De crisis daargelaten wordt veelal aangenomen dat vermogensongelijkheid in Nederland de laatste decennia stabiel was. Maar vanwege vermogensonderschatting en breuken in datareeksen is dit onzeker.
ESB Groei & Conjunctuur
groei
& conjunctuur
De ontwikkeling
van de Nederlandse
vermogensongelijkheid
Door diverse methodologische problemen en gebreken in datareeksen is het lastig om een direct beeld te krijgen van de ontwikkeling van de vermogensongelijkheid in Nederland. Door de
gebreken in kaart te brengen, wordt duidelijk dat de ongelijkheid
in de afgelopen vijftig jaar misschien minder is gedaald dan veelal
wordt aangenomen.
Ann Coenen
Docent en onderzoeker aan de Universiteit Utrecht
120
I
n een recente Kamerbrief van de minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van
Financiën wordt door middel van een grafiek de suggestie gewekt dat de vermogensongelijkheid tussen
1894 en 1980 steeds afnam en de laatste decennia vrijwel stabiel bleef. Statistische gegevens als deze lijken voor een
vluchtige lezer exact, maar zijn dat helaas niet. Hoewel het kabinet in de tekst aangeeft dat er “een zekere mate van onnauwkeurigheid is†(Ministerie van SZW, 2014), suggereert het door
publicatie van de cijfers dat de schijnbaar afnemende ongelijkheid en de daaropvolgende stabiliteit vaststaan. Deze uitspraken zijn echter gebaseerd op onvolledige en onnauwkeurige
datareeksen. De precieze ontwikkeling van vermogensongelijkheid is voor Nederland in recente decennia vrijwel onbekend.
Op basis van nieuwe cijfers is het mogelijk om de gaten in
de datareeksen iets te dichten. Daardoor kan men een genuanceerder beeld geven van de ontwikkeling van zowel omvang als
verdeling van het private vermogen gedurende de laatste zestig
jaar. Daarbij blijft het echter belangrijk om de foutenmarges
zichtbaar te maken, evenals de impact van de verschillen tussen de beschikbare datareeksen. Ten slotte kunnen de verschillende mogelijkheden worden verkend om de ontwikkeling van
de vermogensongelijkheid in kaart te brengen.
Lacunes in de data tot 1990
Bronnen over de verdeling van de Nederlandse huishoudensvermogens zijn al sinds 1900 schaarser dan die over inkomens, maar voor een groot deel van de twintigste eeuw
beschikken we wel over het uitgebreide werk van Wilterdink
(1984; 1994). Hij gebruikt cijfers uit de in 1893 ingevoerde
vermogensbelasting, waarin enkel een beperkte toplaag van
het vermogen werd geregistreerd, aangezien men onder een
bepaalde grens niet belastingplichtig was. Wilterdink extrapoleert het totale private vermogen op basis van de veronderstelling dat de vermogens lognormaal verdeeld zijn. Die
veronderstelling klopt voor het deel van het vermogen boven de registratiegrens en wordt daarom aangehouden om
het totaal te schatten. Wilterdink stelt echter zelf dat zijn
data steeds onnauwkeuriger worden, vooral vanaf 1964.
Een steeds groter deel van het vermogen wordt immers niet
geregistreerd en ook het geregistreerde deel kampt met toenemende onderschatting. Vanaf 1958 bestond er bovendien
geen officiële CBS-schatting meer, mogelijk onder invloed
van het Nederlandse gelijkheidsideaal. Sinds 1964 verdwenen vervolgens grote delen van het vermogen uit het vizier.
Sinds 1975 is de waarde van de statistieken volgens Wilterdinks eigen inschatting bijzonder gering vanwege de meermaals verhoogde vrijstellingen en de toenemende mogelijkheden tot ontduiking en ontwijking. Wilterdink meent
daarom dat het vermogen vanaf 1960 met minstens twintig
procent onderschat is.
