Discussie
Bankgedrag en
mededingingsbeleid
Leidt gebrekkige concurrentie tussen banken werkelijk tot een welvaartsverlies van 145 tot 400 miljoen gulden?
Van Bergeijk, Van Gent, Haffner en
Kleijweg stellen dat hoge tarieven
voor zakelijk krediet leiden tot een
welvaartsverlies van/ 145 tot 400 miljoen, dat deze hoge tarieven het gevolg zijn van een gebrek aan concurrentie tussen banken in Nederland, en
bepleiten een onafhankelijke toezichthouder voor mededinging in de financiele sector1. In dit artikel wil ik de argumentatie van Van Bergeijk c,s.
nader beschouwen en nagaan of hun
conclusie gerechtvaardigd is. Daartoe
ga ik eerst in op het gehanteerde referentiekader. Daarna belicht ik het onderzoek van Van Bergeijk c.s. naar
concurrentie op de markt voor kortlopende zakelijke kredietverlening.
Vervolgens sta ik stil bij het reguleren
van de mededinging in de financiele
sector.
Concentratie en dynamiek
Van Bergeijk c.s. stellen dat het bankwezen gerekend moet worden tot de
meest afgeschermde en minst dynamische sectoren van ons land. Dit baseren zij mede op de bewering dat de
concentratie in het Nederlandse bankwezen zeer hoog is. De label die dit illustreert, is gebaseerd op de C5-ratio.
Deze maatstaf voor concentratie is om
meerdere redenen enigzins dubieus .
Bovendien is de relatie tussen concentratie en marktmacht niet eenduidig.
Er blijkt bijvoorbeeld – in tegenstelling tot hetgeen Van Bergeijk c.s. suggereren – geen posltieve relatie te bestaan tussen mate van concentratie in
het bankwezen gemeten volgens de
C5-ratio en de winstgevendheid van
de banken. Als de concentratieratio’s
in label 1 van het stuk van Van Bergeijk c.s. gecorreleerd wordl mel maalstaven als de netto rentemarge, hel
nello resullaat of de winst voor belaslingen resulteert sleeds een negalieve
– zij hel niel significanle – correlatie .
Afhankelijk van het feitelijke gedrag
van de verschillende partijen die op
een specifieke markl actief zijn kan eigenlijk pas beoordeeld worden of er
daadwerkelijk sprake is van markimachl. In Nederland lijki daarvan
zeker sprake te zijn in hel belalingsverkeer, maar op andere marklsegmenten kan vandaag de dag gesproken worden van een non-cooperalief
oligopolie en soms zelfs van monopolisiische concurrentie. Dat wil overigens niel zeggen dal de financiele inslellingen ook efficienl opereren, bij
bijvoorbeeld koopsompolissen en lijfrenies zijn de koslen exorbitant
Van Bergeijk c.s. verwijlen hel bankwezen een geringe dynamiek en onvoldoende werking van hel prijsmechanisme. Dal hel bankwezen niel
dynamisch is in de door Van Bergeijk
c.s. aangehaalde betekenis is echler
niel iets om rouwig over te zijn. De financiele geschiedenis kent verschillende voorbeelden waarin vrije loe- en
uiitreding tol veel verdriel van deposanlen leidl, omdal een uittredende
bank er mel de spaarcenien vandoor
gaal; hel wildcal banking . Toe- en uil1. P.A.G. van Bergeijk, C. van Gent,
R.C.G. Haffner, A.J.M. Kleijweg, Mobiliteit
en concurrentie op de kapitaalmarkt, ESB,
6 September 1995, biz. 780-784.
2. De belangrijkste bezwaren komen
voort uit het feit dat de C5-ratio de activa
op de balans als uitgangspunt neemt, en
niet de activiteiten. Daardoor blijft een
groot deel van de bancaire activiteiten buiten beeld, namelijk de buiten-balansactiviteiten en de activiteiten die geen balansbeslag met zich mee brengen (advies, emissies).
3. De correlatiecoefficienten zijn resp.
-0.02, -0.16 en -0.26. Maatstaven voor de
winstgevendheid zijn ontleend aan OECD
Financial Market Trends, nr. 61, juni
1995, biz. 65-69.
4. H. Rockoff, The free-banking era: a reexamination, Journal of Money, Credit,
and Banking, nr. 6, 1974, biz. 141-173.
treding in het Nederlandse bankwezen geschiedt op beperkte schaal en
nadat voldaan is aan eisen van de Nederlandsche Bank. In de periode 19851994 is het aantal banken in Nederland per saldo met achttien gestegen5.
