128
-0.491
– 0.474
U.lb6
0.346
f1.340
-2.266
Cumulatief
effect over
1973en 1974
I Y75
IY76
4.’630
-0.564
– 1.508
-0.122
f0.004
6.758
– 1.055
– 1.982
– 0.288
– 0.342
f 1.340 b)
– 0,580 c)
+ ! . l 3 4 c)
– 8.532
W.344
-0.361
0.61b
-0.567
-0,270
-0.752
+i.W5
1.217
-0.580
11.134
– 6.266
–
–
a) Vanaf 1974 is gebruik gemaakt van de meer gedesagregeerde benadering. Door afronding kunnen de optellingen onnauwkeurigheden bevatten
b) Sommatie over de iaren tot 1974.
C ) Sommatie over de jaren vanaf 1974
reel positieve bijdrage van deze categorie aan het goedereneffect worden gesproken. Volgens de laatste kolom was de
cumulatieve bijdrage eraan in de periode 1971-1978 ruim
f. 15,7 mrd. 12).
De negatieve bijdrage vanaf 1974 van de goederencategorie
SITC 01 (voedingsmiddelen, drank en tabak) aan het goedereneffect lijkt van structurele aard te worden. De cumulatie
van haar bijdrage aan het goedereneffect over de jaren 1974
tot en met 1978 heeft een waarde van -f. 5,3 mrd. De categorie SITC 7 (machines en transportmateriaal) kenmerkt
zich door een sterk negatieve bijdrage aan het goedereneffect
in 1974, doch een tijdelijk herstel van een positieve bijdrage in
latere jaren. De uitvoer van chemische produkten ( S I K 5)
draagt naast die van minerale brandstoffen, als enige in
tabel 2 in positieve zin bij aan het goedereneffect, zij het dat de
omvang ervan gering is.
Het markteffect leverde volgens tabel I in de jaren 1959 tot
en met 1966 bij voortduring een, zij het vrij geringe, positieve
bijdrage aan de toename van de Nederlandse uitvoer. Het
gecumuleerde effect, dat door sommatie van kolom 5b vanaf
1959 wordt verkregen, bedroeg aan het einde van 1966 circa
f. 2,2 mrd. Daarna zijn de fluctuaties in de bijdrage van dit
effect aan de verandering van de uitvoer groter geworden.
Ultimo 1972 werd een piek van f. 3,9 rnrd. in de cumulatieve
bijdrage bereikt, waarna, vooral onder invloed van een sterk
negatieve bijdrage in het jaar na het uitbreken van de oliecrisis, in 1975 de cumulatieve bijdrage – f. 4,9 mrd. bedroeg.
Vervolgens trad weer een herstel in hetgeen eind 1978 leidde
tot een cumulatieve bijdrage die bij benadering nul was 13).
Opmerkelijk is dat tot 1977 het markteffect in overheersende
mate verantwoordelijk is geweest voor het in enkele jaren
( 1973 en 1974) in sterke mate achterblijven van de groei van de
Nederlandse uitvoer bij die van de uitvoer van de rest van de
wereld.
Het voorgaande wekt de indruk dat ten aanzien van de
verandering van de Nederlandse uitvoer kan worden gesproken van een duidelijk positieve structurele invloed van het
markteffect. Dezeinvloed wordt tijdelijk doorbroken ten tijde
van forse prijsstijgingen van de ruwe olie, zoals die zich
manifesteerden in 1973 tot en met 1975. Deze conclusie vindt
voor de jaren 1973-1978 ondersteuning in de feitelijke opbouw van het markteffect, die in tabel 3 wordt gepresenteerd.
Het negatieve markteffect in de jaren 1973 tot en met 1975
blijkt volgens tabel 3 voor rekening te komen van de in
verhouding tot de invoer van de overige landen in de wereld
relatief geringe groei van de invoer van de onderscheiden
ge’industrialiseerde landen of zelfs een invoerdaling. De invoer van de olieproducerende landen zal aan deze ontwikkeling waarschijnlijk in belangrijke mate hebben bijgedragen.
Vooral de invloed van de relatief geringe groei van de werelduitvoer naar West-Duitsland in 1973 en 1974 is opmerkelijk.
Daarentegen vond het herstel van de positieve invloed van
West-Duitsland op het markteffect al in 1975 plaats, als gevolg van het feit dat in dat jaar van de onderscheiden geïndustrialiseerde landen slechts de werelduitvoer naar WestDuitsland geen daling onderging. Hoewel ook in de daaropvolgende jaren de bijdrage van West-Duitsland aan het
markteffect positief bleef, werd niettemin meer dan de helft
van het negatieve cumulatieve markteffect van f. 4,5 mrd.
voor de jaren 1973 tot en met 1978 veroorzaakt door de uitvoer naar dat land.
Voor zover de jaren die in tabel 3 zijn opgenomen maatgevend mogen worden geacht voor de toekomst, lijkt voor de
Nederlandse uitvoer het nastreven van een verschuiving in de
richting van de rest van de wereld en wel ten koste van
Frankrijk en Italië zinvol. Deze landen hebben nl. met
uitzondering van 1976 in al deze jaren een negatieve invloed
o p het markteffect gehad, hetgeen voor beide landen tot een
cumulatieve bijdrage over deze periode van ongeveer – f. 0,9
mrd. heeft geleid.
