Ga direct naar de content

Beeldende kunstbeleid en het ontstaan van topkunst

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 13 2012

ESB Ondernemerschap & Innovatie

ondernemerschap

&

i n n o vat i e

Beeldende kunstbeleid
en het ontstaan van
topkunst
Scheppende kunsten hebben meer dan 65 jaar structurele subsidië­
ring genoten. In het totaal heeft de overheid daarmee 5,5 miljard
euro uitgegeven. Het merendeel daarvan kwam toe aan beeldende
kunst. De afgelopen decennia zijn de uitgaven aanzienlijk gestegen, terwijl het aantal topkunstenaars voornamelijk afnam.

Ernst Bos
Onderzoeker aan
de Wageningen
Universiteit
aris gaaff
Onderzoeker aan
de Wageningen
Universiteit

234

N

a de Tweede Wereldoorlog is de Nederlandse overheid de kunstsector met substantiële bedragen gaan ondersteunen.
Gezien de huidige bezuinigingen op
kunstbeleid, zoals het beëindigen van de
Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK), is er aanleiding
te onderzoeken wat kunstsubsidie heeft gekost en wat het
heeft opgeleverd.
Diverse studies hebben aandacht besteed aan de subsidiëring van kunst en aan de gevolgen van bezuinigingen.
Daarbij werd ingegaan op onderwerpen als de organisatie en
financiering van subsidies voor kunstinstellingen (Van Klink,
2011). Tevens is aandacht besteed aan het effect van bezuinigen op podiumkunsten, en is de vraag gesteld in hoeverre
vervangende financiering als sponsoring en kostenbesparing
de gevolgen van de bezuinigingen op zouden kunnen vangen
(Ponds et al., 2011). Deze studies richten zich voornamelijk
op podiumkunsten, waarbij het effect van subsidiering wordt
gemeten op basis van aantallen bezoekers of aantallen podia.
Binnen de economische evaluatiestudies is beeldende
kunst onderbelicht gebleven. De subsidiëring hiervan had als
belangrijk doel de kwaliteit van hedendaagse beeldende kunst
te ontwikkelen en te stimuleren, en de internationale positie

van Nederlandse kunstenaars te versterken (Ministerie van
OCW, 2002). Daarbij streefde de overheid naar een divers
kunstaanbod van een zo hoog mogelijke artistieke kwaliteit
(Van Klink, 2005). De veronderstelling dat de maatschappelijke waardering zich bij grensverleggende kunstenaars vertraagd zou ontwikkelen, zou kunnen duiden op marktfalen,
en is een belangrijk argument voor subsidiëring. De overheid
zou de kunstenaar middels subsidies helpen de tijdsperiode
van een vertraagde marktvraag te overbruggen. Dit wordt ook
wel het ontwikkelingseffect van subsidiering genoemd (Van
Klink, 2005).
Uitgaven subsidiering sinds 1946

Overheidsuitgaven voor het ontwikkelen en stimuleren van
beeldende kunst bestaan uit: uitgaven aan scheppende kunst,
de Beeldende Kunstenaars Regeling (BKR) en de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK), die in 2005 is overgegaan in de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK).
De WIK werd in 1999 van kracht (IJdens et al., 2009). De
BKR, waarvan de Contraprestatie een voorloper was, liep van
1956 tot 1987 (Ministerie van OCW, 2002). Figuur 1 geeft
de uitgaven aan deze drie posten weer sinds 1946, alsmede het
totaal hiervan, in euro’s van 2011.
Onder scheppende kunst wordt een scala aan posten gerekend, zoals aankopen van kunst (niet voor musea), prijzen,
kunstuitleen of toelagen voor kunstenaars. Het gaat hierbij
om middelen die verband houden met kunstbeoefening en
kunstbevordering, met uitzondering van studiebeurzen en
kunstacademies (CBS). Tevens vallen hier apparaatskosten
onder, zoals de tijd die ambtenaren bezig zijn met het beoordelen van subsidieaanvragen. De uitgaven aan scheppende
kunst betreffen de totale netto-uitgaven (uitgaven minus de
inkomsten) van Rijk, provincies en gemeenten. De inkomsten
zijn over het algemeen marginaal, en betreffen onder meer de
verkoop van aangekocht werk. Het overgrote deel van de netto-uitgaven kwam voor rekening van het Rijk.
Voor een beperkt aantal jaren heeft noch het CBS noch

