Ga direct naar de content

De betekenis van de Nederlandse agrarische produktie voor de handelsbalans en de werkgelegenheid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 7 1985

De betekenis van de Nederlandse
agrarische produktie voor de
handelsbalans en de werkgelegenheid
DR. R. HARTHOORN – IR. a.A.A. WOSSINK*

De landbouw neemt in de Nederlandse economie een belangrijke plaats in. De bijdrage van deze
bedrijfsklasse aan de werkgelegenheid en de vorming van het nationaal inkomen is aanzienlijk.
Daarnaast heeft de landbouw grote betekenis voor andere bedrijfskiassen. enerzijds .. achterwaarts”
via het verbruik van intermediaire produkten. anderzijds .. voorwaarts” doordat vele
landbouwprodukten in Nederland be- en verwerkt worden. In dit artikel gaan de auteurs in op de
directe en indirecte betekenis van de landbouw voor de handelsbalans en de werkgelegenheid.
Door middel van input-output-analyse worden zowel achterwaartse als voorwaartse effecten
berekend. Bij de achterwaartse effecten wordt zowel met het intermediaire verbruik als met het
verbruik van kapitaalgoederen rekening gehouden. Met de export van agrarische produkten blijkt in
1981 in totaal een bedrag van f. 18 mrd. aan toegevoegde waarde te zijn gemoeid. Wat betreft de
werkgelegenheid is naast iedere arbeidsplaats in de landbouw één man of vrouw in een andere
bedrijfsklasse werkzaam.

Inleiding

Vaak wordt het belang van de landbouw voor de Nederlandse
economie geïllustreerd met het aandeel van de agrarische produkten in de uitvoer. In de door het CBS en het LEI 2) gepubliceerde uitvoerwaarde van “produkten
van agrarische herkomst” zijn naast “onbewerkte produkten”
ook “bewerkte
produkten” en “produkten van niet-Nederlandse herkomst”
opgenomen. Toch wordt dit vaak de agrarische export of de export door de Nederlandse landbouw genoemd. Daarmee wordt
de uitvoerwaarde van bewerkte produkten geheel toegerekend
aan de Nederlandse bedrijfsklasse 3) land-, tuin- en bosbouw 4),
terwijl in werkelijkheid een deel van deze waarde in andere bedrijfskiassen of het buitenland is gegenereerd. Het alternatief
om in het geheel geen rekening te houden met het feit dat de landbouw, m.n. bij de voedingsmiddelenindustrie,
indirect een groot
aandeel heeft in de exportwaarde, leidt echter eveneens tot een
vertekening. Daarom zijn de in de Nationale Rekeningen 5) gepubliceerde exportcijfers, onderverdeeld naar de bedrijfsklasse
die de laatste bewerking heeft verricht, eveneens minder geschikt
om het belang van de landbouw voor de uitvoer te meten.
Juist omdat er sprake is van een nauwe samenhang tussen de
landbouw en de toeleverende en de verwerkende industrie men spreekt wel van het agro-industrieel complex – is kwantificering van deze verwevenheid van belang 6). We kiezen daarbij
een “agrocentrisch”
standpunt. We beschouwen de landbouw
als de “motor” van de landbouwproduktenverwerkende
industrie en niet andersom. Hoewel er goede redenen zijn voor deze
benaderingswijze, blijft hier een element van willekeur bestaan.
In dit artikel beperken we ons niet tot de uitvoer maar willen
we het belang, zowel het directe als het indirecte, aangeven dat
de agrarische produktie voor de Nederlandse economie heeft.
Als indicator voor dit belang wordt in de eerste plaats de invloed
op de handelsbalans genomen. Verder wordt gekeken naar de
werkgelegenheid die samenhangt met de produktie door de landESB 14-8-1985

bouw. De berekeningen zijn verricht met de input-output-tabel
5) voor 1981. De wijze van berekenen wordt beschreven in een
CBS-publikatie 7) .

