Ga direct naar de content

(Be)loont investeringsloon?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 14 1982

Fisconomie

(Be)loont investeringsloon?
P. KAVELAARS*

Inleiding
Dat onze economic niet draait zoals
we dat graag zouden zien, dat daar iets
aan moet gebeuren — en liefst zo spoedig
mogelijk — daar zijn we het wel over
eens. Maar de wijze waarop een en ander
dan wel moet geschieden, daarover bestaat geen consensus. Elk van de drie
economische machten — de overheid, de
werknemers en de werkgevers — ziet de
oplossingen in een andere richting, welke
niet, dan wel zeer moeizaam, op een
spoor zijn te brengen. Overigens is dat
ook niet onbegrijpelijk: ieder toch streeft
primair zijn eigen belangen na (ook de
overheid, al is zij er in het algemene
belang). Daarnaast valt te constateren
dat de economische wetenschap sinds
haar aanvang in de achttiende eeuw (A.
Smith en Quesnay) weliswaar vele theoriee’n het licht heeft doen zien, doch dat
deze vaaktijdens of naeenbepaaldeconomisch verschijnsel tot ontwikkeling kwamen en vervolgens zo sterk situatiegebonden bleken te zijn dat hergebruik in
ieder geval nimmer mogelijk bleek. Denken we vervolgens aan de vele divergerende randvoorwaarden die door de
verschillende economische stromingen
in acht worden genomen, dan leidde dat
bovendien nog tot verscheidene ,,oplossingsmogelijkheden”. Met name kan
hier gedacht worden aan de opvattingen
van Keynes, de Keynesianen (theoretisch niet te verwarren), de klassieken
en de monetaristen ten aanzien van de
rentegevoeligheid van de investeringen,
de rentegevoeligheid van de geldvraag
en de invloed van de geldhoeveelheid op
rente- en prijspeil 1).
Destilleren we — ondanks het voorgaande — uit de theoretische ontwikkeling zeer voorzichtig twee grote lijnen
ter oplossing van de huidige problematiek, welke juist in de jaren zeventig
tegenover elkaar stonden, dan is dat
enerzijds de nadruk op het handhaven
van de effectieve vraag en anderzijds het
pleidooi voor een versterking van de positie van de ondernemingen. Geconstateerd kan worden dat bij de aanvang van
het huidige decennium de balans steeds
meer ten gunste van een pleidooi voor
het versterken van de positie van de
ondernemingen begint door te slaan,
ESB 21-7-1982

hetgeen overigens geen verwondering
behoeft te wekken daar de meest directe
consequentie van de ineenstorting van
het bedrijfsleven tot volksvijand nummer een — de werkloosheid — is geworden. De overheid is daar het eerste op
ingesprongen, primair door het bedrijfsleven steun te bieden via allerlei (fiscale)
tegemoetkomingen in de vorm van subsidies en premies (WIR) waarvan het effect — althans structured — gering
wordt geacht. Ik verwijs daarvoor onder
andere naar de artikelen en Kamervragen die verschenen zijn naar aanleiding
van een mogelijke vervanging van de
WIR door een verlaging van het Vpbtarief 2).
Een volgende stap die door de overheid werd gezet, is de verlaging van haar
beslag op de middelen en het streven het
financieringstekort te verminderen zodat ruimte wordt geschapen voor investeringen, onder meer door middel van
een beoogde lagere rentestand. Ofschoon het financieringstekort inderdaad zeer omvangrijk 3) is, kan toch
worden aangenomen dat de huidige hoge
rentestand meer een gevolg is van buitenlandse ontwikkelingen en invloeden dan
van het binnenlandse tekort. De daling
van de interestvoet gedurende de eerste
helft van 1982 (met ongeveer 2 procentpunt) die gepaard is gegaan met een stijging van het financieringstekort (met ongeveer 1,5 procentpunt) lijkt daarvoor
een bevestiging.
Maar zelfs met een dalende interestvoet zijn evenwel de problemen nog niet
verholpen. Daaropvolgende investeringen, positieve toekomstverwachtingen
door instandhouding van de vraag en
een daling van de kosten zijn cumulatieve vereisten die voor herstel noodzakelijk zijn. Kostendaling kan vanuit de particuliere sfeer onder meer worden bereikt
door loonmatiging en toenemende besparing (ten gevolge waarvan de interestvoet en daarmee de kosten van vreemd
vermogen zouden kunnen dalen). Deze
elementen (beperking van de loonstijging, toename van de besparingen en
handhaving of uitbreiding van de vraag),
alsmede de reeds eerder genoemde theoretische divergenties, vormden tot nu toe
een inconsistentie die tot tegengestelde
opvattingen ten aanzien van het te voe-

