De rol van de
kennisinfrastructuur in het
technologietraject
Waar het bij de uitbouw van het technologiebeleid vooral om draait geeft de titel van het
rapport duidelijk aan. TNO kan bogen op een jarenlange ervaring en talloze successen in
de kennisoverdracht van wetenschap naar bedrijfsleven. In dit artikel beoordeelt een van
de bestuurders van TNO de aanbevelingen van de commissie-Dekker vanuit zijn en TNO’s
ervaringen met kennisoverdracht aan ondernemingen. Aan de orde komen de betekenis
van wetenschappelijke instellingen voor het midden- en kleinbedrijf, de samenwerking
tussen wetenschappelijke instituten onderling, de z.g. missiefinanciering, de regionale
advisering en het voorstel voor een ‘technologie-agentschap’.
IR. W.A. KOUMANS*
Alom groeit het besef dat de toepassing van nieuwe kennis en technieken ter verhoging van de kwaliteit van produkten en van de produktiviteit, en vooral voor de realisatie
van geheel nieuwe produkten, van kardinaal belang is in
het mondiale gevecht om de gunsten van de klant. De Adviescommissie voor de uitbouw van het technologiebeleid
wijst hierop in haar rapport Wissel tussen kennis en markt.
Zij besteedt ook veel aandacht aan de versnelling die de
laatste decennia is opgetreden in het tempo van de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen, die op haar
beurt leidt tot de noodzaak van een drastische uitbreiding
van de her- en bijscholing van de actieve beroepsbevolking.
Vanuit de kennisinfrastructuur kan deze visie slechts
worden bevestigd: techniek is een belangrijke strategische factor geworden in het ondernemingsbeleid. Maisch
beschreef in 1985 hoe in de Bondsrepubliek Duitsland de
grotere bedrijven die tot technologiemanagement zijn
overgegaan significant betere resultaten boeken. Succesvolle nieuwe produkten vereisen meer kennis en techniek,
vaak nieuwe materialen om nieuwe functies te kunnen vervullen en mede daardoor ook nieuwe produktietechnieken. In Nederland vergt dit een extra inspanning: een groot
deel van de industriele produktie in ons land bevindt zich in
de gevarenzone, doordat er produkten worden gefabriceerd die de aflopende fase van de levenscyclus naderen
of al hebben bereikt.
Wij hebben dus op grote schaal nieuwe kennis nodig, en
de kunde om hem toe te passen bij de conceptie van nieuwe produkten; het ontwerp, de ontwikkeling, de produktievoorbereiding en de produktie. Daarbij en daarna doen
zich tal van problemen voor, waarvan de oplossing het inschakelen van specifieke deskundigheid vergt. Dat is nog
niet genoeg: die kennis en kunde moeten opgebouwd of
verworven worden en terechtkomen in de hoofden van de
mensen die het gaan doen. Her-, en bijscholing is dus nodig maar niet voldoende: er zal op veel grotere schaal dan
ooit tevoren kennisoverdracht moeten plaatsvinden. Bruce Merrifield stelt dat tweederde van de in het jaar 2000 beschikbare technologie nu nog moet worden ontwikkeld,
terwijl 75 tot 80 procent van de werknemers van het jaar
2000 nu al aan het arbeidsproces deelnemen.
474
De doelgroepen
De betekenis van de kennisinfrastructuur die hieruit
voortvloeit is zeer verschillend voor de diverse doelgroepen. De dertig grote en multinationale ondernemingen in
Nederland (volgens de door de Adviescommissie op biz.
55 gegeven definitie) verrichten zelf hun onderzoek en ontwikkeling. Zij nemen daarmee 90 procent van de industriele R&D voor hun rekening, dat is vrijwel de helft van wat er
in Nederland gebeurt. De stroom van kennis en kunde die
van hen uitgaat naar onderwijs- en (in mindere mate) onderzoeksinstellingen is wellicht nu al groterdan detraditionele stroom van de universiteiten naar de marktsector.
Men denke ook aan de toenemende overdracht van hun
kennis naar toeleverende bedrijven, in het streven naar comakership en gezamenlijke ontwikkeling van betere componenten voor produktie door die toeleveranciers.
