De opmars van de bedrijfseconomie
Aute ur(s ):
Koedijk, C.G. (auteur)
Maijoor, S. (auteur)
Witteloostuijn, A. van (auteur)
Resp. hoogleraar financiering, control en auditing, en organisatie verb onden aan de economische faculteit van de Universiteit Maastricht.
Daarnaast zijn zij directeur van de onderzoeksinstituten Life, Marc respectievelijk Nibor.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4105, pagina 369, 7 mei 1997 (datum)
Rubrie k :
Discussie
Tre fw oord(e n):
economie-beoefening
In tegenstelling tot wat Boot en Cools onlangs in ESB beweerden, gaat het met de prestaties van de bedrijfseconomie in Nederland de
goede kant op.
In een recente bijdrage aan dit blad schetsen Boot en Cools een somber beeld van het bedrijfseconomisch onderzoek in Nederland1.
Volgens Boot en Cools zou in de bedrijfseconomie onvoldoende gepubliceerd worden in de internationale vaktijdschriften, en zou het
onderzoek weinig of geen impact hebben op de bedrijfspraktijk in Nederland. Een belangrijke reden voor deze magere prestaties is,
volgens Boot en Cools, dat de Nederlandse bedrijfseconomie wordt gedomineerd door de accountants (-kantoren). Deze zouden niet op
zoek zijn naar verklaringen en voorspellingen van bedrijfseconomische fenomenen, maar slechts voorschriften ter zake adequate
bedrijfseconomische handelingen ontwerpen.
Deze analyse geeft naar onze mening een vertekend beeld van de stand van zaken van het bedrijfseconomische onderzoek in Nederland.
In deze bijdrage willen wij op twee elementen nader ingaan. In de eerste plaats op de onderzoekprestaties van de Nederlandse
bedrijfseconomie. In de tweede plaats willen wij acht aanbevelingen geven voor het Nederlandse bedrijfseconomische onderzoek . Ook
wij zijn er namelijk van overtuigd dat met gerichte maatregelen het onderzoek verder kan worden versterkt.
De meetlat
Een belangrijk uitgangspunt voor de analyse van Boot en Cools is de observatie dat Nederlandse bedrijfs-economen schitteren door
afwezigheid op de bekende hitlijsten van economen en econometristen. Boot en Cools concluderen dat als wordt gekeken naar het aantal
A- en B-publicaties (toppublicaties volgens de criteria van de VSNU), de bedrijfseconomie slecht scoort. Bedrijfseconomische
tijdschriften zijn echter fors ondervertegenwoordigd in deze ranglijsten, met als gevolg eenzelfde ondervertegenwoordiging van de
bedrijfseconomen. Boot en Cools erkennen dat, maar trekken niet de conclusie dat deze lijsten een onbetrouwbaar beeld geven van de
productiviteit en kwaliteit van de bedrijfseconomie, en bouwen hun betoog toch verder op met gebruikmaking van de conclusies die
worden verbonden aan de traditionele lijsten.
Er is echter ander onderzoek beschikbaar. Van Witteloostuijn en Boone hebben recent de productiviteit van Nederlandse
bedrijfswetenschappers gemeten, door het tellen van de aantallen gepubliceerde bladzijden in tijdschriften die worden meegenomen in de
alom gerespecteerde Social Science Citation Index (SSCI) 2. Aan publicaties hebben zij punten toegekend, gebaseerd op de status van de
betrokken tijdschriften (niet door de classificaties A- en B-tijdschriften te gebruiken, maar met behulp van de zogenoemde impact
scores). Zij komen tot de in tabel 1 opgenomen rangschikking van Nederlandse en Vlaamse bedrijfswetenschappers.
