Ga direct naar de content

CEP 1996: slecht nieuws

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 3 1996

CEP 1996: slecht nieuws
Aute ur(s ):
Pelle, E.S.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4052, pagina 289, 3 april 1996 (datum)
Rubrie k :
Redactioneel
Tre fw oord(e n):
nederlandse, economie

Was er in 1995 nog wat te verdelen 1; het Centraal Economisch Plan 1996 staat in het teken van de gevolgen van de
groeivertraging die zich in de afgelopen jaren voordeed. In 1996 daalt de groei van het bbp in Nederland tot 2% . Het CPB verwacht dat
in de loop van het jaar de groei in Europa weer aantrekt. De mate waarin dit gebeurt, en ook het moment waarop het groeiherstel op
gang komt, bepaalt in belangrijke mate hoe de Nederlandse economie het de komende jaren zal doen.
Voor de periode 1997-2000 bevat het CEP een ‘gunstig’ en een ‘behoedzaam’ scenario. Het verschil wordt in de eerste plaats bepaald door
de economische ontwikkeling in de wereld. Bij voorspoedig conjunctuurherstel leidt groei van de export en van de werkgelegenheid tot
een gematigde reële groei van de overheidsuitgaven. Dit geeft de ruimte om aan de EMU-normen voor de overheidsfinanciën te voldoen.
Is het herstel traag en bescheiden, dan haalt de Nederlandse economische groei niet het niveau waar bij het aantreden van het kabinet
vanuit werd gegaan. Combinatie van de raming 1996 met het ‘behoedzame’ scenario levert slecht nieuws op over de doelstellingen van
het regeerakkoord:
» De werkloosheid daalt niet, maar stijgt. Weliswaar groeit de werkgelegenheid sneller dan in het regeerakkoord werd verondersteld, maar
minder snel dan het arbeidsaanbod. Dat laatste is onder andere het gevolg van het WAO-beleid: het aantal arbeidsongeschikten daalt
sneller dan verwacht.
» Lager dan geraamde premie-inkomsten hebben geleid tot een tekort bij de sociale fondsen, dat met verhoging van de premies ongedaan
moet worden gemaakt. Dat gaat koopkracht kosten, en bovendien dreigt de lastenverlichting veel geringer uit te vallen dan in het
regeerakkoord was afgesproken.
» Bij de lastenverlichting doet zich nog een probleem voor. Het gebruik van belastingfaciliteiten zoals lijfrente- aftrek en
spaarloonregelingen is groter dan verwacht, zodat deze maatregelen de overheid meer inkomsten kosten.
» Ondertussen groeien de reële collectieve uitgaven met 1 1/4% per jaar, en blijven daarmee niet binnen het afgesproken uitgavenkader.
Dat heeft onder meer te maken met een groter dan geraamde stijging van de uitgaven in de zorgsector.
» Met de hogere uitgaven en lagere belastinginkomsten wordt de EMU-norm voor de staatsschuld niet meer gehaald. In plaats van de
vereiste daling in de richting van 60%, zal de schuldquote stijgen tot boven de 80%.
Het probleem voor 1997 is daarmee dat er gekozen moet worden tussen koopkrachtbehoud, winstherstel en het behalen van de EMUnormen, terwijl het kabinet tot nu toe deze doelstellingen min of meer tegelijkertijd naderbij kon brengen. Het CPB heeft het
spanningsveld in beeld gebracht in twee varianten. Daaruit blijkt dat prioriteit bij gezonde overheidsfinanciën al snel leidt tot
koopkrachtdaling. Lastenverlichting kan dat voorkomen en is bovendien goed voor de werkgelegenheid, maar leidt dan weer tot een
stijging van de overheidsschuld die van belang is om aan de EMU-criteria te voldoen. De politieke discussie hierover is al begonnen en
zal ongetwijfeld met de presentatie van het CEP een nieuwe impuls krijgen. Dat houdt het gevaar in zich, dat een economisch boeiender
vraag naar de achtergrond verdwijnt.
In het CEP komt deze vraag wel aan bod, namelijk: hoe kan de sterke groei van het arbeidsaanbod aan het werk komen? Deze groei is
deels het gevolg van betrekkelijk autonome ontwikkelingen, zoals de inhaalslag van vrouwen op het gebied van arbeidsparticipatie, en
deels het gevolg van bewust gevoerd ‘activerend’ beleid in de sociale zekerheid. Het grote arbeidsaanbod schept niet direct zijn eigen
vraag. Dat heeft te maken met de kwalitatieve discrepanties tussen vraag en aanbod, maar ook zouden hogere investeringen in Nederland
behulpzaam kunnen zijn.
In een apart hoofdstuk gaat het CPB in op de in- en uitgaande investeringen. Veel Nederlands spaargeld wordt besteed aan
investeringen in het buitenland, maar tegelijkertijd inveseren veel buitenlandse bedrijven in Nederland. Hierbij lijkt vooral de gunstige
ligging ten opzichte van grondstoffen en afzetmarkt en goede logistiek een rol te spelen (voor procesindustrieën zoals chemie, olie- en
staalconcerns, en voor de vestiging van handelsondernemingen, rederijen en luchtvaartmaatschappijen). Een ander motief is de
aanwezige kennis in een cluster, zoals in de voedingsindustrie en persoonlijke verzorging. Deze directe investeringen worden dus in
belangrijke mate gemotiveerd door locatie-specifieke factoren.
Wil Nederland voor deze investeerders aantrekkelijk blijven, of liever nog: aantrekkelijker worden voor ondernemingen in sectoren met

een hogere kennisintensiteit, minder milieubelasting en meer toegevoegde waarde, dan is het overheidsbeleid ten aanzien van locatie factoren van belang: flexibiliteit en kwaliteit van de beroepsbevolking, infrastructuur, flexibele werking van markten en instituties,
kwaliteit van de arbeidsverhoudingen en de betrouwbaarheid en stabiliteit van de overheid zelf. Het is te hopen dat discussie over de
begroting van 1997 zich niet alleen zal richten op EMU-normen (die nagenoeg geen land zal halen), uitgavenkaders (die de eer van het
kabinet kunnen redden) en koopkrachtdoelstellingen (voor de korte termijn), maar dat er een belangrijke rol is weggelegd voor de
factoren die bepalen of de Nederlandse economie er op de lange termijn in zal slagen meer welvaart voort te brengen

1 L. van der Geest, Er is weer wat te verdelen!, ESB, 22 maart 1995, blz. 273.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur