arbeidsmarktparticipatie
De arbeidsmarktparticipatie
van vrouwen
Nederland kent een behoudende geschiedenis
wanneer het gaat om de arbeidsmarktparticipatie
van vrouwen. En nog steeds lijkt er sprake van een
achterstand: de arbeidsmarktparticipatie in personen
is weliswaar hoog, maar omgerekend in mensjaren
is het verschil tussen mannen en vrouwen nog
steeds relatief groot. De officiële beleidslijn is dat dit
verschil moet verminderen. De vraag is alleen, hoe?
V
Janneke
Plantenga
Hoogleraar Economie aan de Utrecht
University School of
Economics
42
ESB
an verschillende kanten wordt benadrukt dat de arbeidsmarktparticipatie
van vrouwen in Nederland omhoog
moet. De SER (2006) bijvoorbeeld
bepleit een ondernemender, weerbaarder
en responsiever sociaal-economisch bestel,
“waarin een ieder naar vermogen meedoetâ€.
Vooral de vergrijzing noopt, aldus de SER,
tot een hogere arbeidsmarktparticipatie.
Aangezien de rek er bij mannen grotendeels uit
is, verwijst deze oproep vooral naar vrouwen.
Het huidige kabinetsbeleid ademt dezelfde
sfeer. We moeten meer en vooral langer werken; per dag, per jaar en over de levensloop.
De Taskforce DeeltijdPlus dient in dit verband
de mogelijkheden te verkennen. De opdracht
van deze Taskforce is breed. Het gaat om cultuuraspecten, grote deeltijdbanen, verhoging
van de arbeidsparticipatie, scholing en de verdeling van zorgtaken (Participatietop, 2007).
Tegelijkertijd lijken verschillende publicaties
te suggereren dat de marges hier betrekkelijk
smal zijn. Het CPB bijvoorbeeld stelt dat het
beleid vrouwen die helemaal niet werken,
kan stimuleren om dat wel te doen, maar
dat beleid naar verwachting maar in geringe
mate vrouwen kan stimuleren om meer uren
per week te werken (CPB, 2007). Ook het
SCP wijst bij voortduring op het gewicht van
culturele factoren die slecht door beleid te
april 2008
beïnvloeden zijn. Het arbeidsmarktgedrag van
moeders zou vooral worden bepaald door de
sociale omgeving en de bestaande opvattingen
over werk en kinderopvang. De kosten van
kinderopvang blijken nauwelijks van invloed.
(Ooms et al., 2007).
Hoe zit dit nu; wat is hier nog de ruimte voor
beleid? Wat is de huidige stand van zaken met
betrekking tot de arbeidsmarktparticipatie
van vrouwen en hoe worden in dit verband
de verschillen tussen mannen en vrouwen
verklaard? De prangendste vraag is evenwel:
is de Nederlandse vrouw beleidsresistent? Is
het feitelijke arbeidsmarktgedrag vooral een
kwestie van preferenties, die wellicht alleen op
lange termijn onder invloed van een ideologische herschikking kunnen worden gewijzigd, of
spelen hier ook sociaal-economische dan wel
normatieve restricties een rol?
Huidige stand van zaken
Hoewel de arbeidsmarktparticipatie van
vrouwen kennelijk achterblijft bij wat wenselijk wordt geacht, kan desalniettemin worden
geconstateerd dat de dynamiek de afgelopen
jaren aanzienlijk is geweest. Figuur 1 illustreert de veranderingen. De (bruto) arbeidsmarktparticipatie van mannen is grotendeels
gelijk gebleven en schommelt rond de 78
procent met een lichte stijging in het laatste
decennium en een lichte daling in de meest
recente jaren; de arbeidsmarktparticipatie van
vrouwen neemt over een periode van 25 jaar
spectaculair toe van 33 procent in 1980 tot
59 procent in 2005. Het specifieke van het
Nederlandse patroon is dat deze integratie
vooral plaatsvindt via deeltijdarbeid. Er zijn
ook nog geen indicaties dat dit deeltijdse patroon verandert. Het stijgende onderwijsniveau
en de brede acceptatie van arbeidsmarktparticipatie heeft niet geresulteerd in een gelijker
arbeidstijdenpatroon voor mannen en vrouwen.