Tabel 1. De top-20 van de Nederlandse en Vlaamse bedrijfseconomen 1990-1993
naam
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
aantal SSCI-art. punten
Boot
Nijman
Van Raaij
Van Witteloostuijn
Zou
Koedijk
Schotman
Hofstede
Kleijnen
Hagedoorn
Steenkamp
Dijkstra
Groenewegen
7
10
6
6
3
6
153
4
151
5
6
3
6
3
4
instelling
279
255
241
178
159
UvA
KUB
EUR/FB
UM
UvA
UM
UM
142
136
135
133
123
95
UM-em.
KUB
UM
Leuven
RUG
EUR
subdiscipline
financiering
financiering
marketing
organisatie
financiering
financiering
financiering
organisatie
informatie
organisatie
marketing
financiering
organisatie
15
16
17
18
20
Sercu
Perotti
Moenaert
Noorderhaven
Deneffe
Vermaelen
Beije
Sterken
3
3
95
Leuven
UvA
Brussel
KUB
UM
INSEAD/UM
EUR
RUG
76
6
2
2
75
74
73
2
2
2
73
72
72
financiering
financiering
organisatie
organisatie
organisatie
financiering
organisatie
financiering
Bron: A. van Witteloostuijn en C. Boone2.
Nu zijn vergelijkingen op het niveau van individuen spraakmakend, zoals elke keer weer blijkt uit het aantal en de inhoud van de reacties
op de jaarlijkse hitlijsten, maar het gaat hier vooral om het niveau van gehele onderzoekgroepen binnen het Nederlandse universitaire
bestel. De stelling van Boot en Cools dat de Nederlandse bedrijfseconomie onder de maat presteert in vergelijking met de algemene
econom(etr)ie, kan slechts worden onderbouwd met behulp van comparatief cijfermateriaal. In tabel 2 staat daarom om te beginnen de
totale bedrijfswetenschappelijke productie per Nederlandse faculteit (inclusief de twee niet-technische faculteiten bedrijfskunde)
weergegeven voor de periode 1990-1993 via optelling van de puntenaantallen van de individuele publicisten per subdiscipline.
Tabel 2. Productie en productiviteit per subdiscipline van de bedrijfseconomie 1990-1993
Berichtgeving
art
punt
EUR
0
EUR/FB
1
KUB
0
RUG
0
RUG/FB
0
UM
1
UvA
0
VU
0
Totaal
2
Punten/artikel
0
10
0
Financiering
art
punt
9
0
12
0
0
167
0
286
7
0
33
0
0
0
21,5
1
9
0
0
353
513
0
54
21
7
314
6
0
8
9
132
0
5
2
22
0
0
42
1
23
530
23,0
226
0
13
13
43
Marketing
Organisatie
art punt
art
punt
2
1545
28,6
192
128
166
3
45
87
24
590
2
46
43
56
1297
23,2
Bron: A. van Witteloostuijn en C. Boone, Een meting van de productiviteit van het Nederlandse bedrijfswetenschappelijke
onderzoek in 1990-1993: een vergelijking van faculteiten, subdisciplines en wetenschappers, onderzoekmemorandum, Nibor,
1996, Maastricht.
Uit de tabellen komt een gevarieerd beeld naar voren van de Nederlandse bedrijfseconomie. In het algemeen blijkt dat met name de
vakgebieden financiering en organisatie internationaal stevig aan de weg timmeren, maar ook de subdiscipline marketing is
vertegenwoordigd. Als we kijken naar bedrijfseconomische onderzoekgroepen, dan blijken er meerdere productief te zijn zodat de
sombere diagnose van Boot en Cools hooguit ten dele gerechtvaardigd lijkt. De matige score van berichtgeving kan voor een deel
worden verklaard door het kleine aantal berichtgevingtijdschriften dat is opgenomen in de SSCI-index.