Zij vragen de laatste jaren steeds vaker aan de universiteiten en onderzoekinstellingen om geavanceerde kennis
– ter aanvulling op de eigen inspanningen, of specialistische
kennis op onderzoeksgebieden die zij zelf niet uitputtend
bewerken. Evenals de kleinere bedrijven die geavanceerde technologie toepassen (‘new technology-based firms’
of NTBF’s genoemd) weten zij uitstekend de weg te vinden
in de publieke kennisinfrastructuur. De koopkrachtige
vraag uit het bedrijfsleven naar TNO-onderzoek is voor
meer dan de helft uit deze twee groepen bedrijven afkomstig. Vergelijkbare instellingen, zoals de Fraunhofer-Gesellschaft in de Bondsrepubliek Duitsland, richten zich
vrijwel geheel op deze groepen. Begrijpelijk, want dit type
opdrachten heeft een kwaliteitsverhogend effect op het
onderzoek, levert in zekere zin een toetsing van de eigen
* De auteur is als lid van de Raad van Bestuur van TNO vooral betrokken bij het op de industriele technologie gerichte deel van TNO. Waar
hij zonder bronvermelding wijst op in de praktijk opgedane ervaring
wordt in principe de praktijk van dit deel van TNO bedoeld. Veelal is de
geldigheid van de conclusies breder, maar niet voor de andere helft
van TNO, die zich bezig houdt met taken van staatszorg, zoals
gezondheids- en defensieonderzoek en bestrijding van de milieuverontreiniging.
L
mogelijkheden van de infrastructuur aan het Internationale niveau, en door de grotere financiele omvang van de
contracten helpen zij de continu’iteit te waarborgen.
Maar de hoogwaardige kennis die de grote bedrijven en
de NTBF’s nodig hebben is eveneens van grote betekenis
om problemen op te lossen voor de kleine en middelgrote
ondernemingen (kmo’s), die meer dan driekwart van onze
industriele werkgelegenheid bieden maar veelal werkzaam zijn in wat als ‘rijpe industriesectoren’ kan worden
aangeduid. Zij bedrijven niet vaak eigen onderzoek van
enige omvang. Veel bedrijven uit deze categorie zijn dan
ook niet zelf in staat om hun problemen of manco’s in kennis nauwkeurig te definieren, laat staan onderzoeksprojecten of programma’s te formuleren die gericht zijn op
oplossing ervan. Bovendien is de behoefte van de kmo’s
aan onderzoek of kennisoverdracht zelden beperkt tot
technische problemen: meestal zijn ook onderwerpen zoals kwaliteitszorg, organisatie van de produktie, flexibele
automatisering, arbeidsomstandigheden, veiligheid, milieu-aspecten en energiebesparing aan de orde.
De drempel
Omdat de kmo’s in Nederland zo veel werkgelegenheid
bieden en een belangrijk deel van de industriele activiteit
voor hun rekening nemen, richt TNO zich de laatste jaren
in toenemende mate op deze bedrijven. Terecht wijst de
commissie in haar rapport op het belang van een goed
functionerende kennisinfrastructuur in de publieke sector
voor een internationaal concurrerend industrieel klimaat,
juist voor deze ondernemingen. Zij knoopt daar de conclusie aan vast dat die kennisinfrastructuur zich nog veel
meer op de kmo’s zou moeten richten. Ook deze conclusie
is logisch, maar zij is niet zonder bijzondere inspanningen
en financiele steun uit te voeren. De natuurlijke afstand
tussen de kmo’s zonder eigen onderzoeks- en ontwikkelingsfunctie (de overgrote meerderheid) en de kennis- en
onderzoekwereld is groot. Er is dan ook een breed scala
van maatregelen nodig om deze kloof te overbruggen. Het
is wellicht nuttig hier een kort overzicht te geven van de
methoden die TNO daarvoor gebruikt.
De eerste is een effectieve centrale ‘wegwijzer’, een inlichtingenbureau, bemand door enkele personen die goed
de weg weten in de eigen instituten en globaal op de hoogte zijn van de mogelijkheden van andere instellingen. Zij
beantwoorden telefonische vragen van ondernemingen,
helpen de klant om zo goed mogelijk zijn probleem te definieren en verwijzen hem naar de juiste specialist in het
juiste instituut (of naar een beter geschikte onderzoekinstelling). Kunnen zij de vraag niet direct plaatsen, dan
zorgen zij ervoor dat de klant binnen 24 uur door de specialist wordt teruggebeld. In de Nederlandse telefoonboeken
staat het telefoonnummer van de wegwijzer als eerste onder het hoofdje TNO.