Het effect van die onderschatting op de evolutie van het
aandeel van de één procent meestvermogenden is moeilijker
in te schatten omdat we niet weten welk soort vermogens relatief het meest buiten beeld bleef. De gegevens tot 1980 komen van de oude vermogensbelasting die alleen de grote vermogens betrof, maar de echte topvermogens bleven wellicht
buiten beeld omdat bij de meestvermogenden relatief meer
ontduiking plaatsvond in de vorm van slimme belastingconstructies (Wilderdink, 1984). Eenvoudigere vormen van ontwijking, ontduiking of onderschatting kwamen echter voor
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 100 (4704) 26 februari 2015
Groei & Conjunctuur ESB
bij alle vermogens. Wilterdink schat dat bij een volledig valide
registratie het aandeel van de top één procent in zijn reeks
zo’n twee procentpunten zou dalen, omdat het totaal sterker
onderschat wordt dan de top. Doordat het aandeel van de
vermogens dat niet geregistreerd werd, toenam, berustten zijn
cijfers echter in stijgende mate op gissingen. Dat de foutenmarge na 1964 mogelijk nog groter is dan tot nu toe gedacht,
wordt bevestigd door het CPB, dat het private vermogen
voor 1970 op 248 miljard gulden schatte, bijna tweemaal zo
hoog als Wilterdink. Een discrepantie die de volgende jaren
nog verder groeit (Van Bavel en Salverda, 2014). Rond 1980
lag het aandeel van de rijkste één procent dus mogelijk lager
dan in recente jaren. Afhankelijk van de aanpassing in schaalgrootte voor de jaren 1970–1990 die deze overschatting zou
vereisen, zou de afname van de vermogensongelijkheid vroeger geëindigd kunnen zijn dan de cijfers suggereren.
Vermogensaandeel van de rijkste één procent
Volgens Wilterdinks recentste schattingen (1994) nam de
vermogensongelijkheid gedurende de jaren 1980–1989 weer
toe. In andere West-Europese landen heeft die trend zich volgens Piketty (2014) doorgezet in de decennia erna. De vraag
rijst of dat in Nederland eveneens het geval was. Het is echter
lastig om een beeld te krijgen van de langetermijnevolutie van
de vermogensverdeling door de gebrekkige aansluiting van
Wilterdinks reeks op de recentere gegevens uit CBS StatLine
(beschikbaar voor de periodes 1993–2000 en 2006–2013).
Figuur 1 toont het aandeel van de één procent meestvermogenden voor de beschikbare jaren sinds 1951. De data
van Wilterdink tot 1989 en die van het CBS vanaf 1993 zijn
al langer bekend, maar de absolute waarde van beide is onzeker. Daarnaast zijn gegevens voor 1991 (CBS, 1995) en 2013
toegevoegd, en is de reeks vergeleken met een alternatieve berekening op basis van DNB Household Surveys. Het is duidelijk dat de reeksen geen eenduidig verhaal vertellen.
Het vermogen bestaat in theorie uit spaargeld, aandelen,
deelnemingen in bedrijven, eigen onderneming, eigen woning en commerciële (on)roerende goederen, minus de schulden en leningen. Het is echter niet goed mogelijk om vast te
stellen op welke wijze het vermogen geregistreerd wordt in de
verschillende datareeksen. Bij Wilterdink is er een uitgebreide appendix over de samenstelling van de vermogens, maar bij
de CBS-data voor de periode 1993–2000 is de methodologische info zeer summier. Een langere onderzoeksbeschrijving
– zoals die voor 2006–2013 – heeft vermoedelijk wel bestaan,
maar dit document is nooit gedigitaliseerd en is onvindbaar.