ren beleid leidde. De laatste jaren heeft
zich in dezen evenwel een positieve ontwikkeling voorgedaan, te meerdaarze in
beginsel steun vindt bij elk van de drie
eerder genoemde economische groeperingen en tevens een begin van een oplossing lijkt te geven voor de bovengenoemde inconsistenties. Ik doel hier op
het fenomeen investeringsloon.
In het hierna volgende zal in de eerste
plaats op bezitsvorming in het algemeen
en investeringsloon in het bijzonder worden ingegaan. Vervolgens worden de fiscale aspecten belicht waarbij onder meer
aandacht zal worden besteed aan de bedrijfsspaarregelingen.
Bezitsvorming door werknemers
De bezitsvorming door werknemers
zal in beginsel in de volgende vormen
mogelijk zijn:
1. winstdeling;
2. vrijwillige prive-besparingen uit het
inkomen; en
3. besparingen ingevolge een al of niet
vrijwillige spaarregeling.
Welke vorm de voorkeur geniet, is
sterk afhankelijk van het doel van de bezitsvorming. De eerste categorie, de
winstdelingsregelingen, wordt voornamelijk ingegeven door de gedachte dat
binnen de onderneming kapitaalverschaffers en werknemers samenwerken
ten einde de doelstellingen van de onderneming te verwezenlijken. Dit impliceert
dat zowel de werknemers als de aandeelhouders tot de overwinst (de winst die
resteert nadat beide produktiefactoren
van een redelijke beloning voorzien zijn)
gerechtigd zijn 4). Een minder ongelijke
vermogensverdeling zal het resultaat
zijn. Deze gedachte is inmiddels uitgewerkt in het voorstel tot de Wet op de
vermogensaanwasdeling (wetsontwerp
15 007). Daar deze regeling in beginsel
niet expliciet bijdraagt tot kostenbesparingen, geen kapitaalversterking behoeft
te impliceren, en tevens geen grote

*De auteur dankt mr. drs. H. P. A. M. van
Arendonk en dr. L. G. M. Stevens voor hun
opmerkingen op het concept van dit artikel.
Vanzelfsprekend is alleen de auteur verantwoordelijk voor het eindresultaat.
1) Zie voor een inventarisatie van o.a. bovenstaande opvattingen en problemen: M. Sint
en H. Verbruggen (red.), Economen over
crisis, Intermediair, Amsterdam/ Brussel,
1982.

2) Zie onder meer: H. B. A. Verhoeven, Naar
een nieuw elan ter stimulcring van de economic, Weekblad voor Fiscaal Recht, 11 le jg.,
nr. 5527, 7 januari 1982, biz. 1; de door het
Eerste-Kamerlid J. H. Christiaanse gestelde
vragen gepubliceerd in Vakstudie-Nieuws,
37e jg., nr. 6, 6 maart 1982, biz. 501; en de begrotingsbehandeling Economische Zaken,
kamerstuk 17100, hfst. XIII, 1981-1982, nrs.
79 en 79a (gepubliceerd in Vakstudie-Nieuws,
37e jg., nr. 12, 29 mei 1982, biz. 1038).
3) Zie Voorjaarsnota 1982.
4) R. M. Vijn, VAD, een parlementaire
winkeldochter, Intermediair, 17e jg., nr. 32,
7augustus 1981, biz. 13.
745

invloed op het niveau van de besparingen zal hebben (en het zelfs de vraag is

de ondernemingssfeer blijft in de vorm
van vermogenstitels en dient te worden

kan echter op eenvoudige wijze geschie-|
den overeenkomstig de regeling voor het|

in hoeverre er overwinsten zijn) blijft

aangewend ten behoeve van (arbeid-

spaarloon 22).

ze hier verder buiten beschouwing.

scheppende) investeringen. Als grondfi-

Ook de tweede categoric (prive-besparingen) blijft buiten beschouwing. Een

van de problemen is juist het lage niveau
van de vrijwillige besparingen. Door het
invoeren van een dividendvrijstelling (de
opbrengst van aandelen tot een bedrag
van f. 500 is vrijgesteld; artikel 47b,
lid 1, Wet IB) en een rentevrijstelling
(het positieve saldo van ontvangen en

betaalde rente is tot een bedrag van f. 700
vrijgesteld; artikel 47a, Wet IB) in de in-

komstenbelasting heeft de overheid getracht hier enige verandering in te
brengen. Opgemerkt dient te worden dat
de rentevrijstelling niet direct op het be-

losofie van de FNV 10) geldt dat de
zeggenschap over ondernemingen (en
dus over het investeringsbeleid) bij de
werknemers thuis hoort. Concrete en
ree’le zeggenschap is voor haar een absoluut vereiste, bij voorbeeld via caoonderhandelingen of de ondernemings-

raad. Weliswaar wordt het investeringsloon aangemerkt als een middel om een
directe band te bewerkstelligen tussen
een consumptie-offer en een extra inves-

teringsstimulering 11), een toenemende
werknemersinvloed lijkt loch centraal te

Bedrijfsspaarregelingen

Een aspect dat in de verschillende publikaties slechts in zeer geringe mate
wordt behandeld, betreft de fiscale kant
van de zaak. Verwacht mag worden dat

hier nogal wat problemen kunnen rijzen,
te meer daar in feite een loonbestanddeel
wordt omgezet in een vermogensbestanddeel en de heffing op loon, vermogen en vermogensinkomsten wezenlijk
verschillend is.
Wel wordt regelmatig verwezen naar

de Spaarloonwet (officieel: Wet begelei-

sparingseffect is gericht, doch doelt op

staan. Het CNV daarentegen is van mening dat primair de vermogenspositie
van de ondernemingen een verbetering

het enigermate neutraliseren van het (be-

dient te ondergaan en dat in beginsel de

belasting- en premieheffing). Daar deze,

laste) inflatiebestanddeel dat in de rente
is begrepen. Tevens zij hier gewezen op
de aanvullende dividendvrijstelling van
f. 1.000 welke geldt bij de opbrengst ver-

zeggenschapsrechten gelden welke voor
elke verschaffer van risicodragend vermogen actueel zijn 12). Overigens is ook
het CNV de mening toegedaan dat af-

met het Besluit bedrijfsspaarregelingen,
aanknopingspunten biedt voor een mogelijke fiscale behandeling van het investeringsloon, zal hier eerst een korte

kregen uit aandelen in particuliere parti-

spraken over investeringsloon in cao’s

schets worden gegeven van de verschil-

cipatiemaatschappijen

tot stand dienen te komen.
Het investeringsloon kan van drieerlei

(ppm’s).