Figuur 2 geeft de gemiddelde arbeidsduur van
mannen en vrouwen op jaarbasis weer. Hier
zien we om te beginnen de lange mars omlaag
van de mannen: er is sprake van een dalende
trend vanwege de verkorting van de voltijdse
werkweek op jaarbasis. Ook bij vrouwen is
er sprake van een dalende trend. In dit geval
daalt het gemiddelde aantal uren op jaarbasis
echter vooral als gevolg van het toenemende
aandeel deeltijdse aanstellingen. Let wel, de
dalende trend in de gemiddelde arbeidsuren
van mannen en vrouwen betekent niet dat
we met z’n allen minder zijn gaan werken. In
tegendeel: het arbeidsvolume is in de periode
1980–2005 toegenomen met circa dertien
procent. Die toename is het gevolg van het feit
dat er meer personen actief zijn geworden op
de arbeidsmarkt; per participerend persoon
werken we evenwel minder uren.
Figuur 2 maakt ook duidelijk dat het verschil
in aanstelling tussen mannen en vrouwen
in absolute termen niet kleiner is geworden.
Hoewel het relatieve aandeel van vrouwen in
het totale arbeidsvolume toeneemt, convergeert de gemiddelde arbeidsduur niet. Dat
de integratie van vrouwen in de Nederlandse
arbeidsmarkt vooral via deeltijdse aanstellingen plaatsvindt, wordt tot slot ook duidelijk
uit figuur 3, die het aandeel van vrouwen en
mannen in voltijdse aanstellingen weergeeft.
De rechte lijn illustreert dat dit aandeel over
25 jaar vrijwel gelijk is gebleven: vrouwen bezetten circa twintig procent van alle voltijdse
arbeidsplaatsen. Dat was in 1980 zo en dat is
in 2005 nog steeds zo.
De figuren 1 tot en met 3 illustreren de
opkomst van het Nederlandse anderhalfverdienersmodel. In het begin van de jaren
negentig was er bij 33 procent van de paren
met minderjarige kinderen sprake van twee
werkende ouders (voltijds dan wel deeltijds).
De traditionele taakverdeling, met de man als
kostwinner en de vrouw als voltijds huisvrouw,
was toen nog het dominante model: in bijna
zestig procent van de huishoudens met jonge
kinderen waren de taken op deze manier
verdeeld. Inmiddels zijn de verhoudingen
omgedraaid. Het aandeel van de kostwinnersgezinnen is gestaag afgenomen tot circa een
Figuur 1
Bruto arbeidsparticipatie (in procenten).
Bron: CBS Enquete Beroepsbevolking
derde van alle gezinnen met jonge kinderen, terwijl vooral de verdeling
hij voltijds / zij deeltijds in populariteit is toegenomen. In 2005 werkte
bijna de helft van de gezinnen met minderjarige kinderen volgens deze
taakverdeling (Portegijs et al., 2006).
Achtergronden
Het veranderende arbeidsmarktgedrag van vrouwen laat zich redelijk
goed verklaren met behulp van de micro-economische theorie van
het arbeidsaanbod. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen
het inkomens- en het substitutie-effect van een loonsverhoging. Het
inkomenseffect verwijst naar de gevolgen voor het arbeidsaanbod
van een gestegen inkomen. In de veronderstelling dat vrije tijd een
n
 ormaal goed is, zal een stijging van het inkomen leiden tot de aanFiguur 2
Gemiddeld aantal arbeidsuren per jaar.
Bron: 1980-1995: CBS, Tijdreeksen Arbeidsrekeningen 1950-heden,
1996-2004: CBS Enquete werkgelegenheid en lonen.