Veronderstellingen

en berekeningsmethode

Veronderstellingen
De invloed van de landbouw op de handelsbalans kan worden
gedefinieerd als het verschil tussen de werkelijke waarde van de
handelsbalans en de waarde die zou resulteren als er in Nederland geen landbouw was. Deze wijziging bestaat uit de te verwachten daling van de uitvoer plus de toename van de invoer. De

• Beide auteurs zijn werkzaam bij het Centraal Bureau voor de Statistiek, bij resp. de hoofdafdelingen
Nationale Rekeningen en Landbouwstatistieken. De in dit artikel weergegeven opvattingen zijn die van
de auteurs en komen niet noodzakelijk overeen met de zienswijze van het
Centraal Bureau voor de Statistiek.
I) CBS, Maandstatistiek van de Landbouw.
2) CBS/LEI, Landbouwcijfers.
3) CBS, Standaardbedrijfsinde/ing
(sbi 1974), deel 2.
4) We spreken in dit artikel kortheidshalve over de landbouw als we de
gehele bedrijfsklasse bedoelen.
5) CBS, Nationale rekeningen 1983, aanhangsel 1.
6) Zie hiervoor o.a.: A. W.G. Koppejan, De agrarische betalingsbalans,
ESB, 25 maart 1981, blz. 289; J. Breedveld en J.H. Post, De betekenis
van de landbouw en de voedings- en genotmiddelenindustrie
in de Nederlandse economie, Bedrijfsontwikke/ing,
jan. 1980; K.M. Dekker, A.P.
van Langevelde en J. ter Welle, Landbouw en economie in Friesland,
1983; CBS, Het aandeel van de landbouw in de Nederlandse export
Maandstatistiek van de Landbouw, juli 1984.
7) Te verschijnen in: De produktiestructuur
van de Nederlandse volkshuishouding, deel XIII.

797

wijziging in de invoer bestaat zelf uit twee componenten: een
stijging om de landbouwproduktie
ten behoeve van de binnenlandse consumptie te vervangen en een daling door het wegvallen
van de invoervraag van de landbouw ten behoeve van de agrarische produktie.
De totale bijdrage van de landbouw aan de handelsbalans
wordt nu gevormd door de netto toegevoegde waarde die als gevolg van het bestaan van de Nederlandse landbouw tot stand
komt bij de gecumuleerde produktie ten behoeve van de consumptie en uitvoer. We gebruiken hier de netto toegevoegde
waarde omdat er afzonderlijk rekening wordt gehouden met effecten die het gevolg zijn van het” verbruik” van kapitaalgoederen. De netto toegevoegde waarde waar het hier om gaat bestaat
uit een aantal componenten:
in de eerste plaats de toegevoegde waarde die bij de produktie
van landbouwprodukten
zelf wordt gevormd; we zullen dit
het directe effect van de landbouw noemen;
verder is een aantal industrieën dermate afhankelijk van produkten van de Nederlandse landbouw dat we hun produktie
als geïnduceerd door de landbouw kunnen beschouwen. Dit
“voorwaartse”
effect betreft de vier bedrijfsgroepen slachterijen en vleeswarenindustrie, de zuivel- en melk produkt enindustrie, voorts een deel van de vis-, groente- en fruitverwerkende industrie en ten slotte de suikerindustrie; we zullen
ze hier samenvatten onder de naam (landbouwprodukten)
bewerkende industrie. Een tweede voorwaarts effect wordt
gevormd door de handelsdiensten ten behoeve van de export
8) van produkten van de landbouw en de hiervoor genoemde
bewerkende industrie. Die activiteit zou immers niet plaatsvinden zonder de export van onbewerkte en bewerkte landbouwprodukten.