Beperkingen aan toe- en vooral uit-
treding vormen geen nadeel, maar
juist een pluspunt van het bankwezen. Het hangt samen met het gegeven dat het prijsmechanisme er niet
perfect werkt. Dat wordt veroorzaakt
door het bestaan van asymmetrische
Kortlopend zakelijk krediet
Als voorbeeld van beperkte concurrentie op de kapitaalmarkt kiezen Van
Bergeijk c.s. de markt voor kortlopend zakelijk krediet. Zij onderzoeken de relatie tussen een referentieta-
mer. Stiglitz en Weiss tonen aan dat
de rente niet voldoet als evenwichtsbrengend mechanisme en dat in het
marktevenwicht aanleiding bestaat
voor kredietrantsoenering . Financiele
dienstverlening is in hoge mate gebaseerd op vertrouwen: mensen sparen
bij een bank omdat ze niet alleen rente verwachten maar er ook vanuit
gaan dat de bank het geld te zijner
tijd teruggeeft. Mensen lenen bij een
bank in de veronderstelling dat de
bank de informatie die ze over de
klant verwerft niet aan Jan en Alleman
rief op de Nederlandse geldmarkt
(Aibor: Amsterdam Interbank Offered
Rate) als fundingstarief (inleentarief)
voor de banken en het promessedisconto van de Nederlandsche Bank
plus de opslag die banken daarop leggen – het zgn. PD-plus systeem – als
financieringstarief (uitleentarief). Zij
vinden dat bedrijven die moeten lenen in het PD-plus systeem een hogere rente betalen dan de (veelal grote)
bedrijven die een lening tegen Aibor
geoffreerd krijgen. Bovendien blijkt
de opslag die banken in het PD-plus
systeem hanteren in 1992 en 1993 constant te blijven, en geen verband meer
te houden met ontwikkelingen op de
geldmarkt. Dat kleine bedrijven een
hogere rente dan de Aibor moeten betalen, levert volgens de auteurs een
welvaartsverlies op van/ 145 tot 400
doorspeelt. Zonder goede reputatie
miljoen in 1992.
informatie tussen geldgever en geldne-
komt de bank niet aan goede klanten.
Van Bergeijk c.s. komen mijns in-
Een beperkte dynamiek, rantsoene-
ziens volkomen terecht tot de conclu-
ring en reputatie zijn derhalve karakteristiek voor financiele intermediatie.
sie dat de tarieven op zakelijk krediet
in een groot deel van de door hen be-
schouwde periode structureel boven
Tabel 1. Netto rentemarge en C5-ratio
C5-ratioa
1990
1
Spanje
42
2
Portugal
56C
3
4
5
6
7
8
Ver. Koninkrijk
Italic
Denemarken
Duitsland
Frankrijk
Nederland
28
43
77C
27
45
84
C
9
Griekenland
63
10
Belgie
55
11
Luxemburg
25
het markttarief gelegen hebben. Hun
verklaring dat dit het welvaartsverlies
is dat veroorzaakt wordt door
gebrekkige connetto rentemaige
1986-1991
3,98
3,78
3,11
bankensector en
nun conclusie
dat het aanleiding is tot verscherpte regelge-
3,32
ving deel ik
d
2,69
2,22
2,14
2,12
l,85e
1,42
0,92
a. Aandeel van de vijf grootste banken in het totaal van de bancai-
re activa.
b. Netto rentebaten minus de rentekosten als percentage van het
gem. balanstotaal.
c. 1989
d. 1986-1990
e. 1989-1991
Bron: J. Gual, D. Neven, Deregulation of the Europan banking industry, CEPR discussion paper no. 703, 1992 (CS-ratio); OESO,
Bank Profitability, Financial Statements of Banks 1982-1991, Parijs,
1993 (netto rentemarge).
I
currentie in de
echter niet.
In de eerste
plaats lijkt het on-
plus een opslag, inmiddels wordt het
aangeboden tegen de basisrente die
zeer nauw de officiele geldmarkttarie-
ven volgt. De basisrente vormt sedert
het najaar van 1994 het bodemtarief
voor zakelijke klanten. Er vindt altijd
een opslag plaats die samenhangt met
de kosten van de bank, het solvabiliteitsbeslag en het debiteurenrisico.