ESB
april 2008
43
koop van meer vrije tijd en dus tot een daling van het
Naarmate
zorgarbeid en betaalde arbeid.
arbeidsaanbod. Het substitutie-effect daarentegen
Daarbij wordt voor het gemak
de participatie
verwijst naar de gevolgen voor het arbeidsaanbod van
verondersteld dat mannen
toeneemt,
een verandering in de relatieve prijsverhouding tusbetaalde arbeid ruilen tegen vrije
sen betaalde arbeid en vrije tijd; een stijging van het
tijd en dat vrouwen betaalde arneemt ook het
marktloon maakt vrije tijd duurder, met als gevolg
beid ruilen tegen zorgarbeid. De
belang van het
de aankoop van minder vrije tijd en dus een stijging
dominantie van het substitutievan het arbeidsaanbod. Het negatieve teken van het
inkomenseffect toe effect bij vrouwen kan nu mede
inkomens-effect en het positieve teken van het substiworden geïnterpreteerd tegen
tutie-effect maakt dat het gevolg van een loonstijging
de achtergrond van het feit dat
op het arbeidsaanbod niet op voorhand is gegeven. In sommige gevallen de substitutie-elasticiteiten tussen betaalde
is het inkomenseffect dominant en daalt het arbeidsaanbod; in andere
arbeid en huishoudelijke arbeid naar alle
gevallen is het substitutie-effect dominant en stijgt het arbeidsaanbod.
waarschijnlijkheid groter zijn dan de substiDaarbij kan nog worden aangetekend dat bij de participatiebeslissing
tutie-elasticiteiten tussen betaalde arbeid en
alleen het substitutie-effect een rol speelt; in dat geval is het inkomenvrije tijd. Vrijetijdsbestedingen hebben over
seffect gelijk aan nul. Anders geformuleerd: naarmate de participatie
het algemeen tijd als een belangrijk ingreditoeneemt, neemt ook het belang van het inkomenseffect toe.
ënt, en de mogelijkheden om hierop (onder
Toegepast op de figuren: de gestegen uurlonen van vrouwen als gevolg
invloed van stijgende marktlonen) te besparen,
van een hogere opleiding en een gunstigere structuur van de werkgelezijn relatief beperkt, al helemaal wanneer
genheid maken betaalde arbeid voor vrouwen relatief aantrekkelijk (en
men al bijna voltijds werkt. Bij zorgarbeid zijn
vrije tijd relatief duur). De toegenomen arbeidsparticipatie illustreert
de substitutie-mogelijkheden groter. Onder
hier de dominantie van het substitutie-effect. De daling van het aantal
invloed van stijgende marktlonen wordt het al
gewerkte uren op jaarbasis, zoals geïllustreerd in figuur 2, is daarsnel interessant om te investeren in kapitaalentegen een duidelijke indicatie van het overheersen van het inkogoederen zoals een wasmachine, een droger
menseffect. Het substitutie-effect, kortom, duwt vrouwen richting de
en een vaatwasser. Daarnaast kan de zorg voor
arbeidsmarkt; het inkomenseffect zorgt ervoor dat het aantal uren (voor
kinderen deels worden uitbesteed. Inmiddels
mannen en vrouwen) relatief beperkt blijft.
zijn echter de relatief eenvoudige substituties
Deze analyse kan nog verder worden toegespitst door de standaarwel gepleegd en begint de tijd (letterlijk en
daanname over de ruil tussen betaalde arbeid en vrije tijd te verlaten
figuurlijk) te wringen. In technische termen,
en daarvoor in de plaats een onderscheid te maken tussen vrije tijd,
de meeste huishoudens zitten inmiddels op
een steilere afruil tussen betaalde arbeid en
zorgarbeid. In inhoudelijke termen, er is flink
Figuur 3
geïnvesteerd in kapitaalgoederen en in uitbeAandeel mannen en vrouwen in voltijd banen (in procenten).
steden. De resterende zorgarbeid begint in
die zin op vrije tijd te lijken dat ook deze uren
zich moeilijk laten substitueren (Ehrenberg en
Smith, 2006).
Tussen restricties en preferenties
Bron: 1980-1995: Tijdreeksen Arbeidsrekeningen 1950-heden,
1996-2004: Arbeidsrekeningen, 1996-2004
44
ESB
april 2008
De vraag is nu, wat is er zo uitzonderlijk aan
de Nederlandse situatie? Vaak wordt deze
vraag beantwoord met een verwijzing naar
ons zorgideaal. Een mooie verwoording is
afkomstig van Lans Bovenberg: “In Nederland
is het ouderschap noch gesocialiseerd, zoals
in de Scandinavische landen, noch uitbesteed aan de markt, zoals in de Verenigde
Staten. Ouders willen graag ‘doe het zelven’â€
(Bovenberg, 2003). Het Nederlandse anderhalfverdienersmodel wordt hier herleid tot een
specifiek Nederlandse prefeDe participatieÂ
De toename van de participatie van vrouwen zal met
rentiestructuur. Van daar is de
beslissing is gevoeliger name betekenen dat door de jaren heen vrouwen
stap naar beleidsresistentie
met steeds steilere isonutscurven (uitgaande van
voor een verandering inkomen op de verticale as en niet-betaalde tijd op
snel gemaakt. Ouders (moeders) wensen de zorg voor hun
de horizontale as) op de arbeidsmarkt zijn gekomen.