De vervolgvraag is hoe de bedrijfs-economische onderzoekprestaties zich verhouden tot de algemeen econom(etr)ische. Voor een
diepgaande analyse van deze vraag hebben we helaas (nog) weinig kwantitatief-empirisch houvast, behalve de laatste beoordeling van
de VSNU van het economische onderzoek in Nederland in de periode 1990-1994 3. Van de 92 beoordeelde programma’s hebben 22 een
bovengemiddeld oordeel mogen ontvangen. Grofweg kan worden geconstateerd dat van deze 22 programma’s negen een algemeeneconomisch, acht een econometrisch en/of wiskundig, en zes een bedrijfseconomisch profiel kennen. Welke tak van de econom(etr)ie
doet het beter of slechter wanneer rekening wordt gehouden met de verschillen in onderwijslast? Onder de slecht beoordeelde
programma’s is overigens ook menige algemeen-econom(etr)ische onderzoekgroep te vinden. De conclusie dat vooral de Nederlandse
bedrijfseconomie ondermaats presteert, lijkt dan ook voorbarig.
De casus Maastricht
Voor onze eigen faculteit beschikken we over uitgebreide tellingen. Sinds enkele jaren worden binnen de Maastrichtse faculteit
vakgroepbudgetten vastgesteld op basis van onderwijs- en onderzoekprestaties. De onderzoekprestaties worden gemeten aan de hand
van de – helaas nog altijd gebrekkige – VSNU-lijst met A- tot en met E-classificaties. In tabel 3 staat de voor kwaliteit gewogen
onderzoekproductie per vakgebied weergegeven, in percentages van de totale facultaire onderzoekproductie, voor de periode 1992-1996,
waarbij econometrie ook de subdisciplines besliskunde en wiskundige economie omvat.
Tabel 3. De verdeling van de onderzoekproductie binnen de Maastrichtsefaculteit 1992-1996, in procenten van de totale
Maastrichtse onderzoekproductie
jaar
1992
1993
1994
1995
1996
1992-1996
algemene economie
bedrijfseconomie
13
14
23
35
19
69
63
58
57
59
25
econometrie
18
23
19
8
22
58
17
Bron: Bureau Onderzoek van de Maastrichtse faculteit.
Het algemene beeld is dat ongeveer zestig procent van de facultaire onderzoekproductie afkomstig is van de bedrijfseconomische
vakgroepen. Nader onderzoek leert dat de onderzoekgroepen Financiering, Internationale Bedrijfskunde en Organisatie vooral in SSCItijdschriften publiceren zodat, wanneer gebruik zou zijn gemaakt van een evenwichtige meetlat in plaats van de verguisde VSNU-lijst, de
oververtegenwoordiging van het bedrijfseconomische onderzoek nog sterker zou zijn geweest. Kortom, ook in de Nederlandse context is
het al geruime tijd uitstekend mogelijk om bedrijfseconomische onderzoekprestaties op hoog niveau te entameren. Toch kan niet de
conclusie worden getrokken, dat het Nederlandse bedrijfseconomische onderzoek het wetenschappelijke walhalla reeds heeft betreden.
Hieronder gaan wij in op mogelijke verklaringen hiervoor, en aanbevelingen ter verbetering.
Oorzaken
Boot en Cools zoeken de verklaringen vooral in de gebrekkige onderzoekopleiding van bedrijfseconomen en de grote hoeveelheid
deeltijdaanstellingen van hoogleraren. Er is echter een andere, nota bene economisch getinte, verklaring denkbaar voor de mogelijk nog
te bescheiden Nederlandse bedrijfseconomische onderzoekproductie.
Frey en Eichenberger betogen dat de nationale productie binnen de economische wetenschappen vooral samenhangt met de omvang
van de markt 4. Vakgebieden waarin nationale instituties een belangrijke rol spelen, worden gekenmerkt door nationale, en dus kleinere
wetenschappelijke markten. Het door Boot en Cools verguisde vakgebied van de bericht-geving is hiervan bij uitstek een voorbeeld.