Grote bedrijven betalen bijvoorbeeld
een opslag van 0,5 tot 1%-punt; het
midden- en kleinbedrijf 1 tot 4%-punt.
In het systeem waarin de basisrente
als uitgangspunt dient fluctueert de te
betalen rente veel meer met de geldmarkttarieven dan in het PD-plus systeem.
In de tweede plaats wordt in het onderzoek alleen gekeken naar de vorderingen van de banken op de zakelijke kredietvragers. Maar ook de
financieringskosten van de banken
zelf (de funding) is natuurlijk relevant.
Op de creditzijde, i.e. de markt voor
zakelijke deposito’s, valt te constateren dat niet alleen grote klanten, maar
ook het midden- en kleinbedrijf deposito’s kan stallen tegen scherpe tarieven. De Nederlandse banken hebben
daardoor een geringe rentemarge. In
de label is weergegeven wat de totale
netto rentemarge is van het commerciele bankwezen in de landen waarmee
Van Bergeijk c.s. Nederland vergelijken. Uit de label blijkt dat er geen verband is tussen de concentratiegraad
zoals die gepresenteerd is in het artikel van Van Bergeijk c.s. en de netto
rentemarge (correlatiecoefficient is
0,01). Conceniratie lijkt dus niets le
zeggen over hel benutten van eveniuele marktmacht; in bijvoorbeeld landen met een veel lagere conceniratie
dan Nederland (Spanje, Italic, het VK
en Duilsland) is de netto rentemarge
aanzienlijk hoger dan in Nederland.
In de derde plaats blijft een deel
van de kosten voor de banken, namelijk het debiteurenrisico, builen be-
derzoek achterhaald; PD-plus
wordt niet meer
gehanteerd als
prijsstellingssys-
teem. Werd in de
beschreven periode 1986-1994
zakelijk krediet
aangeboden aan
zeer grote klanten tegen Aibor
en aan anderen
tegen het promessedisconto
5. Het aantal banken in Nederland bereikt
een hoogtepunt in de jaren twintig als er
bijna 400 geregistreerd zijn. Vanaf de jaren dertig neemt dit aantal snel af tot 79
in 1985, daarna is het aantal weer gestegen. Bron: De Nederlandsche Bank, Fi-
nanciele instellingen in Nederland 19001985: balansreeksen en naamlijst van handelsbanken, Amsterdam, 1986, biz. 19 en
De Nederlandsche Bank, Jaarverslag
1994, biz. 142.
6. J.E. Stiglitz en A. Weiss, Credit rationing
in markets with imperfect information,
American Economic Review, nr. 71, 1981,
biz. 393-410.
schouwing. Dit is in het midden- en
kleinbedrijf in het begin van de jaren
negentig gestegen onder invloed van
een matige conjunctuur. Voor de banken vormde dit mede aanleiding om
de opslag hoog te houden, ook al liepen de officiele geldmarkttarieven te-
rug. Het debiteurenrisico is ook toegenomen door een gedragsverandering
bij de vragers van korte financiering.
Met name in 1992 en 1993 – met het
dalen van de kapitaalmarkttarieven gingen de bedrijven met een beperkt
debiteurenrisico hun rekening courant-krediet vervangen door kortlopende leningen. Dit betekent dat banken in de rekening-courant markt in
toenemende mate met kredietvragers
bleven zitten met een relatief hoog debiteurenrisico. Het stijgen van het debiteurenrisico was voor de banken
aanleiding de opslag te handhaven en
de band met de officiele tarieven los
te laten.
De berekening van het welvaartsverlies van Van Bergeijk c.s. wijst er op,
dat zij het als sub-optimaal beschouwen als zakelijke klanten meer moeten betalen over korte schuld dan de
marktrente. Hierbij laten zij niet alleen
enkele (hierboven genoemde) kosten
voor de banken buiten beschouwing,
maar ook opbrengsten voor bedrijven. Dat de bank krediet geeft is een
signaal dat aangeeft dat het bedrijf kredietwaardig bevonden wordt door de
financier . Het prijsverschil tussen het
zakelijk krediet en een referentierente
is in dit licht bezien een bedrag dat
het bedrijf over heeft voor het signaal.
