r
De gouden jaren
Vanaf het einde van tweede wereldoorlog tot het begin
van de jaren zeventig is de economische groei in de ge’i’ndustrialiseerde landen uitzonderlijk hoog geweest. Voor
Nederland bedroeg de gemiddelde jaarlijkse stijging van
het bruto binnenlandse produkt over de jaren 1950 -1973
3,64%, tegenover 2,02% over 1913-1950 en 1,12% over
1973-1984. Voor Frankrijk, West-Duitsland, Japan, het
Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Nederland
gezamenlijk springen de groeicijfers van de jaren vijftig en
zestig er nog sterker uit: 4,14% voor de gouden jaren tegenover 1,43% voor 1913-1950 en 1,72 voor 1973-1984. In
een onlangs verschenen artikel in de Journal of Economic
Literature analyseert de Groningse hoogleraar Maddison
het verloop van de economische groei in de zes genoemde
landen 1). Voor elk land probeert hij het groeicijfer toe te
rekenen aan veertien factoren. Hoewel deze methode
geen strikt oorzakelijke verklaring geeft van de groei, ontstaat een boeiend beeld van de lange-termijnontwikkeling
in de gekozen landen.
Heel duidelijk komt naar voren dat de daling van de economische groei in de jaren zeventig meer was dan een incident. De stijging van de inflatie, de vertienvoudiging van
de olieprijs en de noodgedwongen afschaffing van het
systeem van vaste wisselkoersen leken een ongelukkige
samenloop van omstandigheden die een tijdelijke groeivertraging veroorzaakten. Inmiddels lijkt het er meer op
dat deze gebeurtenissen de terugkeer naar een periode
van structureel lagere economische groei markeren. De
jaren vijftig en zestig waren dus echt ‘gouden jaren’.
De gemiddelde jaarlijkse stijging van de arbeidsproduktiviteit bedroeg in de periode 1950-1973 in de VS 2,5%, in
de overige vijf landen 5,3%. Vooral het laatste cijfer is
historisch gezien hoog. De achterstand die de overige
gei’ndustrialiseerde landen hadden op de VS werd snel ingelopen. In de periode 1973-1984 zakte de arbeidsproduktiviteitsstijging in de VS naar een magere 1%, in de
overige landen bleef zij op 2,8% liggen. Het produktiviteitsverschil werd daardoor verder verkleind. De invloed
van de arbeidsproduktiviteit op de economische groei is
echter volgens Maddison maar beperkt.
De stijging van de kapitaalprodukt/viteit lag voor de zes
landen gemiddeld op 0,46% per jaar over de eerste periode. In de gouden jaren steeg dit cijfer tot 0,73%. Voor
1973-1984 wordt een gemiddelde jaarlijkse daling genoteerd van 1,78%: in deze periode was voor iedere extra
eenheid bnp dus steeds meer kapitaal nodig.
Het beeld wordt duidelijker wanneer de beide produktiviteitscijfers gecorrigeerd worden voor kwaliteitsverbetering. Aangenomen wordt dat de kapitaalvoorraad door
verjonging steeds produktiever wordt. Afhankelijk van de
gemiddelde leeftijd van de kapitaalvoorraad in de verschillende landen ontstaat per periode een verschillend effect.
De aangewende hoeveelheid arbeid wordt gecorrigeerd
voor kwaliteitsverbetering door genoten onderwijs en voor
verandering in de verhouding tussen mannen en vrouwen.
De uiteindelijk resulterende verhoogde gezamenlijke factorproduktiviteitsstijging komt uit op 0,49% per jaar voor
1913-1950, 2,73% voor 1950-1973 en 0,50% voor
1973-1984. Nog duidelijker blijken de gouden jaren de uitzondering zijn.
Toch wordt met deze factoren nog maar een beperkt
deel van de groei beschreven. Het residu gaat Maddison
vervolgens te lijf met negen aanvullende factoren. Vier
daarvan representeren lange-termijnontwikkelingen, drie
zijn min of meer ad hoc, en twee hebben een conjunctureel
karakter.