Deze

maatschappijen dienen primair tot doel
te hebben het beschikbaarstellen van risicodragend vermogen voor de start en
uitbreiding van kleine en middelgrote
ondernemingen 5) en dienen door de

minister te worden aangewezen. In de
resolutie van 18 maart 1982 (nr. 2824176) van de minister van Financien 6)
staan de tot nu toe erkende ppm’s vermeld. Met name deze laatste regeling
stemt qua doelstelling in grote lijnen
overeen met die van het investeringsloon.
De derde categoric (bedrijfsspaarregelingen) dient zich aan als alternatief. De
eerste regelingen op dit gebied dateren

van 1962 7). Met de herziening van de
Wet op de inkomstenbelasting en de Wet
op de loonbelasting zijn ook deze spaar-

regelingen aangepast en opgenomen in
het Besluit bedrijfsspaarregelingen (tot
1973: Besluit premiespaarregelingen en

winstdelingsspaarregelingen). In het volgende deel zal op deze regelingen nader

worden teruggekomen.

13) aard zijn:
a. additioneel (naast een normale loons-

verhoging);
b. alternatief (gedeeltelijk i.p.v. een normale loonsverhoging); en
c. subtractief (ten laste van bestaand
loon).
In navolging van Reynaerts en Vijn
lijkt mij vooralsnog de alternatieve variant de meest voor de hand liggende, zij

het dat bij een langdurige recessie de
subtractieve methode gewenst zou kun-

nen worden. Ook de voorstellen van de
werknemersorganisaties hebben betrek-

king op de tweede variant.
Bestaat over het beginsel van investeringsloon in brede mate overeenstem-

ming (zie daarvoor naast de genoemde
nota’s van de vakorganisaties, het commentaar van het VNO 14), de uitspraken
van de ex-ministers Albeda 15) en Den
Uyl 16) en de Eerste-Kamerleden Kloos

(PvdA), Van Dalen (CDA) en Franssen

De tweede vorm van bedrijfsspaarregelingen betreft het investeringsloon.
Reeds in 1969, en nadien in 1975 in de

(CDA) 17), over de uitwerking kunnen

vorm van een dissertatie, is aan dit onderwerp aandacht geschonken 8), doch

wijze of nationale regulering 18), de zeg-

pas de laatste twee jaren geniet het een
toenemende belangstelling. De CNVnotitie De werkgelegenheid in de jaren

tachtig en de discussienota van de FNV
kunnen in dit kader onder meer worden

genoemd.

nog vele meningsverschillen opdoemen.
Ondernemingsgewijze,

bedrijfstaksge-

genschapsstructuur en de mate van invloed van de werknemers 19), het al dan
niet vrijwillige karakter ten aanzien van
de deelname door bedrijven 20), en een
mogelijke uitbreiding tot ambtenaren en
uitkeringsgenieters 21) bieden voldoen-

de stof tot discussie.
Daar het investeringsloon voor de

werknemers een verplicht karakter zal
Investeringsloon

dragen zou theoretisch artikel 1637s BW
nog tot enige juridische problemen aan-

R. M. Vijn 9) omschrijft investeringsloon als dat deel van het loon dat niet in
contanten maar in geblokkeerde vorm

leiding kunnen geven. Dit artikel bepaalt
namelijk dat het de werkgever niet is toegestaan de werknemer op enigerlei wijze

wordtuitgekeerd. In het midden latend of
er feitelijk wel iets wordt uitgekeerd, kan
in ieder geval als kenmerkend element
worden toegevoegd dat het geld binnen

van diens loon. Daar een investeringsloonregeling dat wel doet, is een voorziening noodzakelijk. Deze voorziening

746

ding van spaarloon op het terrein van de

te verplichten tot een bepaalde besteding

5) Wetsontwerp 16539, 1980-1981, nr. 3,

Memorie van Toelichting, biz. 15.

6) Vakstudie-Nieuws, 37e jg., nr. 9, 17 april
1982, biz. 707.
7) Vakstudie Loonbelasting, Bijlage I, biz. 36.
8) W. H. J. Reynaerts, Het investeringsloon
als instrument van bezitvormingsbeleid, H. E.

Stenfert Kroese BV, Leiden, 1975; F. L. G.
Slooff, Vermogensaanwasdeling, Samsora
NV, Alphen a/d Rijn, 1969, hfst. IV, biz.
90-104.
9) R. M. Vijn, Investeringsloon: instrument
van werkloosheidsbestrijding, Intermediair,

lie jg., nr. 33, 14 augustus 1981, biz. 51.
10) FNV-beleidsuitgangspunten m.b.t. de
vormgeving van het investeringsloon, 28 april
1982, biz. 3.

11) Idem, biz. 2.
12) CNV-notitie De werkgelegenheid in de

jaren tachtig.
13) Zie noot 9, biz. 53; en W. H. J. Reynaerts, Investeringsloon bij voorkeur regelen

per onderneming, Het Financieele Dagblad,
ISfebruari 1981.
14) Onderneming, lOe jg., nr. 15, 17 april

1981, biz. 3.
15) Handelingen Eerste Kamer, 1980-1981,

biz. 507 (behandeling begroting Sociale
Zaken); en Nederlandse Staatscourant, nr. 91,

15 mei 1981, biz. 3.
16) Begrotingsbehandeling Sociale Zaken

en Werkgelegenheid, kamerstuk 17100, hfst.
XV, 1981-1982, nrs. 65a en 65b (gepubliceerd
in Vakstudie-Nieuws, 37e jg., nr. 12, 29 mei
1982, biz. 1070).
17) Handelingen Eerste Kamer, 1980-1981,
biz. 488-507 (behandeling begroting Sociale
Zaken).
18) H. Kamps, Investeringsloon, ESB, 66e
jg., nr. 3315, 29 juli 1981, biz. 713.