vorming van toegevoegde waarde in Nederland. Het gaat om
twee effecten. Enerzijds treedt er indirecte vorming van toegevoegde waarde op ten gevolge van het gecumuleerd verbruik van
Nederlandse produkten. Het gaat hierbij zowel om het verbruik
in de landbouw als in de landbouwproduktenverwerkende
industrie en de handel. Anderzijds worden er kapitaalgoederen
verbruikt bij zowel de directe als de afgeleide produktie. Dit verbruik van kapitaalgoederen komt tot uitdrukking in de afschrijvingen. We hebben rekening gehouden met de gecumuleerde afschrijvingen en het gecumuleerde verbruik bij de produktie van
investeringsgoederen voor de vervanging van de afgeschreven
goederen.
Berekeningsmethode
De input-output-tabel
geeft de leveranties van elke bedrijfsklasse aan elke andere weer. Uitgaande van deze tabel kunnen
met behulp van de techniek van de input-outputanalyse
9) de
besproken directe en indirecte effecten worden gekwantificeerd.
Er zijn speciale formules ontwikkeld om zonder dubbeltellingen
rekening te houden met de voorwaartse effecten.
Voor het berekenen van de effecten via de inzet van kapitaalgoederen is een Z.g. “investeringsmatrix”
nodig waarin de investeringen per bedrijfsklasse worden verdeeld naar bedrijfsklasse van herkomst. Deze matrix wordt door het CBS nog niet
samengesteld en moest daarom benaderd worden. De input-outputtabel werd hiertoe uitgebreid met “pseudo” -industrieën

8) Niet die van de detail- en groothandel ten behoeve van de consumptie:
deze treden ook op als alle landbouwprodukten
enz. moeten worden
ingevoerd.
9) Zie b. v.: R. Harthoorn, Een praktische handleiding bij de input-outputanalyse die door het CBS verricht wordt, CBS.

Behalve met directe en voorwaartse effecten moeten we ook
rekening houden met achterwaartse effecten die bijdragen tot de

Tabel. De door de landbouw geïnduceerde toegevoegde
Export
primair

b)

waarde en werkgelegenheid

naar bedrijjsklasse,

a)

Consumptie

voorwaarts

b)

totaal

primair

hl

1981

a)

Totaal

voorwaarts

b)

Afhan-

kelijk

totaal

heid d)
land-

kapitaal

bouw

bij kol. I

verwerkende

kapÃŽtaal

bij koU

kapitaal

land-

kapitaal

bij kol.5

handel

kolom
I t/m6

bouw

bij kol.8

verwerkende

industrie
I

2

3

industrie
4

toegevoegde
01/02

Land-,

waarde

in mln. gld.,

7706( 167)

.(.)

+)

+)

0)

0( 0)

7( 0)

0(0)

O( 0)

0(0)

III

0)

O( 0)

879(14)

0(0)

+)

+)

24(

Visserij
Slachterijen

74( 2)

0(

bosbouw

20.1

7

8

(ussen haakjes

9

10

werkgelegenheid

11

in pro-

+

centen

7

12

koUD
11

in arbeidsjaren

SlIm

kolom

12

14

15

45( 51)

100

0( Ol

4

13

x 1.000

0)

0( 0)

773(12)

0(0)

-(ol

.(.)

.(.)

7780(169)
8(

44SS( 97)

46( I)

+)

+)

0( 0)

0( 0)

6( 0)

0(0)

6(

0)

13( 0)

0)

453)(

98)

12311(268)

en

vleeswarenindustrie
Zuivel-

6

bij

kolom

tuin- en

03

20.2

5

kapitaal

891(14)

6(

0)

0( 0)

636(10)

1(0)

644(

10)

1534( 24)

6(

4)

100

)2)

)4(

0)

0( 0)

554( 8)

0(0)

568(

91

1J66( 21)

5(

4)

99

148( 4)

0(0)

149(

4)

343(

9)

I(

21

97

en

melkproduktenindustrie
20.3,20.7

Vis-, groente-

21.2

798(

en fruit-

Graanverwerkende

20.5

Overige

voedings-

O( Ol

193( 5)

0(0)

0( 0)

0(0)

194(

5)

0(

0)

0( Ol

4( 0)

0( 0)

0(0)

0( 0)

0(0)

411(

7)

237(

4)

2( 0)

0( 0)

0(0)

239(

5)

650(

11)

2(

2)

68

0)

0( 0)

198( 2)

1(0)

.(.)