Naast deze micro-economische ratio
is er een macro-economische. Die is
gelegen in het feit dat met het krediet
activiteiten ondernomen worden die
zonder dat krediet niet waren gepleegd. Behalve een geldbedrag
levert de bank de geldnemer ook
informatie en adviseert zij over de
financieringsstructuur en de bedrijfsvoering. In die zin bevordert en bei’nvloedt kredietverlening de economische activiteit en levert het een
bijdrage aan inkomen en werkgelegenheid in de economic. Dit kan gezien worden als (maatschappelijke)
baten van de kredietverlening.
De kanttekeningen plaatsen het
‘welvaartsverlies’ van/ 145-450 miljoen in een ander licht. Het is deels
een compensatie voor het hogere debiteurenrisico en deels een vergoeding voor de signaalfunctie van zakelijk krediet. Wel is de constatering
terecht, dat in een groot deel van de
onderzochte periode het krediettarief
geen relatie onderhield met de tarieven op de geldmarkt. Maar het is de
vraag of dit uitsluitend te wijten is aan
de hoge concentratiegraad van het Nederlandse bankwezen. In de praktijk
blijkt een hoge concentratiegraad zich
niet zonder meer te vertalen in marktmacht, maar spelen ook ontwikkelingen in het debiteurenrisico en in het
gedrag van debiteuren een rol. Tevens is de prijs waartegen banken
zich kunnen financieren van belang.
Regulering
Van Bergeijk c.s. besluiten met een
pleidooi voor een orgaan voor de mededingingsverhoudingen op de Nederlandse geld- en kapitaalmarkt (het
structuurtoezicht). Ze stellen dat de
huidige situatie, waarbij het ministerie
van Financien en de Nederlandsche
Bank toezien op de kwaliteit van het
bankwezen en op de concurrentieverhoudingen, niet wenselijk is. Dit zou
gescheiden moeten worden om de
concurrentiedruk te vergroten. Ik ben
het met de auteurs eens dat functiescheiding wenselijk is om belangentegenstelling te voorkomen. Dat pleit
voor afzonderlijk monetair, prudentieel (solvabiliteit en liquiditeit) en
structuurtoezicht, bijvoorbeeld analoog aan de situatie in Duitsland. Op-
merkelijk is dat Van Bergeijk c.s. niet
tuurpolitiek geliberaliseerd is; dat
vloeide juist voort uit de Europese deregulering. Een Nederlands orgaan
kan dit niet zonder meer terugdraaien. In de derde plaats is het misschien
ook een beetje na’ief om te verwachten dat een concurrentiepolitiek effect
zou sorteren. Wellicht kunnen kartels
en formele samenwerkingsverbanden
verboden worden, maar financieel Nederland kent elkaar en treft elkaar o.a.
op conferences, het CHIO en in het
Concertgebouw. Het is nogal optimistisch te menen dat de financiers heilige boontjes zijn en dus hier elkaar mijden of geen zaken met elkaar zullen
bespreken.
Men zou in het stuk van Van Bergeijk c.s. de suggestie kunnen lezen dat
het mededingingsbeleid voor de financiele sector maar bij Economische Zaken (EZ) ondergebracht moet worden
in plaats van bij Financien en de Nederlandsche Bank omdat terecht geconstateerd wordt dat deze laatste
twee conflicterende beleidsdoelen
hebben. EZ is immers nu reeds verantwoordelijk voor het mededingsbeleid
voor alle andere sectoren en EZ komt
ook – veel meer dan Financien en de
centrale bank – op voor de belangen
van het midden- en kleinbedrijf. Maar
dit lijken de auteurs niet te bedoelen
als ze hun kritiek op Financien en de
Nederlandsche Bank serieus nemen.
Ook EZ wordt immers geconfronteerd
wijzen op de wenselijkheid van schei-
met uiteenlopende doelen, zoals het
ding van monetair en prudentieel toe-
voeren van mededingingspolitiek en
van een industriepolitiek. Zo is bijvoorbeeld het steunen van zwakke bedrijven en bedrijfstakken bepaald niet
bevorderlijk voor de concurrentie, laat
staan voor de dynamiek. Als Financien en de Nederlandsche Bank ongeschikt zijn als toezichthouder, geldt dit
dus ook voor EZ.
zicht. Ze geven slechts aan dat het
prudentiele en het structuurtoezicht
gescheiden moeten worden.