Onderzoeken die worden uitgevoerd in een Nederlandse context, met Nederlandse gegevens, maken minder kans om in een internationaal
tijdschrift te belanden. Tevens maken tijdschriften met artikelen waarin de nationale instituties en context een belangrijke rol spelen
minder kans om (hoog) te scoren in de SSCI-index.
De aanbevelingen
Voor een deel ondersteunen wij de aanbevelingen van Boot en Cools. Met name de suggesties voor betere beloning van
bedrijfseconomische onderzoekprestaties en de verbetering van de bedrijfseconomische onderzoek-opleiding verdienen navolging. Met
twee van de aanbevelingen van Boot en Cools zijn wij minder gelukkig: uitzending van Nederlands talent naar het Amerikaanse paradijs
en een drastische aanpassing van het beleid ter zake de aanstelling van bijzonder hoogleraren.
Bijzonder hoogleraarschappen
Om met het laatste te beginnen, een van de centrale aanbevelingen van Boot en Cools betreft het terugbrengen van de bijzonder
hoogleraarschappen. Vooral de deeltijdaanstellingen van accountants zouden de oorzaak zijn van de magere wetenschappelijke
productie. Deze argumentatie is verrassend omdat de instelling van deeltijdhoogleraarschappen geen verschijnsel is dat exclusief is
voorbehouden aan het vakgebied berichtgeving. Ook binnen de andere bedrijfseconomische subdisciplines in Nederland, evenals
binnen de algemeen economische vakgroepen, komen deeltijdhoogleraarschappen veelvuldig voor. Onze ervaring is dat, mede dankzij de
hoge maatschappelijke status van het professoraat, de faculteiten door de constructie van het bijzonder hoogleraarschap in staat worden
gesteld om voor weinig middelen bijzonder interessante expertise aan de Nederlandse faculteiten te verbinden. Ook aan het verkrijgen
van data, die voor het bedrijfseconomische onderzoek van eminent belang zijn, kunnen bijzonder hoogleraren bijdragen. Dat van deze
hoogleraren niet verwacht kan worden, en dat zulks ook niet gewenst is, dat zij het onderzoekprogramma van de vakgroep schrijven, is
vanzelfsprekend. Hetzelfde geldt voor de noodzaak om maat te houden. Wildgroei is natuurlijk nergens goed voor, zoals de
accountancycasus aan enkele Nederlandse faculteiten heeft aangetoond, maar een weloverwogen en gerichte inzet van het instrument
kan om voornoemde redenen een uitstekende bijdrage leveren aan het welvaren van de Nederlandse bedrijfseconomie.
Onderzoekopleiding
Boot en Cools suggereren daarnaast dat een goede onderzoekopleiding de oplossing is om de kwaliteit van het Nederlandse
bedrijfseconomische onderzoek op een hoger plan te brengen. Op zichzelf is dit een zinvolle aanbeveling. Zij verwijzen daarbij echter
onder andere naar de Belgische traditie waarin jonge wetenschappers betere mogelijkheden krijgen voor studieverblijven in vooral de
Verenigde Staten. Hoewel deze uitzendprogramma’s uitstekend kunnen werken voor de individuele wetenschappers zelf, hebben ze een
beperkt voordeel voor de nationale universiteiten. Om terug te gaan naar het Belgische voorbeeld: de Belgen met een uitstekende
bedrijfseconomische onderzoekopleiding kiezen voor een groot deel voor aanstellingen buiten de Belgische wetenschappelijke wereld.
Wij hebben niet de indruk dat de Belgische bedrijfseconomische onderzoekwereld beter of productiever is dan de Nederlandse.
Een verdere versterking
Met een groot aantal van de aanbevelingen van Boot en Cools kunnen ook wij uitstekend uit de voeten. Mede op grond van de
Maastrichtse ervaringen willen wij echter graag een achttal maatregelen suggereren die deels een nadere concretisering betreffen van
enkele van de aanbevelingen van Boot en Cools.