De tweede is een nauwe samenwerking met de Rijksnijverheidsdienst (RND), die regelmatig alle bedrijven tot 100
werknemers bezoekt. De RND-consulenten verlenen
eerstelijnshulp en verwijzen de kmo’s voor tweedelijns-,
dus meer specialistische hulp naar particuliere adviseurs,
andere bedrijven die gelijksoortige problemen hebben opgelost, TNO, universiteiten, de grote technologische instituten (gti’s), brancheverenigingen enz. Zij zijn zeer vertrouwd met de wegwijzer en kennen uit eigen ervaring veel
TNO-instituten. Uit haar overheidssubsidie heeft TNO een
jaarlijks fonds van f. 100.000 geopend, waaruit de RND
een eerste advies of klein onderzoek voor een onderneming die nog niet eerder de weg naar de organisatie had
gevonden, kan ‘betalen’. De RND heeft ook de mogelijkheid kmo’s met een urgent probleem zonder de vertraging
van het maken van een offerte en het geven van een opdracht met de instituten in contact te brengen. Deze benadering heeft succes, ook in die zin dat de betrokken
bedrijven de weg naar de onderzoeksinfrastructuur blijken
te hebben gevonden en terugkomen met andere problemen. Daarom is TNO doende deze faciliteiten ook te ope-
nen voor andere netwerken zoals organ isatie-adviesbureaus, accountants, op kmo’s gerichte banken, raadgevend ingenieursbureaus e.d.
Een derde methode is het doen van collectief onderzoek
voor een (ad hoc of semi-permanente) researchvereniging, bestaande uit drie of meer bedrijven. Meestal is het
werk van generieke of precompetitieve aard; het verhoogt
dan de mate waarin zo’n groep ondernemingen moderne
kennis, technieken of managementsystemen, flexibele
produktiemethoden e.d. invoert. Aan het door de researchvereniging bijeengebrachte bedrag wordt uit de via
Economische Zaken aan TNO toegekende overheidssubsidie 100 procent toegevoegd. De deelnemers krijgen dus
veel onderzoek voor hun geld; vrijwel altijd levert een van
hen een projectleider, die zich met het onderzoek identificeert, in het uitvoerende instituut in- en uitloopt, de verworven kennis naar de andere deelnemers uitdraagt en zo ook
bij hen de afstand tot de onderzoeker verkleint. Vaak komen de deelnemers daarna individueel terug met hun bedrijfsspecifieke vragen of problemen.
Collectief onderzoek is vaak vooral gericht op praktische toepasbaarheid. Complete bedrijfstakken zijn (letterlijk) van de ondergang gered door de resultaten ervan. Zo
zijn de warme bakkers weer in opkomst sinds een methode werd ontwikkeld om brooddeeg in 6 tot 8 uur te laten rijzen in plaats van in 2 uur. Bakkers kunnen nu ‘s nachts
slapen en zij kunnen weer personeel krijgen. De kledingindustrie groeit weer sinds de uitwerking van een
management-ondersteunend software-pakket dat tot optimalisering van doorlooptijden, (tussen)voorraden en inzet
van mensen en machines leidt, van een effectief en kostprijsverlagend kwaliteitsborgingssysteem, van een computersysteem voor het tekenen van de modellen in diverse
maten (dat ertoe heeft geleid, dat de computerdichtheid
van de Nederlandse kledingindustrie nu de hoogste is in
Europa), van een breed toepasbaar ‘handling’ – apparaat
voor de naaizaal, enzovoort. In de bouwwereld daarentegen komen juist de fundamentele vernieuwingen in hoofdzaak door collectief onderzoek tot stand.
Een gemeenschappelijk kenmerk van collectieve projecten is de effectieve kennisoverdracht, die bovendien
veelal leidt tot het ontstaan van een kleine, eigen
onderzoeks- en ontwikkelingsgroep bij de deelnemers en
daardoor tot een bijzonder sterke vergroting van hun ontvankelijkheid voor nieuwe kennis of technieken. En dat is
– de commissie wijst er bij herhaling op – een van de belangrijkste voorwaarden waaraan moet worden voldaan
om de kmo’s van dienst te kunnen zijn bij. hun streven om
van hun traditionele produkten- of dienstenpakket over te
schakelen op geavanceerde, internationaal concurrerende activiteiten en om van buiten aangeboden nieuwe technologie beter op te nemen.
Essentieel voor het ontstaan van nieuw collectief onderzoek (er gebeurt reeds onderzoek voor meer dan honderd
collectieven) is, dat er rechtstreeks contact ontstaat tussen de bedrijven en de onderzoekers, zowel bij de programmering als tijdens de uitvoering van het onderzoek en
de invoering van de resultaten. Vrijwel steeds heeft het onderzoek multidisciplinaire aspecten, waarin branchekennis een onmisbaar element is. Het initiatief gaat gewoonlijk
uit van de onderzoekers, die zich realiseren dat nieuwe
kennis of methoden voor een bepaalde bedrijfstak van belang kunnen zijn. Het resultaat is dat, door toepassing van
moderne kennis en produktietechnieken op het vervaardigen van produkten met een grote kennisinhoud, ook meer
traditionele industriele activiteiten met succes kunnen
worden bedreven in West-Europa.
