Concreet en Europees
Aute ur(s ):
P.A. Boot (auteur)
De auteur is plaatsvervangend Directeur-Generaal Energie bij het ministerie van Economische Zaken. p.a.b oot@minez.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 90e jaargang, nr. 4461, pagina D16, 2 juni 2005 (datum)
Rubrie k :
Technologie
Tre fw oord(e n):
Zowel het artikel van Kemp, Geels en Verbong als dat van Smulders en Vollebergh gaat in op technologische vooruitgang en het
stimuleren van innovatie.
Lessen voor beleid
Beide nuttige bijdragen lijken me samen te vatten in drie lessen voor het beleid. In de eerste les is het nodig om zowel externe kosten in
prijzen te verwerken, als een specifiek op innovaties gericht beleid te voeren. Ten tweede: dat doe je het beste door een combinatie van
algemeen-stimulerend beleid en specifieke vormen van slimme ondersteuning. Innovatie is breder dan technologie. De derde les houdt in
dat vooraf moeilijk is te voorspellen wat succesvol zal zijn en wat niet.
Dit lijken me verstandige, nuttige, maar ook ontnuchterende lessen. Verstandig, omdat ze de breedte van de noodzakelijke aanpak
aangeven. Zonder een basisaanpak als pull – het liefst door maatschappelijke kosten in prijzen te verwerken – heeft r&d-ondersteuning
als push weinig effect. Ontnuchterend omdat ze indiceren dat ondanks alle slimmigheid veel zal mislukken. Vandaar de noodzaak ‘lerend
te doen’. Technologie komt niet als manna uit de hemel vallen. Meer subsidies leiden niet zomaar in even grote mate tot gewenste
resultaten. Goed innovatiebeleid is erg moeilijk, maar niet onmogelijk.
Onderzoeksagenda
Zoals de wetenschap suggesties heeft voor het beleid, heb ik die ook andersom. Vanuit het beleid is er immers behoefte aan
wetenschappelijke kennis om daarmee de goede beleidskoers te bepalen.
Kosten-batenanalyses
Het beleid is niet alleen op zoek gegaan naar de genoemde combinatie van push- en pull-factoren, maar ook veel voorzichtiger geworden
bij de inzet van specifieke instrumenten. We lopen immers voortdurend gevaar ‘marktfalen’ te vervangen door ‘overheidsfalen’.
Maatschappelijke kosten-batenanalyses speelden daarin een belangrijke rol. Dat is begrijpelijk. Juist in een experimenterende, lerende
beleidsomgeving ben je vooraf minder overtuigd van je eigen gelijk, heb je oog voor alternatieve oplossingen, wil je ambitie koppelen
aan analyse. Zo’n MKBA blijkt heel goed geschikt om helderheid te bieden in betrekkelijk eendimensionale situaties waarin kosten en
baten tegen één doel afgerekend kunnen worden: is het bouwen van windmolens of het bevorderen van industriële energiebesparing
slimmer wanneer ik een bijdrage aan de klimaatproblematiek wil leveren? In meer diffuse situaties levert zo’n analyse minder eenduidige
antwoorden. Hoe moet ik de bijdragen van die twee opties aan technologische ontwikkeling waarderen? Welk soort investering levert
dan op termijn het meeste op? De MKBA, kortom, is een prachtig instrument, maar moet verder ontwikkeld worden. Dat lijkt me een
mooie taak voor toegepaste wetenschappers.
Ex ante beleidsevaluatie
Beleid is steeds meer geïnteresseerd in resultaten van publieke inspanningen. Enkele vragen uit de praktijk kunnen dit illustreren. Als we
nu tien jaar lang honderd miljoen euro in windmolen-r&d steken, wat mogen we daarvan verwachten? Als de Verenigde Staten nu hun
r&d verdubbelen en Europa vaardigt stringentere normen uit voor automotoren, hebben we dan na tien jaar op klimaatgebied een
vergelijkbaar resultaat geboekt? Dat zijn geen eenvoudige vragen, maar het is wel het soort vragen dat beantwoord moet worden. De VS
en Europa leven immers in zulke verschillende gedachtewerelden dat ze niet over dezelfde typen instrumenten willen praten, maar tegelijk
beide heel goed begrijpen dat er mondiale milieuproblemen moeten worden opgelost. De vraag aan de wetenschap is dus te bezien welke
resultaten technologieondersteuning hebben. Naar mijn weten is het schatten van zogenaamde leercurves hier een nuttige aanzet toe,
maar wellicht zit er al meer in de gereedschapskist.