In de eerste plaats staan of vallen grote delen van het bedrijfseconomische onderzoek met de beschikbaarheid van adequate
databestanden. In weerwil van de nadruk die Boot en Cools leggen op het belang van theoretisch onderzoek enerzijds en hun afkeer van
‘rechttoe-rechtaan’ replicaties van bestaande toetsingen anderzijds, is dataverzameling een conditio sine qua non voor belangrijke delen
van het bedrijfseconomische onderzoek. Bedrijfseconomen kunnen immers niet putten uit grote aantallen beschikbare databestanden.
Zelf de handen vuil maken via rechtstreekse dataverzameling is onlosmakelijk verbonden met hoogwaardig bedrijfseconomisch
onderzoek. Ondersteuning daarvan zou de Nederlandse bedrijfseconomie verder helpen.
In de tweede plaats kan het onderzoek een belangrijke stimulans krijgen via de aanstelling van bedrijfseconomische
onderzoekhoogleraren. Te lang en te veel heeft het bedrijfseconomische wetenschappelijk personeel onderzoektijd als sluitpost moeten
hanteren, vooral door de noodzaak onderwijs te verzorgen voor grote studentenaantallen. Via de (tijdelijke) benoeming van
onderzoekhoogleraren kan een inhaalslag worden gemaakt. Dergelijke hoogleraren kunnen de opbouw van onderzoekopleidingen en programma’s momentum geven. Binnen de Maastrichtse faculteit zijn met deze constructie inmiddels productieve ervaringen opgedaan.
In de derde plaats moet binnen de onderzoekscholen het bedrijfseconomische accent worden versterkt, zoals in het Maastrichtse Meteor
gebeurd is. Voorbeelden van onderwerpen waarbij kruisbestuiving tussen bedrijfseconomie en algemene-econom(etr)ie kan worden
benut zijn de rol van innovatie en menselijk kapitaal bij het verklaren van organisatieprestaties, de analyse van concurrentieprocessen in
een breed spectrum van bedrijfstakken en markten, alsmede het onderzoek naar de consequenties van financiële onzekerheid bij
bedrijven.
In de vierde plaats is het disciplinaire onderscheid tussen algemene economie, bedrijfseconomie en econometrie kunstmatig. Hetzelfde
geldt voor de scheiding van bedrijfseconomie en bedrijfskunde in afzonderlijke faculteiten, die aan geen enkele buitenlander valt uit te
leggen. De traditionele indeling van de economische wetenschappen werkt verschotting in de hand. Hierdoor blijft kruisbestuiving
achterwege, en ontwikkelt elke subdiscipline zijn eigen thematische stokpaarden, methodologische voor- en afkeuren, alsmede sterk
uiteenlopende prestatienormen. De stelling dat hoogwaardig multidisciplinair onderzoek alleen van de grond komt indien elk van de
moederdisciplines afzonderlijk tot grote hoogte is gestegen, is eerder onjuist dan juist. Bij krachtig ontwikkelde monodisciplinaire
onderzoekculturen vieren wederzijdse arrogantie en wantrouwen hoogtij, zodat er eerder sprake is van tegenwerking dan van
samenwerking.
In de vijfde plaats moeten de bedrijfseconomische onderzoekopleidingen worden uitgebouwd met behulp van buitenlandse
samenwerkingen. Enerzijds is een dergelijke uitbouw mogelijk via het inschakelen van ervaren en gereputeerde buitenlandse
gastdocenten. Anderzijds kunnen internationale onderzoekopleidingen in Europees verband worden opgezet. De recente ervaringen met
het EDEN (European Doctoral Education Network), waarin internationaal vooraanstaande wetenschappers hun kennis en kunde
overdragen aan beginnende onderzoekers, zijn veelbelovend.