in de loonvoet dan
kinderen niet uit te besteden,
En naarmate de isonutscurven steiler lopen, is het
de beslissing om het effect van een loonvoetverandering op de wekelijkse
noch aan de markt, noch aan
de overheid. Deze specifieke
aantal gewerkte uren arbeidsduur van betaald werkenden geringer. Uit
preferentiestructuur maakt
de CPB-gegevens blijkt verder dat de plaats van
aan te passen
ouders (moeders) relatief onNederland in dit verband niet uitzonderlijk is. De
gevoelig voor allerlei financiële
voorspelde elasticiteit op basis van metaregressie
prikkels. Ze willen eenvoudigweg niet, ook al is bedraagt 0,5 voor vrouwen en 0,1 tot 0,2 voor mannen. In het Verenigd
de crèche gratis en om de hoek.
Koninkrijk en de Verenigde Staten zijn de elasticiteiten iets lager, terwijl
De vraag is echter of het huidige Nederlandse
in Zweden de voorspelde elasticiteiten juist iets groter zijn; de verschilpatroon zo simpel te herleiden is tot een
len zijn echter klein.
specifieke preferentiestructuur. Als dat het
Op basis van deze analyse heeft het CPB de elasticiteiten zoals gebruikt
geval zou zijn, zouden de eigenloonelastiin het doorrekenen van de beleidsvoornemens naar beneden bijgesteld.
citeiten relatief klein moeten zijn en daar
Tot eind 2005 werd nog gerekend met een arbeidsaanbodelasticibestaat weinig bewijs voor. Een internationaal
teit van 1,0 voor vrouwen; inmiddels is deze teruggebracht tot 0,5.
georiënteerde meta-analyse van het CPB van
Daarmee is de situatie in Nederland dus enigszins genormaliseerd; de
32 studies (met in totaal 239 elasticiteiten)
veronderstelde hoge arbeidsaanbodelasticiteit passend bij een relatief
laat zien dat de spreiding van de (eigenloon)
laag niveau van arbeidsmarktparticipatie is verlaagd, gegeven de sterk
elasticiteiten voor mannen kleiner is dan voor
gegroeide arbeidsmarktparticipatie. De neerwaartse bijstelling van de
vrouwen (Evers et al., 2007). Voor vrouwen
elasticiteit van vrouwen verklaart ook waarom in de nieuwste analyses
variëren de gevonden elasticiteiten van –0,2
de effecten van beleidsmaatregelen niet altijd een even royaal effect
tot 2,8 terwijl het interval voor mannen loopt
sorteren (vooral niet wanneer het de groei in arbeidsuren betreft). Het
van –0,2 tot 0,5. Vrouwen zijn dus gevoeliger
maakt natuurlijk nogal wat uit of de afschaffing van de overdraagbare
voor financiële prikkels dan mannen; een stijbelastingvrije voet wordt doorgerekend met een arbeidselasticiteit van
ging van het nettoloon met één procent leidt
10 of 0,5 (Evers et al., 2007; MEV, 2008). Het gaat hier echter niet
onder vrouwen tot een grotere toename van
om het verdisconteren van beleidsresistentie, maar om het verdiscontehet arbeidsaanbod dan onder mannen. Het
ren van een hogere participatiegraad.
gaat daarbij zowel om de participatiebeslisMaar zelfs al zouden de elasticiteiten in Nederland klein zijn ten opsing als om de beslissing omtrent het aantal
zichte van andere landen, dan nog zou een dergelijke situatie niet
gewerkte uren. Deze resultaten stroken met
hoeven te verwijzen naar een specifiek Hollandse preferentiestructuur.