Uit de beknopte toelichting blijkt wel dat de gegevens op een
steekproef zijn gebaseerd en dus een schatting vormen. Daarnaast zijn we dankzij de uitgebreidere onderzoeksbeschrijving
(Pouwels-Urlings, 2014a) voor de recentste reeks op de hoogte van nog andere verschillen tussen de methodologie van
Wilterdink en het CBS, zodat we een voorzichtige hypothese
kunnen formuleren omtrent de invloed ervan.
De gegevens tot en met de jaren zeventig van de vorige
eeuw betreffen de oude vermogensbelasting, die alleen ziet op
de grote vermogens. Het huizenbezit werd tot de jaren negentig afgeleid uit het Sociaal-economisch panelonderzoek,
daarna is het direct afgeleid uit de belastinggegevens. De percentages van Wilterdink laten het woningbezit dus sterker
buiten beeld en moeten daarom mogelijk lager worden inJaargang 100 (4704) 26 februari 2015
geschat ten opzichte van de CBS-data. Dat zou dan impliceren dat de vermogensongelijkheid na 1993 hoger was dan in
1980, en dat er met andere woorden een trendomkering heeft
plaatsgevonden na een lange periode van afnemende vermogensconcentratie tot 1979. Verder bestaan er in alle periodes
problemen met de correcte registratie van de topvermogens
door belastingontduiking en toenemende legale vormen van
ontwijking, maar in recente decennia komt ontduiking van
de vermogensbelasting vooral voor bij de topvermogens. Ten
eerste doordat ontwijking via ondernemingen in multinationale constructies sinds de jaren tachtig en vooral na 2003
exponentieel is toegenomen (Groenewegen, 2014) en ten
tweede zouden zeervermogenden een hogere non-response
rate hebben in surveys dan mindervermogenden (Van Bavel
en Frankema, 2013). Dat impliceert dat gedurende de laatste
twintig jaar een relatief groter deel van de één procent buiten
beeld is gebleven dan in de jaren waarvoor Wilterdink data
heeft verzameld.
Lacunes in de data na 1990
Piketty (2014) heeft Nederland niet opgenomen in zijn lijvige werk omdat in de Nederlandse data volgens hem te
veel vermogenscomponenten ontbreken. Verrassend genoeg
zijn de grootste problemen te vinden bij de data uit de laatste decennia. Allereerst ontbreken gegevens voor een aantal
recente jaren (1990, 1992, 2001–2005). Ten tweede zijn er
verschillende componenten in de CBS-data afwezig, en ten
slotte spelen hier zoals gezegd nog sterker dan voor 1990 problemen bij het in kaart brengen van de topvermogens. Deze
problemen beïnvloeden de betrouwbaarheid van de vermogensverdeling, zoals weergegeven in figuur 1.
Aandeel van de één procent meestvermogenden
in het totaal privaat vermogen, 1951–2013
figuur 1
40
35
30
25
20
15
10
5
0
‘51 ‘53 ‘55 ‘57 ‘59 ‘61 ‘63 ‘65 ‘67 ‘69 ‘71 ‘73 ‘75 ‘77 ‘79 ‘81 ‘83 ‘85 ‘87 ‘89 ‘91 ‘93 ‘95 ‘97 ‘99 ‘01 ‘03 ‘05 ‘07 ‘09 ‘11 ‘13
Aandeel rijkste één procent volgens Wilterdink
Aandeel rijkste één procent volgens het CBS
Aandeel rijkste één procent op basis van de DNB Household Surveys (Van Bavel en Frankema)
Bronnen: Wilterdink, 1994; CBS; Van Bavel en Frankema, 2013
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
121
ESB Groei & Conjunctuur
Het probleem van de niet voorhanden zijnde data is het
lastigst. De ontbrekende jaren 2001–2005 zijn immers een
gevolg van de belastingstelselwijziging in 2001 (Salverda,
2014). Het is dus niet zo dat deze data eenvoudig liggen te
wachten op verwerking. Het is wel mogelijk om iets te zeggen over de verhouding tussen de reeksen 1993–2000 en
2006–2013 door uit te zoeken welke delen van de bevolking
de verschillende reeksen in kaart brengen, welke onderdelen
Verassend genoeg bestaan de
grootste problemen bij het in kaart
brengen van de Nederlandse
vermogensontwikkeling bij de data
uit de laatste decennia
van de vermogens erin opgenomen zijn en hoe ze werden
berekend. Tot 1999 waren de vermogens en de opbrengsten
uit vermogen onderhevig aan twee afzonderlijke belastingen.