Het is echter de vraag of door het
scheiden van het prudentiele en het
structuurtoezicht de concurrentie in
Nederland anno 1995 daadwerkelijk
toeneemt. In de eerste plaats werkt de
mededingingspolitiek in de praktijk
maar een kant op: een toezichthouder
kan fusie verbieden, maar ze kan partijen niet dwingen tot de markt toe te
treden. Verder geldt dat in de Europese Unie het kapitaalverkeer en de financiele dienstverlening reeds geliberaliseerd zijn, en er bestaat het
Europese paspoort waardoor Europese financiele instellingen zich vrijelijk
kunnen vestigen. Daarnaast is er
reeds Europese anti-kartelwetgeving.
Er lijkt dus weinig perspectief voor
een nieuw Nederlands mededingingsorgaan om een effectieve concurrentiebevorderende politick te voeren in
de financiele sector. Het is ook niet
voor niets dat de Nederlandse struc-
Conclusie
De conclusie dat de tarieven op zakelijk krediet in een groot deel van de
door Van Bergeijk c.s. beschouwde
periode structureel boven het markttarief gelegen hebben, is m.i. terecht.
Dit leidt echter niet tot een enorm welvaartsverlies; er zijn goede economische redenen waarom kleinere bedrijven een hogere rente moeten betalen
dan grote bedrijven, en waarom de
7. Zie E.F. Fama, What’s different about
banks?, Journal of Monetary Economics,
15, 1985, biz. 29-39.
ESB 13-12-1995
I
‘PD plus’-rente in de onderzochte pe-
riode niet heeft gereageerd op veranderingen in de geldmarktrente. Deze
redenen hebben te maken met de kosten van kredietverstrekking voor de
banken (o.a. het debiteurenrisico), en
de baten voor de bedrijven (o.a. de
signaalwerking). De hoge marges zijn
dus geen reden om gebrekkige concurrentie in de bankensector als een
probleem te beschouwen, temeer niet
omdat een lagere concentratiegraad in
andere landen niet blijkt te leiden tot
lagere marges. Bovendien heeft ‘meer
dynamiek’ in het bankwezen ook nadelen, vanwege het grote belang van
vertrouwen en reputatie in de relatie
tussen klant en bank. Ten slotte maken Van Bergeijk c.s. niet duidelijk
hoe de concurrentie tussen banken
zal toenemen als er een onafhankelijk
toezichthoudend orgaan komt.
Bert Scholtens
De auteur is verbonden aan de vakgroep
Algemene Economic van de Universiteit
van Amsterdam.
N,aschrift
Met deze reactie heeft Scholtens ons
toch wel een erg surrealistische ervaring bezorgd. We zijn het met het
meeste wat hij schrijft namelijk wel
eens. Echter, ‘ceci, n’est pas une
pipe’: het is grotendeels geen kritiek
op 6ns artikel. Wij delen Scholtens’
kritiek op de C5-ratio bijvoorbeeld, en
daarom hebben wij onze stelling dat
het bankwezen moet worden gerekend tot de minder dynamische secto-
ren in Nederland gebaseerd op eerder
onderzoek dat betrekking heeft op
een veelheid aan indicatoren voor
marktwerking en dynamiek . De aandacht die Scholtens schenkt aan een
van die indicatoren, de C5-ratio, is derhalve tenminste overdone2. Ook delen we Scholtens’ inzichten over de
positieve rol die het bankwezen
speelt en die in feite kunnen worden
gezien als een nuttige uitwerking van
hetgeen wijzelf reeds in ons artikel opmerkten over marktonvolkomenheden en lange-termijn kredietrelaties.
Dit kan ook geen kritiek op onze analyse zijn, want onze analyse heeft
geen betrekking op de variabele handelsmarge die per bank en per klant
varieert en die afhankelijk is van het
commerciele beleid, de geldmarktposi-
J
tie van de desbetreffende bank op het
moment van afsluiten van het contract
en de kwaliteit van de debiteur. De
verschillen in debiteurenrisico waar
Scholtens naar verwijst zijn dus niet relevant voor onze analyse, want ons artikel gaat over een uniforme voor iedere debiteur en iedere bank gelijke
‘tijdelijke’ opslag, die bovenop de variabele handelsmarge komt. Deze tijdelijke opslag was in 1992 permanent
geworden en vervulde noch de door
Scholtens genoemde functies, noch
de functie waarvoor de tijdelijke opslag oorspronkelijk was bedoeld.