+)

221(

2)

13(

0)

0( 0)

m( 2)

1(0)

191(

2)

412(

4)

I(

I)

94

78(

Suikerindustrie

Rest 20/21

0)

7)

22(

industrie

I(

407(

verwerkende

industrie

I)

I( 0)

21( 0)

0(0)

I( 0)

0(0)

WI(

I)

45(

I)

0( 0)

16( 0)

0(0)

62(

I)

163( 2)

I(

0)

4

860(

2)

5(

0)

5

1579( 31)

6(

6)

5

I(

0)

13

en

genotmiddelenindustrie
1,28/30

Delfstofwinning,

23127,31139

OverÃŽge

40.2

Gasdislribuliebedrijven

Rest 40

Overige

70(

I)

0)

5

Bouwnijverheid

142(

3)

231( 4)

696(

13)

J97( 4)

aardolie-industrie,
575(
industrie

61/66

Handel
Horeca

7

Transport-,

36( 0)

207( 0)

10(0)

29( 0)

4(0)

3)

31S( 6)

2381 4)

129(3)

59( 2)

50(1)

I)

3( 0)

18( 0)

1(0)

3( 0)

0(0)

38( 0)

5(0)

IJ( Ol

36( I)

48(1)

lil

264( 5)

67(1)

1853(35)

82(

nutsbedrijven

67/68

I)

llJ(

chemie

III

0)

2)

JJ5(

lOO2( 20)

122(

2)

I)

48(

0)

IOs(

II

21( 0)

8(0)

m(

I)

3)

97(1)

575(

11)

2( 0)

13( 0)

1(0)

64(

I)

171(

2)

iS3(

I)

157( I)
i7B(

)379(

2(0)

137(

I)

41(

0)

7( 0)

29( 0)

3(0)

79(

I)

216(

2)

I(

0)

6

23(0)

492(

9)

83(

2)

13S( 2)

27( 0)

36(1)

281(

5)

772( 14)

2(

3)

4

38(1)

31J6(

59)

405(

8)

115( 2)

193( 4)

50(1)

764(

14)

3880( 73)

14( 14)

10

2)

239(

en

reparaliebedrijven

94(

2)

10( 0)

25( 0)

3(0)

23( 0)

1(0)

1S7(

4)

55(

I)

6( 0)

19( 0)

3(0)

82(

communicaliebedrijven

194(

4)

56( I)

94( 2)

21(0)

211( 5)

10(0)

584(

11)

113(

2)

33( 0)

73( I)

16(0)

234(

4)

818(

16)

3(

3)

4

81

Bankwezen

-17(

4)

-1(0)

-7( 2)

0(0)

I)

0(0)

-30(

8)

-10(

3)

.I(

0)

-5( I)

0(0)

-16(

4)

-47(

12)

0(

2)

10

Rest 8,9

Overige

532(

8)

166( 2)

309( 5)

49(0)

105( I)

21(0)

1182( 17)

310(

4)

96(

I)

226( 3)

38(1)

672(

10)

1883( 27)

6(

5)

2

verlening,

Totaal

a)
bl
cl
d)

opslag-

I(

I)

3

.4(

dienstoverheid

10823(217)

1104(20)

3294(53)

337(6)

2306(44)

146(3)

Zowel rechtstreeks als die na één of meer bewerkingen.
Inclusief de bijbehorende achterwaartse effecten.
Bedrijfsindeling van de sector bedrijven en overheid volgens de Standaard Bedrijfsindeling
In procenten van de netto toegevoegde waarde per bedrijfsklasse.

798

5)

en

18010(343)

6300(126)

(SBI) 1974.