Tot slot zal nog kort op het samenstel van de overige
effecten, zoals dat in tabel l in kolom 6 is weergegeven,
worden ingegaan. Nadat dit tot 1966, enigszins fluctuerend,
een cumulatieve bijdrage aan de verandering van de uitvoer
leverde van f. 2,s rnrd., liep deze in de daaropvolgende drie
jaren terug tot rond f. 1,5 mrd. Van 1969 tot 1973 steeg deze
cumulatieve bijdrage voortdurend tot een niveau van f. 7,9
rnrd., welk niveau in 1976 opnieuw werd gerealiseerd. In 1977
12) Een aanzienlijk gedeelte van deze uitvoerwaarde betreft de
doorvoer van olieprodukten. Aangezien deze doorvoer uiteraard ook
aan de invoerzijde vande betalingsbalans eensterke prijsstijging heeft
veroorzaakt, geeft deze uitkomst in de interpretatie van de bijdrage
aan het saldo van de lopende rekening waarschijnlijk een erg geflatteerd beeld.
13) Uitgaande van de sterker gedesagregeerde handelsstromen
bedragen de cumulatieve bijdragen per ultimo 1975 en 1978 resp.
-f. 6,l mrd. en f . 0.7 mrd.
en 1978 volgde evenwel een dramatische daling van de
cumulatieve bijdrage tot – f. 2,9 mrd. 14).
Op grond van de CMS-analyse kan geen uitspraak worden
gedaan omtrent de oorzaak van deze scherpe daling. Wel
blijkt uit het voorgaande dat, mocht een verslechtering van de
concurrentiepositie er de oorzaak van zijn, zoals veelal wordt
beweerd, de structurele invloed ervan op de Nederlandse
uitvoer in de jaren 1959 tot en met 1978 zich blijkbaar tot de
beide laatste jaren heeft beperkt.
4. Voornaamste conclusies
De in het voorgaande beschreven toepassing van de methode van de constante marktaandelen op de verandering van de
Nederlandse uitvoer heeft een aantal structurele invloeden op
deze verandering in de periode 1959- 1978 opgeleverd. De
verkregen omvang van deze invloeden dient echter slechts als
een indicatie van de werkelijke omvang te worden opgevat
vanwege het feit dat de uitkomsten qua omvang in enkele
jaren nogal gevoelig zijn voor variatie in de wijze van berekening en de mate van desagregatie die deze methode toestaat.
Het blijkt dat de invloed van de verandering van de
wereldhandel op de verandering van de Nederlandse uitvoer
vrijwel voortdurend duidelijk groter is geweest dan die van de
overige onderscheiden effecten. Gedurende de gehele onderzochte periode is de invloed van de goederensamenstelling
van de Nederlandse uitvoer erg gering geweest.
Zoals te verwachten was, heeft de wereldhandel een structureel positieve invloed gehad op de Nederlandse uitvoer. De
invloed van de goederensamenstelling was van 1971 tot
197511976iederjaar positief met in die periode een cumulatief
effect van ongeveer f. 1,9 mrd., dan wel f. 3,2 mrd., afhankelijk van de mate van desagregatie van de handelsstromen.
Daarna daalde dit effect weer geleidelij k. De oorzaak van het
positieve effect in de eerste helft van de jaren zeventig blijkt
geheel aan de sterk positieve groeivoet van de, nominale,
internationale handel in minerale brandstoffen te kunnen
worden toegeschreven. De cumulatieve bijdrage aan het
goedereneffect van deze goederencategorie in de periode 1971
tot en met 1978 bedroeg ruim f. 15 mrd. De negatieve bijdrage
aan dit effect van de uitvoer van voedingsmiddelen, levende
dieren, dranken en tabak lijkt structureel te gaan worden.
De samenstelling van de afzetmarkten van de Nederlandse
uitvoer heeft tussen 1959 en 1967 een bij voortdunng gering
positief effect op de omvang van de Nederlandse uitvoer
uitgeoefend van in totaal circa f. 2,2 mrd. Daarna kan nauwelijks nog van structurele invloeden van het markteffect in
enige richting worden gesproken, hoewel in de perioden
waarin zich geen sterke prijsstijgingen van minerale brandstoffen voordoen, het positieve effect zich lij kt voort te zetten.
Het markteffect kan voor het grootste gedeelte verantwoordelijk worden gesteld voor het in 1973 en 1974 sterk achterblijven van de Nederlandse uitvoer bij de groei van de wereldhandel. De achterliggende oorzaak blijkt de relatief geringe groei
in die jaren van West-Duitsland als afzetmarkt te zijn geweest.
Italië en Frankrijk hebben vanaf 1974 geen aantrekkelijk
perspectief als afzetland geboden.
De perioden 1959 tot 1966 en 1969 tot 1973 kenmerkten
zich door een structureel positief effect van de overige verklarende variabelen, waaronder het concurrentievermogen, van
de verandering van de Nederlandse uitvoer. Vooral de cumulatieve bijdrage van bijna f. 6,5 mrd. in de laatstgenoemde
periode is aanzienlijk te noemen. Daarna stabiliseerde de
invloed van dit samenstel van effecten zich, waarna het in
1977 en 1978 een sterk negatieve invloed van omstreeks
f. I I mrd. op de uitvoer had.
J. Gerards
H. Jager
14) In het geval van de sterker gedesagregeerde handelsstromen
verandert de cumulatieve bijdrage per ultimo 1973 van f. 7,9 mrd.
niet, doch die per ultimo 1978 bedraagt dan f . 3,4 rnrd.