19) Onderneming, llejg., nr. 18, 7 mei 1982,
biz. 13.
20) W. H. J. Reynaerts, Investeringsloon bij
voorkeur regelen per onderneming, Het
Financieele Dagblad, 18 februari 1981.
21) Zie Onderneming, op. cit.
22) Zie Vaksludie Loonbelasting, op. cit.,

biz. 88.

lende bedrijfsspaarregelingen 23). Ge-

Fiscale aspecten van investeringsloon

meenschappelijk kenmerk is dat ze alle

het wordt aangemerkt als een aanspraak

op loon, alleen deze aanspraak wordt
Uit bovenstaande korte typering 24)
zou kunnen worden geconcludeerd dat
met name de spaar(loon)regelingen een
goed aanknopingspunt bieden voor de fiscale behandeling van het investeringsloon,

vrijgesteld. De oplossing zoals die onder

de ,,omkeerregel” — aanspraken vrij,

De eerste twee genoemde regelingen

vooral ook omdat in het Besluit bedrijfsspaarregelingen expliciet de mogelijkheid is geopend het geblokkeerde loon

zijn individueel van karakter: indien er

om te zetten ,,in aandelen dan wel

binnen de onderneming een dusdanige

schuldvorderingen op het vermogen van
de werkgever en niet verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid” (artikel
34, lid 3) 25).

uitsluitend dp werknemers betrekking

hebben. Drie regelingen kunnen worden
onderscheiden, te weten:
1. premiespaarregelingen;
2. winstdelingsspaarregelingen; en
3. spaarloonregelingen.

spaarmogelijkheid bestaat, staat het elke
werknemer vrij om al dan niet toe te treden. De spaarloonregeling daarentegen
is collectief en verplicht voor alle werknemers binnen de onderneming indien
het bedrijf zich daartoe verplicht heeft
d.m.v. een cao of uit eigen wil. De regelingen kunnen als volgt worden om-

schreven.

Toch is deze parallel fiscaal niet zo
voor de hand liggend als wel lijkt. Daar
namelijk bij het investeringsloon een
loonbestanddeel wordt omgezet in een
vermogensbestanddeel zal dit — zonder

nadere voorzieningen — bij de heffing

Ad. 1. De werkgever houdt op ver-

van de inkomstenbelasting tot complica-

zoek van de werknemer periodiek een

ties leiden. Voor een goed begrip van de

bepaald bedrag in op diens loon en stort

onderhavige problematiek is daarom
enig inzicht in de structuur van de Wet

dit op een aparte rekening welke op
naam van de werknemer staat. Vervolgens geeft de werkgever over het afgezonderde bedrag een premie (welke eveneens op de desbetreffende rekening kan

op de inkomstenbelasting 1964 onontbeerlijk. Uitgangspunt vormt het bron-

nenstelsel. Dit houdt in dat er in
fiscale zin pas sprake van inkomsten kan

worden bijgeschreven) die afhankelijk is

zijn indien er een bron van inkomen aan-

van de hoogte van het gespaarde bedrag
en de spaartermijn: na vier jaren sparen:
50%; na zeven jaren: 100%; en na tien

wezig is. Over al hetgeen zich van die
bron afsplitst, wordt belasting geheven.
Deze bronnen worden in de wet limitatief opgesomd: 1. winst uit onderneming;

jaren: 200% van het gespaarde bedrag.
De fiscale bevoordeling schuilt nu hierin

2. zuivere inkomsten uit arbeid, vermo-

dat per werknemer per kalenderjaar een

gen en periodieke uitkeringen en ver-

bedrag van maximaal f. 750 aan premie

strekkingen; alsmede 3. winst uit aanmerkelijk belang. Voor elk van de bronnen geldt min of meer een eigen regime.

is vrijgesteld voor de heffing van de
loon- en inkomstenbelasting en de premieheffing sociale verzekeringen. Tussentijdse opname van spaargeld van de
rekening is te alien tijde mogelijk doch
gaat gepaard met een (evenredig) pre-

mieverlies.
Ad. 2. Ontvangt de werknemer (jaar-

lijks) een winstuitkering dan kan hij deze
door de werkgever laten storten op een te
zijnen name staande rekening. Na zeven
jaar heeft hij dan het recht dit bedrag
— tot een maximum van f. 750 per

jaar — vrij van belastingen en premies
sociale zekerheid — op te nemen. Tussentijdse opname is in beginsel niet mogelijk.
Ad. 3. Hier wordt gedoeld op collec-

tieve spaarcontracten waarbij het spaarbedrag wordt ingehouden op het loon en
de omvang van het bedrag moet zijn
vastgelegd in de regeling. De bedragen