De laatste categorie werd immers tot het inkomen gerekend.
Met de nieuwe wet werden de twee soorten belastingen gecombineerd. Veel fiscale eenheden die voorheen niet meegenomen werden, werden nu wel meegeteld. Doordat iedere
spaarrekening of goedkoop onroerend goed nu wordt geregis-
Verhouding totaal privaat vermogen
en bbp, 1951–2013
figuur 2
3,0
2,5
2,0
1,5
1,0
0,5
0
‘51 ‘53‘55‘57‘59‘61‘63‘65‘67‘69‘71 ‘73‘75‘77‘79‘81‘83‘85‘87‘89‘91‘93‘95‘97‘99‘01‘03‘05‘07‘09 ‘11 ‘13
Verhouding totaal vermogen/bbp op basis van historische reeks CBS
Verhouding totaal vermogen/bbp op basis van vermogensstatistiek CBS
Verhouding totaal vermogen/bbp volgens GINI-report (Salverda)
Bron: CBS en Salverda et al., 2013
122
treerd, nam het aantal fiscale eenheden dat een inkomen uit
vermogen geniet sterk toe, en het totale financiële vermogen
verdubbelde (Salverda, 2013). Doordat veel componenten
die vrij gelijk verdeeld waren niet werden opgenomen in het
totaal, is de vermogensongelijkheid in de periode 1993–2000
in werkelijkheid waarschijnlijk iets lager ten opzichte van de
recentste jaren.
De cijfers sinds 2006 zijn hoogstwaarschijnlijk nauwkeuriger, maar ook hier ontbreken nog steeds enkele vermogenscomponenten. Allereerst ontbreekt een groot deel van de
kleine schulden, waaronder consumptief krediet en schulden
bij familie, waardoor het netto-vermogen mogelijk iets overschat wordt. Anderzijds zijn ook opgebouwde tegoeden in
spaar- en levenshypotheken niet meegenomen. Pensioen- en
lijfrenterechten ontbreken eveneens, maar deze horen niet
thuis in de hier gevolgde definitie van vermogen (Salverda,
2014). Het aanmerkelijk belang wordt de laatste jaren slechts
geschat voor het belastingplichtige deel. Aangezien deze
schatting gebaseerd is op de fiscale waarde, leidt dit vermoedelijk tot een onderschatting van het totale vermogen. Over
bedrijfsopties of groene beleggingen treedt de procesbeschrijving niet in detail. Ook het consumptieve bezit (contant geld,
duurzame consumptiegoederen) zit veelal niet in de cijfers.
De waarde van heel wat kostbare bezittingen (antiek, kunst,
sieraden) is erg lastig te achterhalen, maar van andere consumptiegoederen waaronder huishoudapparaten, auto’s en
muziekinstrumenten, kan het bezit in kaart gebracht worden
via de DNB Household Surveys. Deze bron bevat naast vermogenscomponenten zoals aandelen en onroerend goed ook
allerlei kleinere schulden en een aantal luxegoederen. Het is
echter niet eenvoudig om de gegevens over bezit te koppelen
aan de huishoudens die zijn opgenomen in de vermogensstatistiek, aangezien slechts een beperkt aantal correspondenten
de volledige bevraging invult. Bovendien lijkt de representativiteit van de gegevens in de loop van de jaren af te nemen en
ontbreken de zeervermogenden erin. Van Bavel en Frankema
(2013) hebben de Household Surveys – onder vermelding
van bovengenoemd voorbehoud – gebruikt om een alternatief aandeel van de één procent meestvermogenden te berekenen, dat een opmerkelijke toename vertoont tussen 1993
en 2008. Nalatenschappen en verkrijgingen ten slotte bieden
nog een ander interessant veld voor onderzoek. De CBS-gegevensreeks hierover loopt echter slechts van 2005 tot 2011.