Een vierde, in de praktijk effectief gebleken methode is
de systematische, individuele benadering door TNO van
kmo’s in bedrijfstakken waarin – om welke reden dan ook
– geen of weinig collectief onderzoek tot stand komt. Uit
de gevoerde gesprekken komt informatie over de problematiek van de bedrijfstak, zodat het strategisch toegepast
onderzoek daarop kan worden afgesteld. De ervaring leert
dat met meer dan de helft van de bezochte bedrijven een
opdrachtrelatie ontstaat, waarbij weer naast het eigen vakgebied van de bedrijfstak regelmatig behoefte is aan ande-
Beurzen open, kleppen dicht
(foto ANP)
re vakgebieden zoals toegepaste informatica, flexibele
produktietechnieken, milieu- en energie-aspecten enz;
dikwijls is de vorming van een multidisciplinair projectteam nodig. Ook hier blijken (vooral de grotere) onderzoeksopdrachten te leiden tot wezenlijke bijdragen aan
proces- en produktvernieuwing.
Andere methoden om kmo’s te benaderen en over de
drempel naar de onderzoek-infrastructuur te helpen zijn
de invoering van gei’ntegreerd produktiemanagement,
o.a. ten behoeve van de kwaliteits-borging en veelal leidend tot een duidelijke kostprijsverlaging, en de ‘Produktbeoordeling Nieuwe Stijl’, waarin in nauwe samenwerking
met producenten, handel en consumenten redelijke kwaliteitseisen worden opgesteld voor produkten waarvoor nog
geen norm bestaat. Vervolgens wordt de producenten assistentie geboden om aan die eisen te voldoen en worden
onafhankelijke keuringen verricht om dat na te gaan.
Waarom subsidie?
Voor het kunnen verrichten van al dergelijk onderzoek
voor en dienstverlening aan kmo’s is, net als voor het
contract-onderzoek voor grate bedrijven, een stevige ondergrond nodig van toepasbare kennis en kunde. De ontwikkeling daarvan is een proces met onzekere toepassingskansen en een groot risico, waarvoor slechts in zeer
beperkte mate financiering uit het bedrijfsleven is te verwerven.
De op industriele technologie gerichte instellingen die
strategisch-toegepast wetenschappelijk en dienstverlenend onderzoek verrichten ten behoeve van het bedrijfsleven blijken daarom in de praktijk ten minste circa 35
procent subsidie nodig te hebben voor eigen onderzoek.
Een klein deel daarvan dient voor het verwerven van basiskennis, die voor de uit te voeren onderzoeksopdrachten
nodig is en niet elders is te verkrijgen, en ook om nieuwe
gebieden die voor de toekomst belangrijk geacht worden,
te ontsluiten. Zo wordt de onderzoeksinstelling tevens een
wetenschappelijke gesprekspartner die iets aan te bieden
heeft en daardoor toegang krijgt tot de elders verworven
nieuwe kennis. Veel fundamenteel onderzoek en nieuwe
ontwikkelingen zijn voortgekomen uit de confrontatie met
acute problemen, die een oplossing behoefden. De besteding van dit subsidiedeel (thans: de ‘basissubsidie’) moet
dan ook geheel vrij zijn van externe sturing, zodat men
acute problemen ook terstond kan aanpakken.
Het grootste deel van de subsidie wordt gebruikt voor
het vertalen van nieuwe, meestal elders verkregen resulta476
ten van wetenschappelijk onderzoek in toepasbare, technologische kennis en kunde (de huidige doelfinanciering).
Dit werk geschiedt volgens drie tot vijf jaar durende programma’s die worden opgesteld in nauw overleg met de
overheid, het bedrijfsleven en de universitaire wereld, alle
vertegenwoordigd in de adviesraden van de instituten en
van TNO’s hoofdgroepen. Bovendien wordt systematisch
overleg gepleegd met grate bedrijven en andere organisaties met een eigen onderzoeks- en ontwikkelingsfunctie
om na te gaan op welke gebieden zij denken dat TNO over
3 a 5 jaar parate kennis nodig heeft om in hun behoeften te
kunnen voorzien. Ook deze gesprekken blijken te leiden
tot aanpassingen van de opgestelde strategische onderzoeksprogramma’s. In de huidige situatie worden die programma’s daarna met de betrokken departementen besproken en – na eventuele verdere aanpassing – ter goedkeuring aan hen voorgelegd.