Indicatoren
Ten derde is er grote behoefte aan communiceerbare indicatoren. De oplossing van het klimaatprobleem kwam dichterbij nadat we zijn
gaan begrijpen hoe CO2-emissie leidt tot CO2-concentratie en die weer tot temperatuur- en zeespiegelstijging. Dat is allemaal reuze
complex, maar als je geen zeespiegelstijging van zeker omvang wilt, moet je mondiaal de CO2-emissie met een bepaald aantal eenheden
2
verminderen. Maar hoe zit dat met de voorzieningszekerheid van bijvoorbeeld energie? Wordt die de komende decennia beter of slechter
en in welke mate is dat afhankelijk van reservesituaties van grondstoffen, politieke instabiliteit in producerende regio’s of de kans dat een
tanker in de Bosporus ontploft? Niemand die het weet. En als je iets doet dat beter is voor de voorzieningszekerheid maar slechter voor
het klimaat, hoe moet je dat waarderen? We weten nog veel te weinig over wat die externe effecten in hun volle omvang zijn.
Kwetsbaarheden moeten geschat worden. Economen en geologen die nu langs elkaar heen praten bij de vraag wanneer er een tekort aan
olie zal dreigen, moeten samen tot zinvolle uitspraken komen.
Europees denken
Ten vierde kan de wetenschap het beleid de spiegel van de internationale context voorhouden. Dat mis ik een beetje in de twee
bijdragen. Beleidsmakers weten natuurlijk ook wel dat een algemene vrijstelling van energiebelasting beter is dan specifieke subsidies
voor windmolens of waterkracht. Aan de andere kant: als alleen Nederland zo’n belastingvrijstelling heeft en die terechtkomt bij
honderdjarige waterkrachtcentrales in Noorwegen zonder dat er iets nieuw duurzaams bijkomt, leven we kennelijk in een second-best
wereld. Daarom zie ik graag nog meer aandacht voor die onvolkomen wereld die de onze is. Ik wil leren van inspirerende verhalen over
zoektochten in andere landen en de lessen die daaruit zijn te trekken. Meer algemeen zou een interdisciplinaire aanpak ons handreikingen
kunnen doen over de verantwoordelijkheden die we in Nederland willen houden en zaken die we regionaal (Noord-West Europa) of
Europees willen regelen.Pieter Boot
Dossier: Arbeidsproductiviteit in de zorg
F.J. Diets, E.C. Schmieman en F.A.G. den Butter: Schone groei: productiegroei en milieudruk ontkoppeld
H. Folmer, H. Van der Veen en C. Withagen: Milieubeleid, concurrentievermogen en locatiegedrag van bedrijven
F.J.G.M. Florax en H.L.F. de Groot: Meta-analyse als hulpmiddel bij beleidsinstrumentatie
F.A.G. den Butter: Maak het milieu weer zichtbaar
J.A. Smulders en H.R.J. Vollebergh: Milieubeleid en innovatie
R. kemp, F.W. Geels en G.P.J. Verbong: Innovatie en duurzaamheidtransities
P.A. Boot: Concreet en Europees
F.J. Dietz en C.A. Hazeu: Tussen prijsprikkels en institutionele hervorming
N.B.P. Polman: Contractontwerp voor ontkoppeling
M.G. Bos en C.A. van der Wijst: Leren door transacties
J.J. Bouma en F.J. Dietz: Milieu-accountint: interne controle en publieke verantwoording
C.H.T. Vijverberg: Milieu-accounting en de overheid
C. Oudshoorn en J.H.G. van den Broek: Fileermes beter dan botte bijl
D.P. van Soest: De kosten van ontkoppelingsbeleid
M.W. Hofkes en H. Verbruggen: Milieubeleid voor een mierenhoop
Aart de Zeeuw: Hoe verder?
Copyright © 2005 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)
Auteur
Categorieën