Een Gini-coëfficiënt op basis hiervan zou dus slechts een zeer
beperkte periode beslaan. Bovendien maken exempties en
dergelijke ook dit tot een lastige bron.
Recent, in 2012, veranderde de methode van het CBS
om het vermogen te berekenen van een benadering op basis
van een steekproef naar integrale waarneming. De mogelijke
impact kan bekeken worden in 2011, waarvoor we zowel cijfers hebben op basis van de steekproef als op basis van integrale waarneming. In het tweede geval is het totale vermogen
hoger (1191,1 miljard euro in plaats van 1168,4 miljard),
maar het aandeel van de top tien procent daalde licht (van
402 miljard naar 393,8 miljard). Of ook de top één procent
daalde is niet bekend, want daarvoor bestaat geen uitgesplitst
cijfer. Het verschil tussen de twee resultaten wijst in ieder geval op een onderschatting van het totaal vermogen in de jaren
voor 2012.
Naast de ontbrekende jaren en componenten blijft de
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 100 (4704) 26 februari 2015
Groei & Conjunctuur ESB
echte top zoals reeds besproken gedurende de gehele periode
vermoedelijk sterker buiten beeld dan de lage vermogens.
Gegevens over topvermogens, uit zogenaamde rich lists zoals
Quote 500 of de Forbes-lijst, vormen daarom een interessante
aanvulling, aangezien de samenstellers jarenlange ervaring
hebben met het berekenen van private vermogens en soms informatie rechtstreeks van de betrokkenen krijgen (Van Bavel,
2014; Vermeulen, 2014).
te zeggen of de vermogensongelijkheid in de periode 1990–
2006 weer is afgenomen. Hoewel het niet uitgesloten kan
worden dat de vermogensongelijkheid stabiel is gebleven, volstaan de data beslist niet om met zekerheid te kunnen stellen
dat er sprake is van een stabiele ontwikkeling, vooral ook niet
gezien de recentste gegevens voor 2013.
Privaat vermogen ten opzichte van bbp
Door de verhouding van het totale private vermogen ten opzichte van het bbp te schatten, ontstaat nader inzicht in de
ontwikkeling van de vermogensverhoudingen (figuur 2). Het
lijkt erop dat het vermogen sinds 1980 sneller gegroeid is dan
het bbp. Het verschil lijkt weer kleiner geworden sinds 2008,
hoewel men aanneemt dat de vermogensongelijkheid tijdens
de kredietcrisis toegenomen is (Pouwels-Urlings, 2014b).
Figuur 2 vertelt ook iets over de nauwkeurigheid van de
gegevens aangaande de vermogensverdeling. De figuur is samengesteld op basis van drie verschillende CBS-reeksen. De
historische reeks van het CBS loopt van 1920 tot 1996 en
overlapt dus voor vier jaren met de vermogensstatistiek van
het CBS betreffende de periode 1993–2000. We zien op twee
manieren dat de historische reeks duidelijk met een probleem
kampt. Ten eerste maakt de zeer bruuske opwaartse sprong na
1992 duidelijk dat de waarden van het totale vermogen voor
1993 waarschijnlijk een sterke onderschatting vormen van
het werkelijke vermogen. Door de overlap is ten tweede zichtbaar dat de waarde van het totale vermogen in de historische
reeks meer dan de helft lager is dan in de latere reeks.