De resultaten van beide soorten gesubsidieerd onderzoek zijn eigendom van TNO, dat de volledige vrijheid
heeft om ze exclusief of op bredere schaal in het bedrijfsleven tot toepassing te brengen via licentieverlening of anderszins. Dit systeem heeft de laatste vijf jaar geleid tot
een stevige groei van de opdrachtenstroom. Op zichzelf is
deze groei verheugend, vooral omdat zij voor een groot
deel uit de kmo’s komt, die in ons land de meeste nieuwe
industriele werkgelegenheid scheppen. Toch ontstaat
hierdoor een nieuw probleem. Een deel van de groei manifesteert zich in de bestaande werkgebieden, maar een
grater deel in nieuwe gebieden. Het gevolg is dat het veld
waarover TNO parate, toepasbare kennis moet kunnen
aanbieden om de problemen van de industriele opdrachtgevers te kunnen oplossen of met hen samen nieuwe produkten en processen te ontwikkelen zich gestaag blijft
uitbreiden. Daarnaast is het steeds snellere tempo waarin
de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen zich
voltrekken, goed voelbaar. Ook de bestaande kennisgebieden moeten bewerkt blijven worden, wil men ook daarin
over enkele jaren nog op internationaal concurrerende wijze kunnen werken.
Er is dus behoefte aan een uitbreiding van het gesubsidieerde onderzoek, ten minste in evenredigheid met de
opdrachtengroei. De overheidssubsidies zijn in de achter
ons liggende jaren echter monotoon gedaald; de overheidsbijdragen en -opdrachten in enkele jaren met meer
dan eenderde. De op de industriele technologie gerichte
helft van TNO verwerft nu bijna 70 procent van zijn inkomsten uit op de vrije markt verkregen opdrachten. Daar
komt nog iets bij. Uit opdrachten van grate ondernemingen kan enige winst worden behaald door hun relatief grate omvang. De vele kleine opdrachten van kmo’s dekken
nauwelijks hun kosten, en zeker niet de extra kosten van
de hiervoor beschreven inspanningen die nodig zijn om
deze markt te bereiken. De winstmarge die nodig zou zijn
om deze extra kosten te compenseren, kunnen deze bedrijven niet dragen.
De door de commissie gewenste verdere uitbreiding van
TNO’s inspanningen ten behoeve van kmo’s is dan ook
niet te realiseren tenzij de subsidising evenredig groeit in
omvang. In andere landen is dit de bestaande praktijk: de
met TNO en de gti’s vergelijkbare instituten van de Fraunhofer Gesellschaft in de Bondsrepubliek Duitsland ontvangen van het Bundesministerium fur Forschung und Technologie een financiering die stijgt naarmate het bedrijfsleven een groter volume aan opdrachten bij hen plaatst (de
subsidie blijft circa 40 procent van de totale kosten). De
aanbeveling van de commissie, een koppeling tot stand te
brengen tussen de omvang van de overheidssubsidies en
de mate waarin contractonderzoek wordt verricht, wordt
dan ook van harte ondersteund, mits met deze koppeling
een evenredigheid bedoeld wordt en niet – zoals in recente jaren – een vermindering van de subsidies naarmate
de omzet in onderzoekscontracten toeneemt.
Hoe juist de stelling van de Adviescommissie is dat wij in
Nederland niet alle vakgebieden op voldoende grate
schaal voor succesvol, fundamenteel onderzoek kunnen
aanpakken, ook niet met overheidssubsidie, kan worden
gei’llustreerd met het volgende voorbeeld. Voor de Neder-
landse ontwikkelingen op het gebied van de biotechnologie is nu en dan een grote fermentor nodig. Daarover
beschikt de Gesellschaft fur Biotechnologische Forschung GmbH te Braunschweig-Stockheim. Deze organisatie met circa 300 personeelsleden ontvangt jaarlijks DM
36 mln. van de overheid en DM 2,4 mln. ‘eigen inkomen’,
waarvan minder dan 1 miljoen uit opdrachten. Zij heeft in
1983 56 octrooien aangevraagd, in 1985 47 en verricht
honderden publikaties per jaar. Zij stelt haar apparatuur
ter beschikking van de Industrie voor een fractie van de
kostprijs. Het heeft geen zin, dergelijke miljoeneninvesteringen dan in Nederland te dupliceren. Ter vergelijking:
TNO ontvangt voor een kleine 2.500 werknemers in de industriele technologic thans circa f. 55 miljoen doelfinanciering via het Ministerie van Economische Zaken (en
enige geringere bedragen via o.a. VROM en Verkeer en
Waterstaat); volgens het bezuinigingsbesluit van minister
De Korte wordt dit tot ongeveer f. 50 mln. verminderd.