Onze stelling is dat een dergelijke
vorm van prijsverstarring niet kan blijven bestaan in een niet-cooperatief
oligopolie. Scholtens geeft zelf geen
verklaring voor het feit dat de uniforme ‘tijdelijke’ opslag bleef bestaan in
een periode waarin zowel de inleentarieven (d.w.z. de marginale kosten
van de banken) daalden en de geldmarktrente lager lag dan het promessedisconto.
Wel van betekenis voor ons betoog
is het verschil van inzicht over de
vraag of er nu wel of geen voldoende
concurrentie is in de bankensector.
Wij vinden in de empirie weinig steun
voor Scholtens’ stelling dat de marktvorm in deze sector als een niet-cooperatief oligopolie of zelfs als monopolistische concurrentie moet
worden geduid. Er zijn inmiddels heel
wat studies die wijzen op hoge marktmacht op de Nederlandse markt voor
zakelijke kredietverlening, met name
ook vanuit een internationaal perspectief3. Daarnaast zijn er econometrische studies die de mate van cooperatief gedrag schatten. Een recente
internationaal vergelijkende studie is
gemaakt door Neven en Roller . Zij
ontwikkelen een geaggregeerd multiproduktmodel voor de bankensector
in zeven Europese landen (waaronder
Nederland) en gebruiken dat model
om hypothesen over het gedrag van
banken empirisch te toetsen. Daarbij
blijkt op ieder marktsegment de
marktmacht groter dan in een niet-cooperatief oligopolie.
Scholtens heeft vanzelfsprekend
gelijk dat deze studies betrekking
hebben op het verleden; dit geldt
voor ieder empirisch onderzoek. De
opvatting dat historische bevindingen
achterhaald zijn delen we niet. Er is
geen verschil van mening over het feit
dat de tarieven voor zakelijke rekening courant kredieten geen relatie
hadden met de tarieven op de geld-
markt, terwijl die relatie er wel zou
moeten zijn . Wel is er verschil van
mening over de vraag of de kosten
die hieraan verbonden zijn in hun
geheel of slechts gedeeltelijk als een
welvaartsverlies moeten worden opgevat. Scholtens stelt dat deze kosten
verrekend moeten worden met de
positieve bijdrage die het bankwezen
levert aan de Nederlandse economic.
Dit lijkt ons onzin, aangezien die
positieve bijdrage ook zou zijn geleverd indien de rekening-courantrente
marktconform tot stand zou zijn
gekomen .
Peter van Bergeijk
Cees van Gent
Robert Haffner
Aad Kleijweg
1. Meer in het algemeen dient een analyse
van marktwerking uit te gaan van meerdere indicatoren, zie G.B. Dijksterhuis e.a.,
Indicatoren voor dynamiek, ESB, 19 juli
1995, biz. 652-657 en P.A.G. van Bergeijk
en R.C.G. Haffner, Privatization, deregulation and the macroeconomy, Edward Elgar, Cheltenham, 1996, Hoofdstuk 3 en 4.
2. Het is wellicht nuttig hierbij te signaleren dat Scholtens een veelgemaakte denkfout maakt waar hij veronderstelt dat collusie leidt tot hogere winstgevendheid.
Kartelgedrag leidt in het algemeen juist
niet tot hogere winsten voor de sector als
geheel omdat de allocatieve en produktieve doelmatigheid verslechteren (zie P.M.
Scherer and D. Ross, Industrial market
structure and economic performance,
Boston, 3e druk, biz. 667-679). Dit wordt
gei’llustreerd door de insignificante correlaties die Scholtens vermeldt.
3. Zie bijvoorbeeld LJ.R. Scholten, Concentratie in het Nederlandse bank- en verzekeringswezen en de reactie van de toezichthouders, Maandschrift Economiejg.
57, 1993, en de daarin besproken studies.
4. D. Neven en L.H. Roller, Competition in
the European banking industry, Wissenschaftszentrum Berlin fur Sozialforschung,
1995.
5. M.L. van Breen en H.P. Molenkamp, De
geldmarkt in de praktijk, NIBE, 1992.
6. Indien men het door ons berekende bedrag opvat als een zuivere inkomensoverdracht van het mkb naar de banken waarvan geen verstorende gedragseffecten uitgaat, dan bedraagt het op basis van ons
onderzoek kwantificeerbare (particle) welvaartsverlies circa vijf miljoen gulden in
1992 (hierbij moeten echter de macro-economische effecten nog worden opgeteld).
Iedere minder extreme vooronderstelling
leidt tot de conclusie dat het welvaartsverlies substantieel is.