Ook het GINI-landenrapport voor Nederland, Growing
inequalities and their impacts in the Netherlands (Salverda,
2013) bevat een schatting van de verhouding tussen het vermogen en het bbp. In vergelijking met de CBS-reeks wordt
zichtbaar dat de omvang van het vermogen over de gehele
periode veel groter is geschat, maar de discrepantie tussen de
jaren voor en na 1992 is binnen deze reeks beperkter. Ook
het cijfer voor 1991 suggereert dat het totale vermogen uit
de historische reeks bijna verdubbeld moet worden (CBS,
1995). Aangezien Wilterdink vermoedelijk dezelfde gegevens heeft gebruikt als degene die aan de basis liggen van de
historische reeks, impliceert dit nogmaals dat zijn aandeel van
de top één procent (de cijfers tot 1989) niet zoveel hoger lag
ten opzichte van de recente reeksen dan figuur 1 nu suggereert, aangezien het aandeel in verhouding dient te staan tot
een veel groter totaal.
Literatuur
Bavel, B. van (2014) Vermogensongelijkheid in Nederland: de vergeten dimensie. Den Haag: WRR.
Bavel, B. van, en E. Frankema (2013) Low income inequality, high wealth inequality. the
puzzle of the Rhineland welfare states. CGEH Working Paper, 50.
Bavel, B. van, en W. Salverda (2014) Vermogensongelijkheid in Nederland. ESB, 99(4688),
392–395.
CBS (1995) Inkomen en vermogen 1992–1994. Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Groenewegen, P. (2014) Eerlijke belasting, gelijke kansen. Een internationaal perspectief op ongelijkheid en belastingen in Nederland. Den Haag: Oxfam Novib.
Ministerie van SZW (2014) De Nederlandse vermogensverdeling. Kamerbrief, 16 september 2014.
Piketty, T. (2014) Kapitaal in de 21ste eeuw. Amsterdam: De Bezige Bij.
Pouwels-Urlings, N. (2014a) Uitgebreide onderzoeksbeschrijving statistiek vermogens van huishoudens. Den Haag: CBS.
Pouwels-Urlings, N. (2014b) Vermogensongelijkheid tijdens de crisis. ESB, 99(4688), 396–398.
Conclusie
Er blijven veel onzekerheden bestaan omtrent de ontwikkeling van de precieze omvang van de vermogensongelijkheid.
Toch kunnen er enkele voorzichtige conclusies getrokken
worden. Hoewel er onduidelijkheid blijft bestaan over de absolute waarden, houdt de dalende trend in de vermogensongelijkheid tot ongeveer 1978 stand. Ook de daaropvolgende
stijgende trend in de vermogensongelijkheid tot 1989 lijkt
robuust. Er zijn daarnaast veel argumenten die erop wijzen
dat het huidige aandeel van de top één procent niet zoveel
kleiner is dan omstreeks 1990, aangezien het totale vermogen
voor die periode waarschijnlijk onderschat wordt. Vanwege
de breuken in de recentste datareeksen is het echter moeilijk
Jaargang 100 (4704) 26 februari 2015
Salverda, W. (2013) Extending the top-income shares for the Netherlands from 1999 to 2012: an
explanatory note. Amsterdam: AIAS.
Salverda, W. (2014) Ongelijkheid in Nederland. S&D, 71(3), 21–32.
Salverda, W., C. Haas, M. de Graaf-Zijl et al. (2013) Growing inequalities and their impacts in the
Netherlands. Landenrapport. Amsterdam: GINI.
Vermeulen, P. (2014) How fat is the top tail of the wealth distribution? ECB Working Paper,
1692.
Wilterdink, N. (1984) Vermogensverhoudingen in Nederland. Amsterdam: Arbeiderspers.
Wilterdink, N. (1994) Lange-termijnontwikkelingen in de Nederlandse vermogensverhoudingen. In: Flap, H. en M. van Leeuwen (red.) (1994) Op lange termijn: verklaringen en trends in
de geschiedenis van samenlevingen. Amsterdam: SISWO/NSV.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
123