Wordt investeringsloon toegekend,
dan zal dat in beginsel via de alternatieve

methode geschieden (d.w.z. ten laste van
een normale loonsverhoging). Aange-

zien de Wet op de loonbelasting 1964 in
artikel 10 aangeeft wat onder loon moet
worden verstaan en de Wet IB hiernaar

verwijst, vormt deze bepaling het aangrijpingspunt voor de vaststelling of er,

fiscaal, al dan niet sprake is van loon
(inkomen): ,,Loon is al hetgeen uit een

dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten”. Mocht er
nog enige twijfel bestaan of er bij toekenning wel iets genoten wordt (immers, er
kan worden aangevoerd dat het investeringsloon wordt geblokkeerd), dan ontstaat toch in ieder geval een ,,aanspraak
om na verloop van tijd of onder een
voorwaarde een of meer uitkeringen of

moeten door de werkgever worden over-

verstrekkingen te ontvangen”, welke in-

gemaakt naar een beherende instelling
welke voor iedere deelnemer/werknemer een aparte rekening bijhoudt. Het
gespaarde loon kan — een enkele uitzon-

gevolge artikel 10, lid 2, Wet LB tot het
loon behoort.
De vraag is of deze situatie gewenst is,
of dat er een vrijstellings- of uitstelrege-

dering en de toepassing van een deblokkeringsclausule daargelaten — voor een

periode van zeven jaren niet worden opgevraagd. De fiscale tegemoetkoming
bestaat daarin dat de werknemer geen

belasting en premies verschuldigd is terwijl aan de werkgever een Jump sum”heffing van 15% wordt opgelegd (artikel
34a, Wet LB).
ESB 21-7-1982

ling moet worden getroffen. Het is een
weinig aantrekkelijke situatie voor de
werknemers als zij loon krijgen toegezegd, hier gedurende een periode van
enige jaren niet over kunnen beschikken,

doch waar wel — bij toekenning — belasting over moet worden betaald. Twee
oplossingen zijn denkbaar: het investeringsloon wordt vrijgesteld, of, indien

meer voor pensioenregelingen wordt gehanteerd, lijkt in de tweede situatie voor
de hand te Ijggen: de aanspraak op loon

wordt vrijgesteld en de toepassing van

uitkeringen belast — verwoord in artikel
11, lid 1, Wet LB, impliceert dan dat de
uitkering te zijner tijd belast zal worden.

Doch als gevolg van het bronnenkarakter van de Wet IB wordt het (investe-

rings)loonbestanddeel onmiddellijk omgezet in een vermogenstitel (althans volgens de opzet van de regeling) en valt
daarmee onder de bron inkomsten uit
vermogen. Deze sfeerovergang leidt er
toe dat nimmer meer sprake kan zijn van
een uitkering (van loon) en dus ook niet
van belastingheffing. De claim van de
fiscus gaat in deze gedachtengang eveneens (zoals bij een algehele vrijstelling)
teniet.
Afgezien van de wijze waarop bovengenoemd claimverlies plaatsvindt, lijkt
mij een tegemoetkomende houding van
de overheid ook zeer goed te verdedigen.
De regeling van het investeringsloon is
immers gericht op het verbeteren van de
positie van de ondernemingen waarbij
gebruik wordt gemaakt van het loon van
de werknemers. Een (fiscale) tegemoetkoming voor hen lijkt dan toch zeer wel
aanvaardbaar. Immers, zij zien tijdelijk
af van een deel van hun loon — en consumptiemogelijkheden — waar anders
niets tegenover zou staan.
De visie dat het investeringsloon als
loon in natura wordt aangemerkt totdat
het wordt uitgekeerd (er vindt dan geen
sfeerovergang plaats) is ook mogelijk,
doch naar mijn mening niet in overeenstemming met de eerder genoemde
structuur van de inkomstenbelasting.
Concluderend zou ik willen bepleiten
het investeringsloonbestanddeel vrij te
stellen van fiscale en sociale lasten.
Aansluiting bij de aanspraakregeling is
dan niet nodig, en vanwege het complexe
karakter ook niet gewenst.
In het hierna volgende wordt onderscheid gemaakt tussen de situatie dat de
aandelen rechtstreeks aan de individuele
werknemers worden uitgereikt, en het
23) Zie voor enige statistische informatie
m.b.t. het gebruik dat van de diverse regelingen wordt gemaakt: Begroting Ministerie van

Sociale Zaken en Werkgelegenheid, kamerstuk 17100, hfst. XV, 1981-1982, nr. 2;
Memorie van Toelichting, biz. 55; Sociale
Maandstatistiek, februari 1981; Spaarnota
1982.
24) Zie Vakstudie Loonbelasting, op. cit.,
biz. 18a-18t voor een uitgebreide toelichting.

25) Wel is daaraan toegevoegd dat ten hoogste 20% van de spaargelden mag worden belegd in het vermogen van de ,,eigen” werkgever. Voor de regeling ten aanzien van het
investeringsloon kan echter met dit percentage geschoven worden, afhankelijk van de

vraag of werkgevers, werknemers en overheid
risicospreiding prefereren dan wel de betrok-

kenheid bij de onderneming belangrijker
achten.
747

geval waarin een rechtspersoon wordt

de reele waarde inhouden, deze clausu-

zich op dit punt steeds zeer terughou-J

tussengeschakeld. (Ondernemingen die
geen in aandelen verdeeld kapitaal hebben, blijven hier buiten beschouwing.)

les bij de waardering van aandelen voor

dend opgesteld. Met name is dit weerj
gebleken in een recent arrest met betrek- j
king tot de kapitaalsbelasting (geregeld !

de vermogensbelasting geen depricieren-

de factor vormen 28).
Is de blokkeringstermijn voorbij dan

Directe emissie aan de werknemers
Het meest voor de hand liggend is dat

in de Wet op de belastingen van rechts- j

zijn in beginsel drie mogelijkheden
denkbaar:

verkeer). Ingevolge deze wet wordt ,,een
belasting geheven ter zake van het bijeen- i
brengen van in aandelen verdeeld kapi-‘,

nieuwe aandelen worden geemitteerd

1. de aandelen worden behouden (fiscaal treden dan geen complicaties

waarop de verplichting rust deze niet
binnen een bepaalde termijn te vervreemden. Het eerste probleem dat op-

op);
2. de aandelen worden aan een derde

treedt is dat — wil men de aandelen
tegen een reele koers uitbrengen — een
agio zal moeten worden bedongen. Zeer

waarschijnlijk zal immers in de vennootschap winstoppotting hebben plaatsgevonden waardoor de koers van het
aandeel hoger is dan de nominale waar-

de. Dat betekent dat een emissie van
aandelen a pari een bevoordeling van de
werknemers zou impliceren. Op zich is

dat wel mogelijk, doch het geeft extra
fiscale complicaties die voor een beter
begrip van de hier aan de orde zijnde
problematiek buiten beschouwing blijven 26).