De eerste lange-terrriijnfactor is de verandering in de
sectorstructuurvan de economie: het afnemende werkgelegenheidsaandeel van de agrarische sector, het aanvankelijk groeiende, maar later weer dalende aandeel van de
Industrie en het nog altijd stijgende aandeel van de
dienstensector. Deze ontwikkeling wordt vertaald in een
correctie op de produktiviteitsontwikkeling aan de hand
van de verschillende produktiviteitsniveaus van de secto-
Kt
TII”«T* nr* i
ren. In Frankrijk, West-Duitsland en Japan bereikte de industriele sector juist in de jaren vijftig en zestig zijn
grootste aandeel. Door de grotere produktiviteitsstijging in
de industrie heeft deze factor voor deze landen juist in de
gouden jaren een fors aandeel in de groei. Voor de VS en
het VK, die een rijpere, dus meer op diensten drijvende
economie hebben, is deze factor van minder betekenis
voorde groei in de jaren vijftig en zestig. Voor Nederland is
deze factor zelfs negatief.
De tweede structurele factor is het inhaaleffect ten opzichte van de VS, het land met het hoogste inkomens- en
arbeidsproduktiviteitsniveau. Dit effect is hetgrootst in het
land met de grootste achterstand en is bovendien afhankelijk van de snelheid waarmee het produktiviteitsverschil
wordt verkleind. Voor Japan, Frankrijk en West-Duitsland
is dit effect aanzienlijk groter dan voor het VK en Nederland, waar de arbeidsproduktiviteit in 1950 het Amerikaanse niveau al dicht benaderde.
Het buitenlandse-handeleffect is de derde structurele
factor. Uitvoerstijging draagt door de schaalvoordelen die
zij binnen bereik brengt in alle beschouwde perioden bij
aan de groei, maar de consequente liberalisatiepolitiek de oprichting van de EG en de opeenvolgende GATTronden – in de jaren vijftig en zestig geeft aanleiding om
de bijdrage in die jaren hoger te ramen. Voor de open Nederlandse economie telt dit effect flink mee.
Het vierde en laatste structurele effect betreft schaalvoordelen op nationaal niveau. Wegens het ontbreken van
empirische gegevens stelt Maddison de bijdrage aan de
groei uit hoofde van dit effect op 3% van de gerealiseerde
groei.
Daarnaast zijn er nog de ad-hoc-factoren. Deze betreffen energiebesparing, olie- en gaswinning in Nederland en
het VK en de kosten van regulering en misdaad. Voor
energiebesparing wordt in de periode 1973 -1984 een negatieve correctie op de groei aangebracht, die voor Nederland vanwege de energie-intensieve produktiestructuur
het grootst uitvalt. De gaswinning in Nederland wordt
geacht 4% van het gemiddelde groeipercentage in de
gouden jaren te verklaren. Een overeenkomstig effect
voor het VK wordt op 21% in de periode 1973-1984 geschat. In verband met regulering en misdaad wordt een
negatief effect op de groei ingecalculeerd, dat voor de VS
echter het dubbele bedraagt van dat voor de overige
landen.
Ten slotte zijn conjuncture/a factoren van belang. De
eerste conjuncturele factor betreft verborgen werkloosheid in bedrijven en bij zelfstandigen. Voor Japan wordt
aangenomen dat in 1950 25% van de totale werkgelegenheid niet tot de arbeidsinput kan worden gerekend, voor
West-Duitsland 10%. Deze arbeidsreserve wordt geacht
in de loop van de tijd te zijn verdwenen. De stabiele lage
werkloosheid in Japan in 1984 deed Maddison besluiten
voor dat jaar een verborgen werkloosheid aan te nemen
van 3%. De tweede conjuncturele invloed op de groei is de
onderbezetting van de produktiecapaciteit. Deze wordt
parallel aan de verborgen werkloosheid alleen van betekenis verklaard voor Japan en West-Duitsland.
De beschreven groeicomponenten verklaren circa driekwart van het gemiddelde groeicijfer in de zes landen voor
de drie perioden. De groeiversnelling van de eerste naar
de tweede periode wordt voor 77% verklaard, de groeivertraging van de tweede naar de derde periode voor 70%.
Per land en per periode loopt de verklaringsgraad uiteen
van 41 % in het slechtste geval tot 100% in het beste geval.
Beleidsconclusies zijn niet onmiddellijk te trekken. Wel
komt naar voren dat het huidige tempo van de economische groei historisch gezien niet eens zo laag is.
W. Sietsma
1) A. Maddison, Growth and slowdown in advanced capitalist economies, Journal of Economic Literature, jg. 25, nr. 2, juni 1987, biz.
649-698.