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 97 (4633) 13 april 2012

Ondernemerschap & Innovatie ESB

het ministerie data over uitgaven aan scheppende kunst beschikbaar en is uitgegaan van eigen schattingen, gebaseerd op
de omliggende jaren waarvoor wel gegevens voorhanden waren. Op basis van CBS-data (voor de BKR tot en met 1983)
en op basis van Kuyvenhoven (2007) zijn voor tussenliggende
jaren de data middels interpolatie geschat.
De uitgaven aan de (W)WIK komen uit de verantwoording van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Daarbij zijn alleen de beeldend kunstenaars betrokken,
gemiddeld zo’n 45 procent van de (W)WIK-populatie. De
(W)WIK is met in totaal 247 miljoen euro over de betreffende periode de kleinste uitgavenpost. Het feit dat het de kleinste uitgavenpost is, komt niet alleen omdat de looptijd relatief
kort was, maar ook omdat uitgaven aan scheppende kunst elk
jaar een veelvoud waren van de uitgaven aan de (W)WIK. De
BKR neemt een middenpositie in met in totaal 992 miljoen
euro over de gehele periode van de regeling. De BKR-uitgaven
bereikten hun hoogtepunt in 1982 met 89 miljoen euro. De
uitgaven voor scheppende kunst zijn met totaal 4251 miljoen
euro over de gehele periode verreweg de grootste post. In het
totaal heeft de overheid over de periode 1946–2009 daarmee
bijna 5,5 miljard euro uitgegeven aan deze drie posten. Dit
heeft een Nederlander gemiddeld 6,37 euro per jaar gekost.
De totale subsidie-uitgaven kennen veelal een toenemend
verloop, maar opmerkelijk is de toename in de 21e eeuw toen
de uitgaven aan scheppende kunst met bijna 200 procent zijn
gestegen. De stijging komt vooral doordat de uitgaven van het
Rijk hierin zijn toegenomen en in wat mindere mate ook die
van de gemeenten, met name de grote steden. Deze rijksuitgaven aan scheppende kunst stegen aanzienlijk sneller dan de
totale uitgaven van de gehele rijksoverheid.
Naast beeldende kunst bestaat scheppende kunst ook uit
andere kunstvormen waarbij een duurzaam product wordt
geschapen, zoals film en letteren (CBS). De uitsplitsing van
de uitgaven voor scheppende kunst is echter slechts voor een
beperkt aantal jaren gegeven. Zo lag in de jaren zestig het aandeel beeldende kunst in de uitgaven aan scheppende kunst

Uitgaven overheid aan
beeldende kunst
350

Figuur 1

In miljoen euro1

300
250
200
150
100
50
0
‘46

‘51

‘56

‘61

‘66

‘71

‘76 ‘81
Jaren

Uitgaven scheppende kunst
Uitgaven BKR
1

‘86

‘91

‘96

‘01

‘06

Uitgaven (W)WIK
Totale uitgaven

Gecorrigeerd voor inflatie middels de consumentenprijsindex

Bron: CBS

Jaargang 97 (4633) 13 april 2012

tussen de 53 en 62 procent. De jaren 1975–1984 is een voorbeeld van een periode waarvoor de uitsplitsing van uitgaven
aan scheppende kunst niet is gegeven. Echter, toen waren de
uitgaven voor de BKR hoger dan voor scheppende kunst en
dus kwamen de totale uitgaven per definitie merendeels toe
aan beeldende kunst. Ook in het laatste jaar 2009 gold dat de
meerderheid van de uitgaven voor rekening van de beeldende
kunst komt (Research voor Beleid, 2011). Het is daarmee
aannemelijk dat de totale uitgaven voor het merendeel beeldende kunst betrof.
Bekend geworden beeldende kunstenaars