Uit het gesubsidieerde onderzoek komen naast toepasbare technologische kennis en kunde ook vindingen voort
die potentieel interessant zijn voor de Industrie, maar nog
een lange ontwikkelingsgang moeten doorlopen voordat
een bedrijf er mee verder kan gaan. Vroeger werd deze
ontwikkeling veelal op eigen kracht doorgezet totdat de
waarde van de vinding overtuigend kon worden aangetoond. Dikwijls was het in dat stadium moeilijk om in Nederland een licentienemer of koper te vinden. Dan werd in
principe in de OESO-landen een klant gezocht (en veelal
gevonden), niet in bij voorbeeld de “newly industrialized
countries”. (Daar en in ontwikkelingslanden wordt door
TNO vooral gewerkt ter ondersteuning van de activiteiten
van Nederlandse bedrijven). De huidige richtlijn voor de
ontwikkeling van interessante vindingen is in een vroeg
stadium een industriele partner te zoeken die aan het verdere onderzoek of de ontwikkeling kan deelnemen. Daardoor wordt een betere acceptatie verwacht; de eerste
indrukken lijken dat te bevestigen.
De dienstensector
Een zeerterechte opmerking van de commissie is dat er
zo weinig onderzoek ten behoeve van de snel groeiende
dienstensector wordt gedaan. Deze is zo groot, zo
gespreid en veelzijdig dat een systematische benadering
welhaast uitgesloten lijkt. Gesprekken over een verkenning van de daar levende onderzoeksbehoeften via bestaande netwerken zijn gaande. Voor specifieke doelgroepen, zoals bij voorbeeld de adviseurs, is wel een gerichte
actie mogelijk. Daar waar onafhankelijke adviseurs werkzaam zijn (zoals de Nederlandse ingenieursbureaus) stelt
TNO zich op als de adviseur van de adviseurs en verwijst
waar mogelijk naar hen voor directe advieswerkzaamheden.
Een voorbeeld: het Instituut TNO voor Bouwmaterialen
en Bouw-constructies heeft, in samenwerking met enkele
technische universiteiten en adviesbureaus, een zeer efficient eindige-elementenprogramma ontwikkeld voor de
berekening van sterkte en stabiliteit van grote constructies, dat samen met gebruikers voor steeds bredere toepassing bruikbaar wordt gemaakt ( DIANA ). Parallel
daaraan werd een speciaal voor het werken met DIANA ingerichte microcomputer gebouwd en tot produktierijpheid
ontwikkeld. De combinatie stelt ingenieursbureaus in staat
met een investering van enige tienduizenden guldens zeer
snel grote berekeningen uit te voeren, die tot dusver alleen
op miljoenen kostende mainframe-computers mogelijk
waren. De combinatie is zo’n succes dat deze microcomputer thans in serie wordt vervaardigd door een Nederlands elektronicabedrijf.
Uit de eerste gesprekken over de gewenste uitbreiding
van onderzoek en dienstverlening ten behoeve van de
dienstensector lijkt reeds duidelijk te worden dat ook daarvoordege’integreerde beschikbaarheid van kennis en toepasbare kunde in een veelheid van disciplines nodig zal
zijn.
Samenwerking
De noodzaak van samenwerking krijgt in het rapport van
de commissie weinig aandacht: het ondersteunen van de
kmo’s (en naar het zich laat aanzien ook van de dienstensector) vergt de directe beschikbaarheid van kennis en
kunde op vele vakgebieden, plus het nodige inzicht in de
samen hang daartussen, in ge’fntegreerd toepasbare
vorm. Multidisciplinaire projectgroepen zijn daarvoor een
goede vorm. In de praktijk zijn daartoe reeds jaren een
aantal samenwerkingsvormen tussen universiteiten, de
grote technologische instituten, TNO en anderen ontstaan.
Enerzijds zijn er samenwerkingsafspraken en -contracten tussen verschillende gti’s en TNO voor het verrichten
van multidisciplinair contractonderzoek en -ontwikkeling.
In een aantal gevallen heeft dit tevens geleid tot onderlinge
aansluiting en afbakening van het eigen strategisch-fundamentele wetenschappelijk onderzoek, ter wederzijdse
verbreding van kennis en ter vermijding van onnodige duplicering. In andere gevallen ligt dat zeer moeilijk.
Anderzijds hebben zowel universiteiten en hogescholen
als de onderzoeksinstellingen er baat bij de verworven
kennis uit te wisselen en – veelal weer in multidisciplinaire werkgroepen – gezamenlijk uit te breiden. Dergelijke
samenwerkingsvormen blijken – juist op de betreffende
onderzoeksgebieden die kennelijk voor die onderzoeksinstellingen van groot belang zijn – ook de kwaliteit van
het onderwijs zeer ten goede te komen. TNO acht dit zo belangrijk dat ruim 30 van haar beste onderzoekers voor een
deel van hun werktijd zijn vrijgesteld om als deeltijd-hoogieraren te functioneren, terwijl 60 promovendi door TNO
worden gefinancierd.