646(12)

2444(39)

253(5)

9643(182)

27654(524)

100(100)

9

voor vier typen kapitaalgoederen. Deze typen zijn: gebouwen,
andere bouwwerken, outillage en vervoersmiddelen. Op de regels van de pseudo-industrieën in de uitgebreide input-outputtabel komen nu de afschrijvingen te staan; deze zijn een weergave
van het verbruik van de typen kapitaalgoederen per bedrijfsklasse. In de kolommen die corresponderen met de regels van de
pseudo-industrieën
staan schattingen van de inputstructuren
van de vier typen. Uiteraard dienen deze cijfers met de nodige
voorzichtigheid te worden gehanteerd: ze zijn alleen geschikt om
bij het bepalen van het belang van landbouw althans enigszins
rekening te houden met de doorwerking via kapitaalgoederen.

Handelsbalans
De resultaten van onze exercities zijn samengevat in de tabel.
De cellen die, doordat we de landbouw centraal hebben gesteld,
per definitie nul zijn, worden weergegeven met een streepje. De
tabel geeft de vorming van de door de landbouw geïnduceerde
toegevoegde waarde per bedrijfsklasse, waarbij een onderscheid
is gemaakt naar het voorwaartse effect van de landbouw op de
handel en de verwerkende industrie en de toegevoegde waarde in
samenhang met het “verbruik” van kapitaalgoederen.
Iedere
kolom bevat, in de zin van de input-outputanalyse,
zowel directe
als indirecte effecten; d. w .z. dat op de regel van de landbouw in
kolom I de som van deze twee effecten is weergegeven, terwijl de
kolom verder alleen indirecte effecten bevat. Soortgelijke combinaties treden mutatis mutandis uiteraard op bij de verwerkende industrie en de handel. In de laatste kolom wordt tevens het
afhankelijkheidspercentage
per bedrijfsklasse gegeven.
Export
In de eerste 7 kolommen van tabel wordt een overzicht gegeven van de toegevoegde waarde die door de verschillende industrieën wordt gevormd en die samenhangt met de directe en indirecte uitvoer van agrarische produkten.
Vanzelfsprekend
komt een groot deel hiervan, f. 7.706 mln. (71 0/0), voor rekening van de landbouw zelf, maar de bijdrage van de overige bedrijfskIassen is bepaald niet te verwaarlozen. Hierbij springen de
bijdragen van de groot- en detailhandel (f. 696 mln.), de graanverwerkende industrie (f. 407 mln.) en de aardolie- en aardgasindustrie (f. 575 mln.) in het oog. De hoge bijdrage van de handel aan de toegevoegde waarde is het gevolg van het omvangrijke
intermediaire verbruik in de landbouw ter waarde van f. 14,7
mrd. en de handelsmarges op meer achterwaartse leveringen. De
grote bijdrage van de graanverwerkende industrie hangt samen
met de leveringen van veevoeders. Die van de aardolie- en
aardgasindustrie wordt m.n. veroorzaakt door de glastuinbouw
en de fabricage van kunstmeststoffen. De negatieve bijdrage van
het bankwezen wordt veroorzaakt doordat in de Nederlandse
input-outputtabel de rentemarges niet aan de finale bestedingscategorieën worden toegerekend.
In kolom 2 zijn de ramingen vermeld voor de toegevoegde
waarden gevormd in samenhang met de vervangingsinvesteringen die behoren bij de produktie waarop kolom I betrekking
heeft. Het totale bedrag van f. 1.104 mln. komt overeen met bijna 5% van de totale toegevoegde waarde welke in 1981 werd gevormd als gevolg van investeringen in bedrijven. Dat een grote
bijdrage (f. 231 mln. of 25%) afkomstig is van de bouwnijverheid konden we verwachten. In het totale pakket in het binnenland geproduceerde investeringsgoederen is de bijdrage van de
bouwnijverheid door de dominante rol van de woningbouw echter nog veel groter (60%). De relatieve bijdragen van de overige
bedrijfskIassen zijn daardoor lager dan ze in het totaal van de
Nederlandse investeringen zijn; de onderlinge verhoudingen wijken echter nauwelijks af van het beeld dat voor de economie als
geheel geldt.
De vorming van toegevoegde waarde ten gevolge van de directe en indirecte export van produkten van de verwerkende industrie staat in kolom 3 vermeld. Uiteraard is hier ook met het gecumuleerd verbruik door de vier betrokken bedrijfsgroepen (slachterijen en vleeswarenindustrie, zuivel- en melkproduktenindustrie, een deel van de vis-, groente- en fruit verwerkende industrie
en de suikerindustrie) rekening gehouden. Zoals eerder vermeld
ESB 14-8-1985