de theoretische verwachtingen; de over het
Zoals Gustafsson het verwoordt in haar afscheidscollege: “Even if there
algemeen lagere arbeidsmarktparticipatie, in
had been country differences of lower labour supply elasticities for
combinatie met het feit dat vrouwen betaalde
Dutch than Swedish women I would not be ready to conclude that Dutch
arbeid ruilen tegen zorgarbeid, maakt vrouwen
women have a taste for more household work because such a conclusion
relatief gevoelig voor financiële prikkels. Uit
assumes that there are no differences in the budgets sets, for example,
de CPB-analyse blijkt ook dat de elasticiteit
that daycare costs are the same across the countries†(Gustafsson,
kleiner wordt naarmate de arbeidsparticipatie
2008). Anders geformuleerd, om te kunnen reageren op veranderingen
(gemeten in personen) toeneemt. Dit impliin relatieve prijzen, moeten de restricties niet al te knellend zijn. Een
ceert dat de participatiebeslissing gevoeliger
verschil in reactie kan dus hetzij verwijzen naar een verschil in de prefeis voor een verandering in de loonvoet dan de
renties, hetzij naar een verschil in de restricties. De restricties kunnen
beslissing om het aantal gewerkte uren aan
financieel zijn (een weinig uitnodigend fiscaal regime), dan wel normate passen. Ook dit is in overeenstemming met
tief (een weinig ontvankelijke sociale omgeving), dan wel institutioneel
de theoretische verwachtingen; het negatieve
een weinig ontwikkelde systematiek van persoonlijke dienstverlening).
inkomenseffect wint aan kracht naarmate de
Gustafsson verwijst in dit verband ook naar het werk van Schettkat
arbeidsmarktparticipatie toeneemt. Bovendien
en Freeman die het verschil in arbeidsmarktparticipatie tussen de
zou hier een selectie-effect kunnen spelen.
Verenigde Staten en Europa vooral verklaren uit een verschil in de
ESB
april 2008
45
uitbesteding van huishoudelijk werk. Volgens hun analyse is een verschil
in arbeidsmarktparticipatie niet terug te voeren op rigiditeiten in de arbeidsmarkt (zoals ontslagbescherming en minimumloonwetgeving), maar
veeleer op de mate waarin huishoudelijke arbeid en zorgverantwoordelijkheden worden uitbesteed. De dimensies die daarbij een rol spelen
zijn flexibiliteit in arbeidsuren, openingstijden van winkels, beschikbaarheid van kinderopvang, lengte van de schooldag, gelijkekansenbeleid,
immigratie en verlofwetgeving (Freeman en Schettkat, 2005).
Beleidsimplicaties
Bovenstaande analyse laat zich samenvatten in een aantal beleidsimplicaties. Een eerste conclusie is dat beleid gericht op de toegang tot
de arbeidsmarkt over het algemeen sneller resultaat heeft dan beleid
gericht op het verhogen van het aantal per persoon gewerkte uren.
Aangezien in Nederland de arbeidsmarktparticipatie in personen al erg
hoog is, impliceert deze conclusie dat we de quick wins inmiddels hebben gepasseerd en nu voor een veel taaier proces staan, namelijk het
vergroten van het aantal per persoon te werken uren, waar de elasticiteiten per definitie klein zijn.
Een andere belangrijke conclusie is dat een relatief geringe elasticiteit
niet direct hoeft te verwijzen naar steile preferenties. Ook restricties
spelen hierbij een rol en deze kunnen meerdere zaken betreffen.
Wanneer het gaat om financiële restricties dan is het afschaffen van
de overdraagbare belastingvrije voet een belangrijke beleidsmaatregel.
Afhankelijke (niet-belastingplichtige) partners hebben een zelfstandig
recht op de algemene heffingkorting. Het gaat om een bedrag van
circa 2000 euro per jaar. Afschaffen heeft een groot positief effect
op de arbeidsparticipatie van vrouwen, mede omdat de opbrengst van
de afschaffing kan worden gebruikt om alle tarieven in de loon- en
inkomensbelasting te verlagen (Kok et al., 2007; Evers et al., 2007).