Subsidiëring had als belangrijk doel het stimuleren van artistiek hoogwaardige beeldende kunst die internationaal zou
kunnen meetellen. Als indicator voor het effect dat beeldendekunstbeleid heeft gehad, is de ontwikkeling van het aantal
topkunstenaars genomen. Voor een inventarisatie van het
aantal uiteindelijk bekend geworden en gewaardeerde beeldende kunstenaars is ten eerste de Galerie der Onsterfelijken
gebruikt welke bestaat uit de meest gewaardeerde overleden
Nederlandse beeldende kunstenaars. Deze galerie is samengesteld op basis van een aantal verkiezingsronden waarin circa
honderd kunstkenners zijn betrokken en waarbij ook het publiek heeft mogen meestemmen. Deze lijst is aangevuld met
Nederlanders die behoren tot de internationaal belangrijkste
kunstenaars van de twintigste eeuw (Barnes et al., 1996), en
vervolgens met de Nederlanders die behoren tot de internationaal topverkopende hedendaagse kunstenaars (Bos, 2009b).
Ten slotte zijn kunstenaars toegevoegd die voorkomen in de
Galerie van Hedendaagse Kunstenaars van 2011 en tevens
nationale of internationale kunst-awards hebben ontvangen
(Elsevier, 2011).
Op basis van de daarmee verkregen lijst is vervolgens het
aantal opkomende topkunstenaars per jaar bepaald door van
hen uitsluitend die periode van hun loopbaan te betrekken
waarin ze bezig waren op te komen en door te breken (figuur
2). We rekenen daartoe de levensjaren van 25 tot 40 jaar. Met
andere woorden, voor elk jaar tellen we het aantal topkunstenaars dat toen tussen de 25 en 40 jaar oud was. Het is deze
fase waarbij kunstsubsidiëring de zich nog ontwikkelende
kunstenaar van steun kan voorzien. Waarschijnlijk zullen veel
kunstenaars voor hun vijfentwintigste al met hun vak zijn begonnen, maar er zijn ook laatbloeiers geweest, zoals Herman
Brood. Een succesvol kunstenaar heeft rond het veertigste levensjaar zijn of haar karakteristieke stijl ontwikkeld waarmee
hij of zij heeft kunnen doorbreken (Galenson, 2005). Rond
1930 is het aantal opkomende kunstenaars op zijn hoogtepunt, met namen als Escher, Charly Toorop, Carel Willink
en Kees Verwey. Vervolgens zet zich in de crisisjaren een sterk
dalend verloop in, met als dieptepunt de jaren van de Tweede
Wereldoorlog, waarna weer een sterke toename optreedt. In
de jaren vijftig is het aantal opkomende kunstenaars weer op
het niveau van begin jaren dertig, met namen als Jan Wolkers,
Karel Appel, Lucebert en Anton Heyboer. Vanaf de jaren zestig neemt het aantal opkomende kunstenaars trendmatig af.
Figuur 2 is mede gebaseerd op het aantal Nederlanders
dat voorkomt in de huidige lijst van internationaal topverkopende hedendaagse kunstenaars. Nederland staat hierin
op de negentiende plaats staat (Bos, 2009b). De constatering
dat Nederland de laatste jaren weinig grote kunstenaars heeft

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

235

ESB Ondernemerschap & Innovatie

voortgebracht, blijkt ook uit het feit dat de rol van Nederlandse kunstenaars op internationale Biënnales de laatste twee
decennia marginaal is (Hest, 2009). Het feit dat Elsevier voor
zijn top 100 van Nederlandse kunstenaars het criterium ‘internationale ranking’ heeft laten vallen omdat hier al jaren
geen Nederlanders in voorkomen, bevestigt eveneens de dalende trend van figuur 2.
meer Subsidie maar minder topkunstenaars

Het aantal opkomende kunstenaars vanaf de jaren zestig nam
voornamelijk af, terwijl de subsidie-uitgaven veelal toenamen
(figuren 1 en 2). Het is opvallend dat juist na vijftien jaar subsidiebeleid (de ontwikkeltijd) zo’n scherpe daling van het aantal
opkomende topkunstenaars werd ingezet. Ook is het opmerkelijk dat de periode 1960–1983 een sterke afname van het
aantal opkomende topkunstenaars laat zien, terwijl het aantal
kunstenaars in de BKR toen steeg van 200 naar 3300 (CBS).
Om een uitspraak te kunnen doen over het effect van
subsidiëring op grote kunst, dient tevens in ogenschouw te
worden genomen welke andere ontwikkelingen mogelijk van
invloed zouden kunnen zijn geweest op kunst. Zo is economische groei een factor van belang voor een bloeiende kunstsector (Bos 2009a, 2009b). De economische groei was in
de jaren zestig echter op zijn naoorlogse hoogtepunt, direct
gevolgd door de waarde in de jaren vijftig. De economische
situatie was daarmee juist gunstig en dus kan hieruit de daling niet worden verklaard. Naast economische groei zou een
afnemende vraag naar kunst een verklaring kunnen zijn. Maar
ook dit is niet het geval, want het rendement van kunst is juist
toegenomen (Bos en Gaaff, 2011).
Ook kan een vergelijking worden gemaakt met andere
landen. Zo zien we bij onze zuiderburen, een regio die sociaal-­
economisch redelijk overeenkomt met Nederland, een vergelijkbare afname van het aantal opkomende kunstenaars. De
subsidiëring van beeldende kunst is in Vlaanderen echter
veel later op gang gekomen en was ook nog eens marginaal
vergeleken met Nederland (Vermeulen et al., 2007; Michel