TNO ondersteunt de aanbeveling van de commissie om
de genoemde samenwerkingsvormen uit te breiden van
harte. Dit geldt ook voor de vorming van gezamenlijke onderzoeksgroepen of-instituten, hetzij geheel nieuw, hetzij
door combinatie van reeds bestaande onderzoeksgroepen. Gezamenlijke instituten hebben vele voordelen. De
vorming van concentratiepunten in het toegepast onderzoek wordt erdoor bevorderd, evenals de continuiteit en de
doelmatigheid van het universitaire contractonderzoek.
De sterkere koppeling tussen het funderende universitaire
onderzoek en het meer toepassingsgerichte in de onderzoeksinstellingen komt de kwaliteit van beide onderzoeksvormen ten goede en vormt tevens voor beide partners
een zekere kwaliteitscontrole. De ultieme kwaliteitscontrole is natuurlijk het succes van de toepassing in de markt!
Gezamenlijke instituten vormen tevens een natuurlijke bescherming tegen al te sterke marktgerichtheid van de funderend werkende universitaire onderzoeksgroepen. Daarnaast bieden zij aan gevorderde studenten hoogwaardige
studieopdrachten en aan jonge afgestudeerden de kans
een stevige onderzoekservaring op te doen. Doordat zij
daarbij dikwijls in contact komen met kmo’s vergroot dit tevens de kans dat zij daar een (deel van hun) loopbaan kiezen, met heilzaam gevolg voor de ontvankelijkheid voor
onderzoek en technologie van die bedrijven.
Ook aan de andere kant is gezamenlijke instituutsvorming nuttig: aan goede kandidaten voor een hoogleraarfunctie kunnen in het instituut additionele mogelijkheden
worden geboden, hetgeen hen in de praktijk soms over de
universitaire drempel haalt, terwijl het schaarse bestand
aan goede researchmanagers beter kan worden benut.
Maar ook deze samenwerkingsvorm heeft weer een financiele kant. De oprichting van elk nieuw instituut vergt een
aanloopfinanciering van vele miljoenen. Het is uitgesloten
dat TNO deze onttrekt aan zijn huidige subsidies zonder
achterop te raken in de reeds bewerkte onderzoekgebieden. Zeker als, zoals de commissie aangeeft, er op verschillende vakgebieden nieuwe instituten moeten ontstaan, zal in een aanloopfinanciering die vooruitloopt op
het behalen van een opdrachtenbestand moeten worden
voorzien. Aan de samenwerking tussen de universiteiten
en hogescholen en de onderzoeksinstellingen zit nog een
ander aspect. De door de versnelde technologische ont-
wikkelingen zo belangrijk geworden her- en bijscholing
van de actieve beroepsbevolking vergt de beschikbaarheid van veel praktische kennis, die meer in de onderzoeksinfrastructuur dan in de universiteiten wordt opgedaan. TNO draagt bij aan deze kennisoverdracht, onder
andere door het uitwerken van cursusstof of -modulen op
velerlei gebieden, zoals bouwinformatica, flexibele fabricagetechnieken, computer-ondersteund ontwerpen,
kunststoffentechnologie en bedrijfsgeneeskunde. In overleg met de HBO-raad wordt momenteel gestreefd naar uitbreiding van deze samenwerkingsvorm, met name gericht
op de te vormen zwaartepunten in de hogescholen.
nieuwe technieken en van ondersteuning door de kennisinfrastructuur. Als de op te richten innovatie-adviescentra
daartoe kunnen bijdragen, is dat alleen maar toe te
juichen.
Voorkomen moet worden dat bestaande, goed functionerende samenwerkingen zoals tussen de Rijksnijverheidsdienst enerzijds en de gti’s en TNO anderzijds
worden afgebroken om plaats te maken voor nieuwe structuren, die hun effectiviteit nog niet bewezen hebben. Maar
iedere uitbreiding van de netwerken die de kmo’s over de
hoge drempel naar de kenniswereld heen kan helpen, is
welkom.
Missies en missiefinanciering
Het agentschap
Onderzoek is duur en vergt veel van onze schaarse, wetenschappelijk geschoolde menskracht. De commissie
wijst erop dat Nederland zal moeten kiezen op welke gebieden net in de voorste gelederen wil blijven meedoen, en
dat in dit kader onnodige duplicering moet worden voorkomen. Toch blijkt in de praktijk dat een geringe mate van
overlapping (dus concurrentie) tussen de onderzoeksinstellingen kwaliteitsbevorderend en stimulerend werkt.