is het gecumuleerde verbruik van landbouwprodukten
buiten
beschouwing gelaten; deze waren meegenomen bij de berekeningen ten behoeve van kolom I. Buiten de vier bedrijfsgroepen van
de bewerkende industrie, blijkt de toegevoegde waarde vooral te
worden gevormd bij de aardolie- en aardgasindustrie, de overige
industrie, de handel en de dienstverlening. Vervolgens is in kolom 4 een raming vermeld van de toegevoegde waarde via het
“verbruik” van kapitaalgoederen behorende bij de produktie
waarmee in kolom 3 rekening is gehouden. Het totaal van f. 337
mln. is betrekkelijk gering.
In kolom 5 staat de toegevoegde waarde die is gevormd in samenhang met de handelsdiensten verleend bij de export van
agrarische produkten. Naast het grote aandeel van de handel
(f. 1.853 mln., d.i. 80%) zien we als tweede transport-, opslagen communicatiebedrijven
(f. 211 mln.). Bij de cijfers voor deze
bedrijfskIassen dient men erop bedacht te zijn dat ten gevolge
van enkele heterogeniteiten de foutenmarges van de resultaten
vrij ruim kunnen zijn. De handel is immers een combinatie van
groot- en detailhandel, terwijl deze laatste bij de export geen rol
speelt. Hetzelfde doet zich voor bij het transport. Dit omvat
naast het goederenvervoer en de binnenvaart ook het openbaar
(passagiers)vervoer. Doordat het overig inkomen van het openbaar vervoer erg laag is, zijn de resultaten voor de gehele bedrijfsklasse mogelijk te laag.
In kolom 7 is de totale toegevoegde waarde gegenereerd door
de export van agrarische produkten vermeld. Binnen het totaal
van f. 18,0 mrd. neemt de landbouw zelf met f. 7,8 mrd.
uiteraard een voorname plaats in. Van groot belang is de agrarische export verder voor de handel (vanzelfsprekend betreft dit
alleen het deel groothandel van deze bedrijfsklasse). De toegevoegde waarde die daar wordt gevormd bedraagt f. 3, I mrd.
gulden.
Consumptie
In het rechterdeel van tabel I is de toegevoegde waarde vermeId die verband houdt met de consumptie door gezinnen en de
overheid. De kolommen 8 tlm 11 zijn op dezelfde manier tot
stand gekomen als de kolommen I t/m 4. Het beeld is ruwweg
hetzelfde. De bijdrage van de vier apart onderscheiden bewerkende industrieën is hier ten opzichte van dat van de landbouw
wat groter dan bij de export. Verder neemt de handel in de
totaal-kolom (kolom 12) een veel minder prominente rol in dan
in kolom 7. De handelsdiensten in samenhang met de binnenlandse consumptie van agrarische produkten kunnen immers
niet als geïnduceerd door de Nederlandse landbouw worden beschouwd.
Totale effect
Onderaan in kolom 13 staat het algemeen totaal dat een benadering geeft van het totale effect van de landbouw op de handelsbalans. Het bedrag van f 27,7 mrd. is 8,6% van het netto binnenlands produkt (f. 319,8 mrd. in marktprijzen) voor 1981.
In kolom 14 is de procentuele verdeling van kolom 13 weergegeven. We zien dat de bijdrage aan de handelsbalans die door de
landbouw zelf wordt geleverd “slechts” 45 procent bedraagt van
de totale verwezenlijkte toegevoegde waarde. Opvallend hoog is
het percentage van de handel (14%). Buiten de voedingsmiddelenindustrie zijn ook de bijdragen van de aardolie- en aardgasindustrie (5%), de overige industrie (6%) en de dienstverlening
(6%) vermeldenswaard.
De vraag wat de door de landbouw geïnduceerde produktie
betekent voor de verschillende bedrijfskIassen wordt beantwoord in kolom 15. Hierin is vermeld welk deel van de in de desbetreffende bedrijfsklasse toegevoegde waarde door de landbouw geïnduceerd is. Men zou verwachten dat deze afhankelijkheid 100% bedraagt bij de landbouw en de verwerkende industrie. Door de wijze waarop het verbruik van kapitaalgoederen is
behandeld, nl. door het niet (volledig) opnemen van de finale
bestedingscategorieën
investeringen en voorraadmutaties,
zijn
echter kleine afwijkingen mogelijk.
Bij de overige bedrijfskIassen valt vooral de graanverwerkende industrie met 68% afhankelijkheid van de landbouw op. Dit
is het gevolg van de vraag naar veevoeders. Verder ligt het per799