Uiteraard heeft een dergelijke maatregel grote inkomenseffecten; niet
iedereen bepleit dan ook een dergelijke afschaffing. Tegenstanders
stellen bijvoorbeeld dat de zorg voor kinderen, mantelzorg en vrijwilligerswerk ook vormen van (onbetaalde) arbeidsparticipatie zijn met
een grote maatschappelijke relevantie. Het afschaffen van de algemene
heffingskorting lijkt dergelijke vormen van onbetaalde arbeid niet langer
te honoreren en iedereen richting betaalde arbeid te duwen. Dit is een
terechte constatering. Het probleem met de algemene heffingskorting is
echter dat dit wel een erg bot instrument is om deze doelen te dienen,
simpelweg omdat iedereen (dus zorgenden en niet zorgenden) deze korting ontvangt. Een gerichte steun voor personen met zorgverantwoordelijkheden, in de vorm van betaalde verloffaciliteiten of een ophoging van
de combinatiekorting, lijkt in dit geval effectiever.
Een institutionele restrictie verwijst naar de beschikbaarheid van
kinderopvang, of meer in het algemeen de weinig uitnodigende zorginfrastructuur. Iedere ouder kent het geknutsel dat de combinatie van
school, kinderopvang, voetbal en gitaarles met zich meebrengt en de
moeite die het kost om tegen de achtergrond van een dergelijk regime
voltijds te participeren. Hier ligt in theorie dan ook een belangrijk winstpunt van de motie-Van Aartsen/Bos, waarin scholen verantwoordelijk
46
ESB
april 2008
worden gesteld voor een aansluitend regime
van voor- en naschoolse opvang, althans wanneer de ouders daarom vragen. In de praktijk
blijkt de winst echter betrekkelijk gering, in die
zin dat scholen niet verantwoordelijk (kunnen)
worden gesteld voor de stijgende wachtlijsten
bij kinderopvang.
Een voorbeeld van een normatieve restrictie
ten slotte is het relatief geringe draagvlak voor
kinderopvang. De sterke groei in met name de
naschoolse opvang wijst er echter op dat deze
restrictie voor een belangrijk deel is opgeheven. Waarschijnlijk speelt hier een rol dat de
koppeling met school een positieve uitwerking
heeft gehad op het imago van de kinderopvang, waarbij de dalende prijzen het effect nog
hebben versterkt. Inderdaad, het arbeidsmarktgedrag van moeders wordt voor een belangrijk
deel bepaald door de sociale omgeving; juist
het voorbeeld van de naschoolse opvang laat
echter zien dat dit ook snel kan veranderen. Er
is dus nog (volop) ruimte voor beleid.
Literatuur
Bovenberg, L. (2003) Nieuwe levensloopbenadering. OSA
discussienota. Tilburg: OSA.
CPB (2007) Macro Economische Verkenning 2008. Den Haag:
CPB.
Ehrenberg, R.S. en R.S. Smith (2006) Modern labour
economics. New York: Pearson International Edition.
Evers, M., R. de Mooy en D. van Vuuren (2007)
Arbeidsaanbodelasticiteit en beleid. ESB, 92(4506),
171–173.
Freeman, R. en R. Schettkat (2005) Marketization of
household production and the EU–US gap in work.
Economic Policy, 20(41), 5–39.
Gustafsson, S. (2008) Why is the Netherlands the best country. On country comparisons about economics of the family.
Afscheidscollege. Amsterdam: Vossiuspers.
Kok, L., P. Hop en H. Pott-Buter (2007) Kosten en baten
van participatiebeleid. Amsterdam: SEO Economisch
Onderzoek.
Ooms, I., E. Egging en E. van Gameren (2007) Moeders,
werk en kinderopvang in model. Den Haag: SCP.
Participatietop (2007) Brief van minister Donner over
de belangrijkste uitkomsten van de Participatietop,
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 28
juni 2007, AV/CAM/2007/22794.
Portegijs, W., B. Hermans en V. Lalta (2006)
Emancipatiemonitor 2006. Veranderingen in de leefsituatie
en levensloop. Den Haag/Voorburg: Sociaal en Cultureel
Planbureau, Centraal Bureau voor de Statistiek.
SER (Sociaal-Economische Raad) (2006) Welvaartsgroei
door en voor iedereen. Advies voor het sociaal-economisch beleid op middellange termijn. Den Haag: SER.