In de zesde plaats moeten binnen faculteiten onderwijs- en onderzoekprestaties worden beloond bij de jaarlijkse vaststelling van
vakgroepbudgetten. Op deze manier worden scheef gegroeide verhoudingen rechtgetrokken. Te lang zijn de bedrijfseconomische
vakgroepen onderbedeeld gebleven, met als gevolg dat ten gevolge van de oplopende onderwijslasten de schaarse onderzoektijd in de
periferie van de werkweek is beland, en vaak zelfs daarbuiten. Binnen de Maastrichtse faculteit is sinds enige jaren een
budgetallocatiemodel van kracht waarmee jaarlijks de beschikbare middelen worden verdeeld op basis van onderwijs- en
onderzoekprestaties uit het recente verleden. Deze vorm van prestatiebeloning, die in het bedrijfs-leven gemeengoed is, voorkomt dat
scheefgroei institutionaliseert.
In de zevende plaats kan hoogwaardig empirisch onderzoek worden bevorderd via de institutionalisering van
contractonderzoekactiviteiten in bedrijfseconomische onderzoekinstituten. Bedrijfseconomisch onderzoek in opdracht van en in
samenwerking met marktpartijen kan als een tweesnijdend zwaard fungeren. Enerzijds kan op deze manier de opbouw van primaire
databestanden deels extern worden gefinancierd; anderzijds houdt de bedrijfseconomische onderzoeker langs deze weg het
noodzakelijke contact met de praktijk. Van belang is hierbij om de kruisbestuiving met het wetenschappelijk onderzoek te waarborgen.
Hiertoe is de constructie met facultaire onderzoekinstituten bij uitstek geschikt. Niet alleen vormen dergelijke onderzoekinstituten een
herkenbaar loket voor mogelijke opdrachtgevers, maar daarnaast zorgt de facultaire inbedding voor de noodzakelijk kwaliteitszorg.
In de achtste en laatste plaats zijn uitstekende, gepromoveerde bedrijfs-economen natuurlijk vrij om een betrekking te kiezen buiten de
Nederlandse wetenschappelijke wereld. Om voortreffelijke onderzoekers aan te trekken en vast te houden is het van belang dat de
faculteiten in de volle breedte een aantrekkelijke werkplek bieden. Dat betekent dus niet alleen goed onderzoek, maar ook een goed
functionerende facultaire organisatie, goed onderwijs en goede studenten. Deze aantrekkelijk werkplek is broodnodig om de, eventueel
aan Amerikaanse universiteiten opgeleide, prima donna’s ook werkelijk te binden aan de Nederlandse faculteiten. Anders is de
aanstelling aan een Nederlandse universiteit slechts een springplank naar topfuncties bij de overheid of in het bedrijfsleven, zodat
duurzame en systematische kwaliteitsverbeteringen van onderzoek niet tot stand komen.
Een onstuitbare opmars
We willen besluiten met de constatering dat het met het bedrijfseconomisch onderzoek in Nederland de goede kant opgaat. Een fors
aantal Nederlandse onderzoekgroepen blazen internationaal hun partij mee. Daarmee doen zij niet onder voor hun algemeen-econom(etr)
ische collega’s.
Zie voor het naschrift bij dit artikel A.W.A. Boot en K. Cools, Maastricht ligt niet in Nederland, ESB, 7 mei 1997, blz. 372-373
1 A.W.A. Boot en K. Cools, Bedrijfseconomisch onderzoek in Nederland: een illusie?, ESB, 9 april 1997, blz. 284-288.
2 A. van Witteloostuijn en C. Boone, Een meting van de productiviteit van Nederlandse bedrijfswetenschappers in 1990-1993: een
vergelijking van berichtgeving, financiering, marketing en organisatie, MAB, 1996, blz. 665-676.
3 VSNU, Economisch onderzoek in Nederland, 1996, herdrukt in: Jaarboek 1995/96 van de Koninklijke Vereniging voor
Staathuishoudkunde, blz. 98-107.
4 B.S. Frey en R. Eichenberger, Economics and economists: a European perspective, American Economic Review, 1992, blz. 216-220.
Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)