centage boven de 10 bij de gasdistributiebedrijven
(glastuinbouw!), de handel en het bankwezen.
Uiteindelijk blijkt 9% van de in Nederland gevormde toegevoegde waarde samen te hangen met de agrarische produktie.

Werkgelegenheid
Geheel analoog aan de berekening van de toegevoegde waarde
wordt in de tabel eveneens de werkgelegenheid in samenhang
met de agrarische export en consumptie gegeven. We zien dat
hiermee in totaal ruim een half miljoen arbeidsjaren gemoeid
zijn; dit is ongeveer II procent van het Nederlandse arbeidsvolume. Het is opvallend dat nu de bijdrage van de landbouw zelf
(51010)aanzienlijk groter is dan in het geval van de toegevoegde
waarde (44%).
Kijken we naar de werkgelegenheid in de andere bedrijfskIassen, dan springt met name de groothandel (in de tabel samengenomen met de detailhandel, waar echter geen effecten optreden)
met 73.000 arbeidsjaren er uit. Relatief belangrijke bijdragen
aan de werkgelegenheid vinden we bij de slachterijen en vleeswarenindustrie (24.000), de zuivel- en melkproduktenindustrie
(21.000), de graanverwerkende industrie (11.000), de overige industrie (31.000), de bouwnijverheid
(14.000), het transport
(16.000), het bankwezen (12.000) en de dienstverlening (27.000).

Conclusie
De landbouw levert een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse handelsbalans. Deze bijdrage blijkt ongeveer f. 28 mrd.
te zijn, hetgeen 9% van het netto nationaal produkt is. Hiervan
komt f. 18 mrd. tot stand via de export, waarvan bijna f. 8 mrd.
door de export van de landbouw zelf. Het grootste deel van de
vorming van toegevoegde waarde in Nederland die, volgens de
hier gehanteerde methode, samenhangt met de produktie door
de landbouw, vindt dus plaats in andere bedrijfskIassen. Buiten
de landbouw wordt veel van die toegevoegde waarde bij de voedingsmiddelenindustrie,
de handel en de aardolie- en aardgaswinning gevormd. Kijken we naar de afhankelijkheid dan blijkt
de landbouw niet alleen voor de hierboven genoemde industrieën maar ook voor de gasdistributiebedrijven
en het bankwezen van meer dan gemiddeld belang te zijn. Bij de werkgelegenheid vinden we ditzelfde beeld terug. Door de uitstralingseffecten in voor- en achterwaartse richting is er naast iedere arbeidsplaats in de landbouw, ongeveer één man of vrouw in een andere
bedrijfsklasse werkzaam. Er blijken vooral veel arbeidsplaatsen
in de handel met de landbouw samen te hangen, nl. ruim 70.000
arbeidsjaren.
R. Harthoorn
G.A.A. Wossink

Auteurs