Het verschil tussen de werkelijke
waarde van het aandeel ten tijde van de

emissie en de nominale waarde, vormt
het fiscaal erkende agio dat bij een eventuele terugbetaling op dezelfde wijze

wordt behandeld als nominaal gestort
kapitaal (d.w.z. onbelast is). Dit agio
komt dan echter niet alleen de aandeelhouders/werknemers ten goede, doch al-

le aandeelhouders: het gemiddelde op
de desbetreffende aandelen gestorte
kapitaal wordt verhoogd. De winstreserves worden over meer aandelen verdeeld,
zodat het belaste deel per aandeel afneemt. De oude aandeelhouders profite-

ren dus duidelijk van de emissie; de
nieuwe aandeelhouders zijn gerechtigd
tot de reeds aanwezige winstreserve. Om
dit effect te voorkomen, is het mogelijk

om verschillende soorten aandelen (bij
voorbeeld A- en B-aandelen) te emitteren die elk nun eigen nominale kapitaal,
agio en winstreserve kennen. In dat ge-

val kunnen de aan de werknemers toekomende aandelen tegen een nominale
koers worden geemitteerd. De tot het

moment van emissie gevormde winstreserves zijn dan alleen bestemd voor de

oude aandeelhouders. De nadien ontstane reserves komen beide groepen
aandeelhouders naar evenredigheid ten
goede.

Zijn de aandelen eenmaal in het bezit
van de werknemers, dan zal in principe

vervreemd (de koerswinst of het
koersverlies zijn onbelast resp. niet
aftrekbaar); en
3. de aandelen worden ingekocht door

de onderneming (inkoop eigen aandelen).
In beginsel is in dit laatste geval
sprake van particle liquidatie, waarbij

al hetgeen uitgekeerd wordt boven het
gemiddelde op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal onderworpen is
aan inkomstenbelasting. De grondge-

dachte die in dezen aan de belastingheffing van de opbrengst van aandelen
ten grondslag ligt, is dat de totale winst

moet worden belast. Voor de uitgekeerde winsten (dividenden) is dat eenvoudig

te realiseren door ze onmiddellijk aan de
inkomstenbelasting te onderwerpen.
Voor de ingehouden winsten ligt dat wat
minder gemakkelijk: het belasten van
iets wat niet genoten is, is niet mogelijk.
Wel impliceert het dat op deze ingehouden winsten een inkomstenbelastingclaim
rust totdat uitkering plaatsvindt. Vervreemding aan derden, waarbij een

koerswinst gerealiseerd wordt ter waarde van de ingehouden winstreserves mi-

nus de contante waarde van de inkomstenbelastingclaim daarover, leidt eveneens niet tot heffing daar de winstreserves ook dan nog niet tot uitkering
komen. Bij vervreemding echter aan de
eigen onderneming (tegen de reele koers)
wordt aangenomen dat het oorspronkelijk ingebrachte kapitaal wordt teruggestort; al hetgeen meer wordt uitgekeerd, wordt geacht de opgepotte winst

te zijn en dient dus belast te worden.
Een uitzondering op bovengenoemde
situatie is gemaakt in de arresten BNB

1957/20 en BNB 1958/174 welke in latere arresten is bevestigd: indien de onderneming de aandelen slechts verwerft
als voorbijgaand bezit en dit niet alleen
een voornemen is, doch ook praktisch
realiseerbaar omdat de aandelen voor

taal” (artikel 32, lid 1). De problematiek
is dan daarin gelegen dat bij inkoop ter

tijdelijke belegging geen kapitaalsbelasting wordt geheven indien de aandelen
weer in het economische verkeer worden

gebracht. Is geen sprake van tijdelijke
belegging dan zal bij emissie opnieuw

kapitaalsbelasting moeten worden afgedragen. Bij het investeringsloon zal het
de bedoeling zijn dat de ingekochte aandelen zo spoedig mogelijk weer geemitteerd worden met als directe consequen-

tie dat steeds opnieuw kapitaalsbelasting zou moeten worden betaald. In het
arrest 29) van de Hoge Raad van
4november ‘981, BNB 1981/335, is een
casus aan de orde geweest die een soortgelijke problematiek betreft als bij het
investeringsloon, zij het dat de aandeelhouders hier de afnemers waren. Principieel echter is er weinig verschil.