Opkomende kunstenaars

Figuur 2

20
18
16
14
12
10
8
6
4
2
0
20

08
04

00

20

20

96
92

19

88

19

84

19

80

19

76

19

19

72
68

19

19

64
60

19

56

19

52

19

48

19

44

19

40

19

36

19

32

19

28

19

24

19

20

19

19

Jaren
Aantal kunstenaars tussen 25 en 40 jaar die uiteindelijk bekend is geworden

Bron: Artprice, 2009; Barnes et al., 1996; www.kunstweek.nl; Elsevier, 2011

236

et al., 2011). Met andere woorden, in een vergelijkbaar land
dat geen grootschalige subsidiëring kende heeft een vergelijkbare daling in het aantal grote kunstenaars plaatsgevonden.
Hoewel een verdere internationale vergelijking lastig is vanwege mogelijke verschillen in definities van de beschikbare
gegevens, is duidelijk dat de Verenigde Staten (VS) tot de
landen behoren met de laagste uitgaven aan kunstsubsidie per
eenheid bbp, terwijl Nederland tot de top van de subsidieverstrekkers behoort (Throsby, 1994). De VS hebben echter per
hoofd van de bevolking momenteel meer hedendaagse topkunstenaars dan Nederland (Bos, 2009b).
Uit bovenstaande volgt dat een positief effect van het
Nederlandse kunstbeleid op de voortbrenging van grootse
beeldende kunst geen steun vindt in de beschikbare gegevens
over subsidies en aantallen kunstenaars.
Subsidiëren of de markt

Als mogelijke reden voor het uitblijven van grootse kunst
wordt aangevoerd dat subsidiëring niet voorziet in de selectie
van kunst die vooruitloopt op de vraag. Het argument daarbij
is dat subsidieverstrekking is gekoppeld aan de staat van dienst
van de kunstenaar, waardoor waarlijk innovatieve kunstenaars
niet in aanmerking komen (Singer, 1983; Van de Kar, 1982). In
feite verlangt de stimulering van innovatieve kunst een beoordelend vermogen van de subsidieverstrekker dat even visionair
is als dat van de innovatieve kunstenaar zelf. Het argument is
valide voor een regeling als de (W)WIK, waar voor subsidieverlening inderdaad een staat van dienst wordt verlangd zoals
opleiding, deelname aan exposities. Voor een regeling als de
BKR echter waren de criteria juist soepel, en is het genoemde
argument moeilijk te handhaven.
Het is de vraag of er wel sprake was van marktfalen dat
overheidsingrijpen nodig maakte. Uit Bos en Gaaff (2011)
blijkt immers dat investeren in hedendaagse kunst wel degelijk rendabel kan zijn. Als het voor investeerders loont om een
aantal jaren in de ontwikkeling van kunstenaars te investeren
dan zouden zij dit wel hebben gedaan. De constatering van
Galenson (2005) dat markten tegenwoordig steeds beter in
staat zijn de grote kunstenaars van de huidige tijd te identificeren, wijst er ook op dat er steeds minder reden is om vanuit
het ontwikkelargument te subsidiëren.
De vraag is onder welke condities grootse kunst dan wél
ontstaat. Grote kunst bloeit in regio’s die mondiale centra
van economische groei zijn (Bos, 2009a; Bos, 2009b). In de
zeventiende eeuw was Nederland zo’n regio, eind negentiende eeuw vooral Parijs en in de loop van de twintigste eeuw
verschoof het naar New York. Deze locaties voorzien niet
alleen in een gunstige afzetmarkt voor kunst, de hoge concentraties kunstenaars zorgen ook voor aantrekkingskracht,
competitie en inspiratie waardoor talent gestimuleerd wordt
om zich verder te ontwikkelen. Kunstenaars die in dergelijke
mondiale hotspots de boventoon voeren vinden de schijnwerpers van de wereld op zich gericht. In regio’s die geen
mondiale hotspots zijn, voorziet subsidiëring niet in een
dergelijke selectie van talent, dwingt het geen competitie
tussen kunstenaars af en geeft het geen prikkel tot innovatie.
Uitsluitend de beschikbaarheid van een basisinkomen lijkt
dus niet doorslaggevend te zijn voor het ontstaan van hoogwaardige kunst.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 97 (4633) 13 april 2012