Dat neemt niet weg dat het de moeite loont de missies van
de onderzoekinstellingen zowel beter te omschrijven als
beter af te bakenen en vooral: beter op elkaar af te stemmen. Hierover bestaat geen meningsverschil. Daarbij
heeft de Adviescommissie gekozen tegen van bovenaf dirigeren wat wiens missie is, en voor de eigen verantwoordelijkheid van de instituten. Zij zullen dus in onderling
overleg de werkterreinen moeten definieren en op elkaar
afstemmen. Dat zal niet eenvoudig zijn, zeker niet bij globale omschrijvingen zoals ‘energie’ of ‘milieu’. Op beide
gebieden zijn vele instituten werkzaam. Een afbakening
op basis van een nadere onderindeling wordt dus nodig.
fnstituten die hun oorspronkelijke missie hebben zien
verdwijnen bedenken nieuwe activiteiten om hun capaciteit te kunnen blijven benutten en komen daarmee gemakkelijk terecht op terreinen die reeds door andere instituten
worden bewerkt. Zou men de missies toetsen aan reeds
behaalde omzet in onderzoekscontracten, dan kan niemand meer een nieuw onderzoeksgebied betreden, behalve de grotere onderzoeksinstellingen zoals TNO, die
wellicht nog enige vrijheid hebben in de besteding van hun
huidige basissubsidie. Kortom: er is nog het een en ander
uit te zoeken voordat de voorgestelde missiefinanciering
evenwichtig werkt, kwaliteit en omvang van het voor de
markt verrichte onderzoek op een faire wijze in rekening
brengt en de flexibiliteit en eigen verantwoordelijkheid bevordert.
Op zich zelf is dat een belangrijk doel, evenals het bevorderen van de eerder beschreven samenwerking tussen
de instituten onderling, die vaak nodig is om het voor de
kmo’s vereiste brede kennispakket in gei’ntegreerde vorm
te kunnen aanbieden. De huidige overlegprocedures voor
het verkrijgen van de doelfinanciering, zoals eerder beschreven, zijn tijdrovend en soms zowel verstarrend als
ontmoedigend, ondanks de doorgaans grote inzet van alle
betrokkenen. Een deel van het huidige overleg met bedrijfsleven, overheid en universiteiten zal in iedergeval nodig blijven voor een juiste opzet en jaarlijkse bijstelling van
de strategisch-toegepaste onderzoekprogramma’s. Wil
het missie-overleg op de te wensen manier op gang komen, dan is op korte termijn het ontstaan van het door de
commissie gewenste adviesorgaan voor wetenschap en
technologie noodzakelijk.
De ervaring heeft onomstotelijk geleerd dat het opstellen van voor het bedrijfsleven effectieve onderzoeksprojecten of -programma’s alleen lukt door direct contact
tussen de opdrachtgevers en de uitvoerende onderzoekers, die de voorstellen daarvoor meestal bedenken op basis van hun rechtstreekse contact met de markt en aan de
hand van nieuwe wetenschappelijke ideeen. Essentieel is
dat daar geen schakel tussen wordt geschoven die noch
de echte wetenschappelijke kennis van de onderzoekers,
noch de praktijkkennis van de markt heeft. De door de
commissie onder ‘Uitwerking taken agentschap’ beschreven taken kunnen daarmee in strijd zijn. Taakomschrijvingen als ‘door het Ministerie van Economische Zaken gefinancierde programma’s uitvoeren’, ‘uitvoerende taken bij
de toekenning van Technische Ontwikkelingskredieten’
en ‘op het bedrijfsleven gerichte stimuleringsprogramma’s bij het agentschap onder te brengen’ behoeven niet
te leiden tot het optreden van het agentschap als een extra
schakel tussen bedrijfsleven en kennisbedrijven die de in
het rapport genoemde wederzijdse eigen verantwoordelijkheden uit holt. Maar het agentschap kan zich binnen
zulke taakomschrijvingen gemakkelijk ontwikkelen tot een
nieuwe bureaucratic, die het onmisbare contact tussen
beide partners belemmert. Dat zou zeerte betreuren zijn.
Het rapport beveelt aan de selectie van binnen de Innovatie-gerichte Onderzoeksprogramma’s (lOP’s) ingediende projecten door de Stichting Technische Wetenschappen (STW) te laten verrichten. Logischer zou zijn de lOP’s
in hun geheel bij de STW onder te brengen. Een kardinaal
punt is ten slotte wie de nieuwe structuren moet uitwerken.
Zo dit de ambtelijke instanties zouden zijn die het huidige
beleid uitvoeren, kan dit – ondanks alle goede bedoelingen – maar al te gemakkelijk leiden tot oude wijn in nieuwe zakken.
De regionale dimensie
Eerder werd beschreven hoe belangrijk netwerken zoals de Rijksnijverheidsdienst, lokale en branchegerichte
ondernemersorganisaties en Kamers van Koophandel zijn
voor de bewustmaking van kmo’s voor het belang van
478
W.A. Koumans