De Hoge Raad besliste dat, afgezien van
uitzonderingsgevallen, ,,wederinkoop”
van tevoren ingekochte eigen aandelen
moet worden aangemerkt als bijeenbrengen van kapitaal in de zin van arti-

kel 32, lid 1, van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer. Een situatie als

deze zal in ieder geval moeten worden
voorkomen bij het investeringsloon, bij
voorkeur door een aanpassing van de
Wet op belastingen van rechtsverkeer.
Een vrijstelling zou hier uitkomst kunnen bieden.
Over het antwoord op de vraag of dit

arrest ook van toepassing kan worden
verklaard voor de inkomstenbelasting
kan verschillend worden gedacht. Met

name de vraag of het begrip ,,inkoop
ter tijdelijke belegging” eenduidig is voor
elke belasting wordt in de literatuur
(nog) niet met eensgezindheid beant-

woord 30).
Uit bovenstaande kan blijken dat deze

directe relatie met de aandeelhouder
niet zonder complicaties kan geschieden.
Daarnaast vallen nog te noemen de wijze

waarop de zeggenschap ten aanzien van
de besteding van het investeringsloon zal
worden gecoordineerd (via cao of OR,
doch hoe ligt dan de band met het aan-

dadelijke wederverkoop vatbaar zijn (in
de praktijk veelal vertaald in de eis dat
de aandelen ter beurze verhandelbaar

een vervreemdingsverbod gelden gedu-

moeten zijn), kan van een inkoop ter

rende een bepaalde tijd. (Het is immers

tijdelijke belegging worden gesproken.

niet de bedoeling dat de aandelen onmid-

Belastingheffing

dellijk vervreemd worden; de FNVdenkt

vindt alsdan niet plaats.
De cruciale vraag die nu aan de orde

aan een periode van zeven jaren 27).)
Voor de vermogensbelasting zou dat nog

over de koerswinst

komt, is of bij het investeringsloon de

de vraag kunnen oproepen of dit vervreemdingsverbod een waardedrukkende factor is. Naar mijn mening is dat niet

uitzonderingssituatie van toepassing is

het geval. In de jurisprudentie is beslist

karakter van het investeringsloon, een

dat indien blokkeringsclausules geen
limitering van de verkoopprijs beneden

situatie van tijdelijke belegging zeer wel
afleidbaar zijn. De rechter echter heeft

of dat sprake is van particle liquidatie.
Uit bovengenoemde eisen zou, gezien het

26) Tie daarvoor J. C. K. W. Bartel, Familievennootschappen, Kluwer, Deventer, 1981,

3e herz. druk, hfst. V, biz. 262 e.v.
27) Zie noot 10, biz. 7.

28) Zie Vakstudie Vermogensbelasting, artikel 9, aantekening 96.
29) Zie voor een commentaar op het arrest:
W. J. Slagter, Inkoop eigen aandelen, TVVS,
25e jg., nr. 5, mei 1982, biz. 115 e.v.

30) Zie de conclusie van de A-G. M. R. Mok
en de noot van J. P. Scheltens op het arrest
van de Hoge Raad van 4 november 1981,
BNB, 1981/335.

748

,

deelhouderschap?), de emissie- en ver-

inflatieniveau een weinig aantrekkelijke

ten aftrekbaar. Andere fiscale gevolgen

vreemdingsbeperkingen bij de BV, en de

handelswijze zijn. Directe uitbetaling

zijn hier niet aan verbonden.

situaties dat niet tegen een ree’le koers

aan de werknemer/aandeelhouder ligt

Hetgeen hierboven aan de orde werd

wordt geemitteerd. Hier zal verder niet

gesteld, heeft steeds betrekking — over-

tal complicaties wordt daardoor weg-

dus het meest voor de hand.
Aan het einde van de blokkeringstermijn is opnieuw een tweetal varianten denkbaar. Bij de eerste variant worden de aandelen door de rechtspersoon
(niet de onderliggende onderneming)

genomen.

(in)gekocht. Er is dan geen sprake van

uit effectiviteits- en efficientieoverwegingen verdient het wel de voorkeur.

Jndirecte emissie — via rechtspersoon —
aan werknemers

inkoop van eigen aandelen, zodat de
dienaangaande problemen hier niet aanwezig zijn. De werknemer vervreemdt
zijn aandelen in feite aan een derde (die

op die problemen worden ingegaan.
In het navolgende zal de situatie
worden besproken dat een rechtsper-

soon wordt tussengeschakeld. Een aan-

Wordt een rechtspersoon tussengeschakeld, dan moet voorkomen worden
dat hij zelf belastingplichtig is. De NVen BV-vorm is daardoor in beginsel niet
mogelijk. De meest gerede rechtsfiguur
zal de vereniging of de stichting zijn,
waarvan het bestuur wordt gekozen,
respectievelijk wordt benoemd door
werknemers-vertegenwoordigers.
Dit
bestuur oefent enerzijds het beheer over
de aandelen uit en vertegenwoordigt
anderzijds de werknemers bij de beslissingen over de aanwending van het investeringsloon.
De problematiek rond de emissie van
aandelen is identiek aan de eerder genoemde situatie. Ook — en met name —
hier is de oplossing via het uitbrengen
van B-aandelen de meest gerede. De
administratie van de rechtspersoon dient
zodanig te zijn ingericht dat voor elke
werknemer een eigen rekening — waarop zijn aandelenbezit staat vermeld —
wordt bijgehouden. De werknemer verkrijgt zodoende een vordering op de
rechtspersoon die pas na een bepaalde
periode (zeven jaren) opeisbaar is.
Wordt nu tussentijds dividend op de
aandelen uitgekeerd, dan kan dit ofwel
direct worden doorgegeven aan de werknemer/aandeelhouder ofwel op zijn
rekening worden bijgeschreven. In het
eerste geval vindt normaal belastingheffing plaats over het genoten dividend
(met verrekening van dividendbelasting).
In de tweede situatie ligt het wat moeilijker. Op grond van artikel 33, lid 1,
Wet IB zijn de dividenden belastbaar indien ze vorderbaar en tevens inbaar zijn.
Bepalen de statuten of het huishoudelijk
reglement dienaangaande niets, dan
volgt in beginsel onmiddellijke belastbaarheid. Indien echter ook ten aanzien
van de dividenden een blokkeringstermijn is opgenomen, zal belastingheffing
eveneens worden uitgesteld. Deze situatie is overigens niet aantrekkelijk: de
dividenden cumuleren bij de rechtspersoon. Weliswaar zou deze de dividenden
wederom kunnen beleggen, doch de
vraag is of de daaruit voortvloeiende
opbrengsten niet bij hem zouden worden
belast. (De deelnemingsvrijstelling of de
regeling van de beleggingsinstellingen
zouden uitkomst kunnen bieden.) Alternatief is dan de uitgekeerde dividenden
bij te schrijven op de rekening van de
werknemer/aandeelhouder en ze in kas
te houden. Dit zal echter bij het huidige
ESB 21-7-1982