Ondernemerschap & Innovatie ESB

Discussie

Conclusie

Bij het trekken van conclusies over de relatie tussen subsidies
en de voortbrenging van grootse kunst dient opgemerkt te
worden dat niet alle uitgaven volledig of direct aan de stimulering van hoogwaardige beeldende kunst kunnen worden toegeschreven. Zo betreft het merendeel van de gepresenteerde
uitgaven subsidies aan scheppende kunst, die uit meer bestaat
dan alleen beeldende kunst. Hier staat tegenover dat uitgaven
aan studiebeurzen en kunstacademies niet in figuur 1 zijn opgenomen, terwijl deze wel invloed kunnen hebben gehad op het
niveau van beeldende kunst. Tevens zullen de werkelijke BKRuitgaven hoger zijn geweest, omdat de vergoeding van materiaalkosten slechts deels in de data is opgenomen. Ook zijn,
in tegenstelling tot de scheppende kunsten en de (W)WIK,
de CBS-data voor de BKR exclusief apparaatskosten.
Een sterke afname van het aantal topkunstenaars zou
niet automatisch hoeven te betekenen dat er ook geen brede
laag onder die top zou kunnen zitten die dankzij subsidies
zichzelf uiteindelijk wél kan bedruipen. Uit Cultuurbeleid
in Nederland (2002) volgt echter dat ook na jaren van BKRbeleid het grootste deel van de BKR-ontvangers financieel
afhankelijk was van de regeling. En ook recentelijk kon het
merendeel van de kunstenaars niet rondkomen van hun beroepspraktijk (Sprenkels, 2008).
Figuur 2 is zodanig samengesteld uit beschikbare inventarisaties van kunstenaars, dat de daarmee verkregen lijst zo
goed mogelijk aansluit op de doelstelling van beeldendekunstbeleid. Hierbij is ingegaan op de criteria voor het selecteren
van beschikbare inventarisaties en niet op de inhoud van de
lijst van kunstenaars. Maar omdat een deel van de gebruikte
inventarisaties is gebaseerd op de subjectieve inbreng van de
samenstellers ervan, is de inhoud van de lijst per definitie
niet onbetwistbaar. Zo is het opmerkelijk dat Sam Drukker,
Ans Markus en Henk Helmantel ontbreken in de lijst. Verder
wordt met deze lijst geen uitspraak gedaan over de diversiteit
van het kunstaanbod.
De constatering dat subsidies geen aantoonbaar effect
hebben gehad op grootse beeldende kunst, wil niet gelijk zeggen dat het geen enkel welvaartseffect heeft bewerkstelligd.
Immers, omdat kunstbeoefening nut genereert voor de aanbieder (Throsby, 1994), impliceert overheidsingrijpen dat dit
mogelijk maakt welvaartvermeerdering voor het individu die
verder gaat dan inkomenssteun. Het effect van subsidiëring
blijft echter beperkt tot deze private baten zonder dat daar
een duidelijke spill-over naar de rest van de maatschappij tegenover staat.
Ten slotte kan er vanwege het ontwikkelargument geen
oordeel gevormd worden over het effect van kunstsubsidie
op recentelijk gemaakte kunst. Hier staat tegenover het eerder genoemde argument dat markten tegenwoordig steeds
beter in staat zijn de grootste kunstenaars van de huidige
tijd te identificeren (Galenson, 2005). Figuur 2 is mede gebaseerd op het aantal Nederlanders dat voorkomt in de lijst
van internationaal topverkopende hedendaagse kunstenaars.
Met andere woorden, de huidige marktwaardering zit in de
lijst. Ook zijn bekende, hedendaagse kunstenaars die tevens
kunst-awards hebben gekregen, opgenomen in de lijst. Ook
voor recente jaren mogen dus conclusies over het succes van
subsidiering gebaseerd worden op figuur 2.

Ondanks de grote toename van subsidie-uitgaven in de beeldende kunsten is het aantal opkomende topkunstenaars afgenomen. Inzicht in de uitgaven aan beeldendekunstbeleid en
het effect ervan biedt een meer feitelijke basis voor heroverwegingen ­omtrent beeldendekunstbeleid.

Jaargang 97 (4633) 13 april 2012

Literatuur
Artprice (2009) Contemporary Art Market 2007/2008. The Artprice Annual Report. Parijs: Artprice.
Barnes, R. et al. (1996) The 20th Century Art Book. Londen: Phaidon Press.
Bateman, I.J., G.M. Mace, C. Fezzi, G. Atkinson en K. Turner (2010) Economic analysis for
ecosystem service assessments. Environ Resource Economics 48(2), 177–218.
Bos, E.J. (2009a) Kunst en economie door de eeuwen heen. ESB, 94(4554), 106– 107.
Bos, E.J. (2009b) Beeldende kunst migreert met economische groei. ESB, 94(4571), 653–654.
Bos, E.J. en A. Gaaff (2011) Het rendement van kunst. ESB,  96(4602), 42–44.
Elsevier (2011) Top-100 van Nederlandse kunstenaars. Elsevier, 14 mei, 78–88.
Galenson, D.W. (2005) Who are the greatest living artists? The view from the auction market. NBER Working Paper, 11644.
Hest, F. (2009) De Biënnale als graadmeter: Nederlandse kunstenaars op internationale
podia. Boekman, 21(80), 38–45.
IJdens, T., W. de Nooy en A. Vloet (2007) Het landelijk subsidiestelsel voor beeldende kunst 1984–
2005: bereik, structuur en doorstroming, Tilburg: IVA Beleidsonderzoek en Advies.
IJdens, T., D. de Laat-van Amelsfoort en M. Quanjel (2009) Evaluatie van de Wet werk en inkomen kunstenaars (Wwik). Tilburg: IVA Beleidsonderzoek en Advies.
Kar, H.M. van de (1982) Kunstsubsidies tussen vraag en aanbod. ESB, 1 september, 948–953.
Klink, P. van (2005) Kunsteconomie in nieuw perspectief. Groningen: K’s Concern.
Klink, P. van (2011) Rijk maakte kunst verslaafd aan subsidie. NRC Handelsblad, 1 september.
Kuiper, C., M. van der Aalst en T. IJdens (2002) De evaluatie van de wet inkomensvoorziening
kunstenaars (WIK). Rotterdam: Research voor Beleid en het Erasmus Centrum voor Kunst- en
Cultuurwetenschappen.
Kuyvenhoven, F. (2007) De Staat koopt kunst: De geschiedenis van de collectie 20ste-eeuwse
kunst van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voorgangers (1932–1992). Proefschrift. Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam.
Michel, R., H. Feys en L. Peeters (2011) Frisse lucht, lange adem: historiek, cijfers en scenario’s
v/h beeldende kunstveld in Vlaanderen. Gent: BAM, Instituut voor beeldende, audiovisuele
en mediakunst.
Ministerie van OCW (2002) Cultuurbeleid in Nederland. Den Haag: Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen.
PBL (2005) Natuurbalans 2005. Bilthoven/Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.
Ponds, R., G. Marlet en J. Poort (2011) Kassa of kaalslag? De maatschappelijke gevolgen van bezuinigingen op kunst en cultuur. Deel 1: de podiumkunsten. Utrecht: Atlas voor gemeenten.
Research voor Beleid (2011) In beeld, nulmeting sectormonitor beeldende kunst. Rapport B3794,
Zoetermeer.
Singer, L.P. (1983) Are public subventions for visual arts creativist or anticreativist? A neoclassical analysis. In: Shanahan, J.L., W.S. Hendon, I.T.H. Hilhorst en J. van Sprenkels
(2008) Cultureel ondernemerschap onder beeldend kunstenaars. Master Thesis. Tilburg: Universiteit van Tilburg.
Straalen. Market for the arts. Akron, Ohio: University of Akron.
Throsby, D. (1994) The production and consumption of the arts: A view of cultural economics, Journal of Economic Literature, XXXII, 1–29.
Vermeulen J., N. Groen en C. Smithuijsen (2007) Cultuurbeleid in belendende landen. Amsterdam: Boekmanstichting.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

237

Auteurs