eenkomstig de regeling met betrekking
tot het spaarloon — op investeringsloon
met een collectief karakter. Vanzelfsprekend is ‘dit niet absoluut noodzakelijk — ook fiscaal niet —, doch

Ook de eerder genoemde opvattingen
lijken impliciet een individuele benadering af te wijzen 32).

weliswaar houder was) en geniet een onbelaste koerswinst indien bij de onderneming winstreserves zijn ontstaan ten
behoeve van B-aandelen 31).
De rechtspersoon activeert de gekochte aandelen tegen de koerswaarde en
,,verkoopt” ze weer zo spoedig mogelijk

door aan andere werknemers in ruil voor
nieuw gevormd investeringsloon. Wor-

den de winstreserves (tussentijds) geheel
of gedeeltelijk uitgekeerd, dan zijn ze

belast bij de werknemers/aandeelhouders die dan in het bezit van de desbetreffende aandelen zijn. Het grote
probleem is dan vanzelfsprekend de uitkering op de aandelen die de rechtspersoon tijdelijk heeft (in)gekocht. Ik ga
verder niet op deze problematiek in,
maar draag twee mogelijke oplossingen
aan:
a. geheel geen belastingheffing over de

aan de B-aandelen toegekende dividenden en winstreserves, in verband
met ongelijkheid ten opzichte van de
gewone aandeelhouders een ongewenste situatie. Een ,,lump sum”heffing zou eventueel wel overwogen
kunnen worden. Het alleen heffen
van dividendbelasting die voor Baandeelhouders niet verrekenbaar is,
is een andere mogelijke oplossing;
b. de verplichting om alle winsten toekomend aan de B-aandelen onmiddellijk uit te keren zodat direct inkomstenbelasting wordt geheven en
de aandelen in beginsel steeds nominaal verhandelen.
De tweede variant gaat ervan uit dat
de aandelen aan de werknemer/aandeelhouder worden geleverd. Fiscaal
heeft dit geen consequenties, ook niet bij
latere verkoop aan derden. Indien de
onder b. genoenide oplossing zou worden gekozen, is het wellicht aanbevelenswaardig de mogelijkheid te openen de (door de werknemers verkregen)
B-aandelen bij de onderneming om te
wisselen in gewone aandelen.
Een alternatief voor de rechtspersoonvariant is de oplossing via certificering
van aandelen. Deze laatste verschilt hiervan niet wezenlijk, zodat bespreking
achterwege blijft. Ten slotte is het mogelijk niet door middel van het eigen ver-

mogen maar met behulp van vreemd
vermogen — in de vorm van een achtergestelde lening — tot bezitsvorming te

komen. De rente is belast bij de werknemer en voor de vennootschap als kos-

Conclusie
Het investeringsloon als instrument
van bezitvorming en als financieringsinstrument voor de onderneming heeft

in het kader van een mogelijke bijdrage
aan het herstel van de economic gedurende de laatste twee jaren terecht een
toenemende belangstelling genoten.
Vooral van de kant van de vakbeweging
zijn in dezen de initiatieven gekomen.
De principiele aanvaarding door werkgevers en overheid 33) lijkt een voldoende voorwaarde voor verdere ontwikkeling, concretisering en invulling
van een regeling omtrent het investeringsloon. Dat daarbij enige discrepanties zullen optreden in opvatting ten
aanzien van onder meer de verplichting

tot deelname en de mate van medezeggenschap ligt voor de hand, doch mag
geen oorzaak zijn van het niet tot stand
komen van een zodanige regeling. Fiscale aspecten behoeven geen hinderpaal
te vormen, zeker niet indien men niet het
onderste uit de kan wil hebben: een

tegemoetkomende houding ten opzichte
van het loon dat in geblokkeerde vorm

wordt gespaard, door middel van een
objectieve vrijstelling, is toch wel het
minste wat verwacht mag worden.
P. Kavelaars

31) De mogelijkheid dat zich een middellijke
inkoop voordoet blijft buiten beschouwing.

32) Voor een vrij complect overzicht omtrent
de fiscale aspecten van de overdracht van
aandelen aan individuele werknemers of
rechtspersonen die werknemers vertegenwoordigen wordt verwezen naar het verslag

van het congres MedeDeling door L. F. van
Kalmthout en L. Timmerman, TVVS, 24ejg.,

nr. 4, apnl 1981, biz. 82 e.v.
33) Dit i.t.t. hetgeen nog in 1975 door de
toenmalige bewindsman werd opgemerkt in
de Interimnota inkomensbeleid, Kamerstuk

13 399, nr. 1 en 2, 1974-1975, biz. 62 en
nr. 5, 1975-1976, biz. 17. Vooral de mogelijkheid van een kostenverhogend effect ten
gevolge van de invoering van het investeringsloon speelde in de afwijzing een door-

slaggevende rol.

749

Auteur