Aspecten van de
Nederlandse betalingsbalans (II)
Het Internationale investeringsverkeer
DR. M. VAN NIEUWKERK – DRS. N. P. DRIESPRONG DRS. A. C. J. STOKMAN*
In dit tweede artikel over de betalingsbalans van Nederland wordt het oog gevestigd op het
investeringsverkeer. De Nederlandse investeringen in het buitenland blijken rond een niveau van
gemiddeld circa 2% van het nationale inkomen te schommelen in de periode 1970-1981.
Daarentegen zijn de buitenlandse investeringen in Nederland teruggevallen tot een niveau van
krap 1% van dit inkomen, zodat de Jnvesteringsbalans” van Nederland met het buitenland de
laatste jaren een uitstroming van ruim 1 % van het nationale inkomen laat zien. In het algemeen
lijkt er een verband te bestaan tussen de stand van de investeringsbalans en de graad van
ontwikkeling van de economie. Voor Nederland lijkt daarbij de ,,specialisatie” van het
investeringsverkeer ten opzichte van andere landen nauw aan te sluiten bij de specialisatie van
de goederenhandel: Nederlandse bedrijven uit de voeding, de olie en chemie, de opslag en het
transport investeren relatief sterk in het buitenland, terwijl op hun beurt buitenlandse bedrijven
relatief sterk in deze Nederlandse sectoren investeren.
De volgende week wordt in het derde en laatste artikel van deze reeks het obligatieverkeer met
het buitenland geanalyseerd.
1. Inleiding
In de statistiek van de Nederlandse betalingsbalans worden tot
de directe investeringen gerekend 1):
— deelnemingen in het aandelenkapitaal van een onderneming
waarmede een min of meer blijvend belang wordt verkregen,
met het oogmerk om feitelijke invloed op het beleid uit te oefenen;
— kredieten binnen ondernemingsverband, inclusief rekeningcourantverhoudingen.
De kapitaaldeelnemingen geven in feite het financiele en juridische geraamte van het concern weer en vaak gaat het bij het
verwerven van deze deelnemingen om de z.g. initiele investeringsbeslissing 2). De kredietverstrekking of -ontvangst vindt
daarentegen langs de reeds bestaande verbindingslijnen plaats.
Te zamen vormen de kapitaaldeelnemingen en de kredieten de
investeringsrelatie. Voordat cijfermateriaal hierover wordt gepresenteerd, zal eerst enige aandacht worden besteed aan de
theoretische aspecten van directe investeringen. Daarbij zal in
het bijzonder worden ingegaan op het werk van Dunning, die
heeft getracht de Internationale directe investeringspositie van
diverse landen te verklaren 3).
b. de mate waarin het voor de ondernemingen loont om de aanwending van deze ,,voordelen” te inlernaliseren (intern te
houden) binnen het eigen concern, dan wel de rechten crop
te verkopen zodat andere ondernemingen de voordelen kunnen exploiteren. Denk aan licenties, technische hulpovereenkomsten, managementcontracten enz.;
c. de mate waarin de ondernemingen het winstgevend achten
om enig deel van de exploitatie in het binnenland dan wel in
het buitenland te lokaliseren. Dit hangt af van de specifleke
lokatievoordelen.
In label 1 zijn de verschillende mogelijke optics waaruit een
ondernemer kan kiezen om zijn voordelen te exploiteren, schematisch weergegeven.
Tabel 1. Optics voor ondernemingen om zich op buitenlandse
markten te begeven
Voordelen
Wijze van afzet
Eigendom
Internal isering
Lokatie
2. De investeringspositie van een land
Dunning meent dat de bereidheid van een land (i.e. de ondernemers van dat land) om in andere landen te investeren, afhangt
van de volgende drie factoren:
a. de mate waarin de ondernemingen van een land ,,voordelen”
of rechten hebben die andere (buitenlandse) ondernemingen
niet hebben of niet kunnen krijgen — althans niet tegen dezelfde voorwaarden. Deze voordelen noemt Dunning eigendomspecifieke voordelen voor zover deze exclusief zijn voor
de onderneming die hen bezit en voor zover deze geheel of gedeeltelijk te transfereren zijn over de nationale grenzen. Denk
bij voorbeeld aan een bepaald technisch precede, al of niet
belichaamd in bepaalde produkten;
1254
* De auteurs zijn werkzaam bij De Nederlandsche Bank; zij schreven dit
artikel op persoonlijke titel. Dank gaat uit naar mej. A. E. Klokman en
de heren E. H. van Guine en J. Schouten voor statistische assistentie.
1) Zie: M. van Nieuwkerk en P. Speelman, Nederlandse investeringen in
het buitenland en buitenlandse investeringen in Nederland, Kwanaalbericht DNB, 1980, nr. 3.
2) Vgl. Robert M. Stern, The balance of payments, McMillan, Londen,
1973, biz. 236-237.
3) John H. Dunning, Explaining the international direct investment position of countries: towards a dynamic or developmental approach,
Weltwirtschaftliches Archiv, 1981, Heft 1, biz. 30-64. Zie voorts: F. de
Roos, Internationale economische betrekkingen, Deel 3, Stenfert Kroese,
1978, biz. 106-123.
1259
Het bezit van eigendomspecifieke voordelen is een belangrijke
voorwaarde voor Internationale produktie en/of afzet. De aanwezigheid van rendabele internaliseringsmogelijkheden kan de
ondernemer doen kiezen voor investeren in dan wel exporteren
naar het buitenland, boven het overdragen van de specifieke
kennis. Specifieke lokatievoordelen spelen een rol bij de keuze
tussen investeren in of exporteren naar het buitenland.
van de investeringspositie van Nederland zal nu nader worden
ingegaan.
Figuur 1. Directe investeringen van de Bondsrepubliek in het
buitenland (u/g) en van het buitenland in de Bondsrepubliek
(o/g), 1970-1980, in % van het nationale inkomen
De karakteristieken eigendom, internalisering en lokatie va-
rie’ren uiteraard naar land, in samenhang met verschillen in bij
voorbeeld de beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen, de
kwaliteit en kosten van de produktiefactoren, de grootte en het
saldo u/g
1j
karakter van de markt en de aard van het overheidsbeleid. Juist
vanwege deze varieteit is het vaak moeilijk om een exacte en een-
duidige verklaring van de internationale investeringsstromen te
geven. Interessant is nu dat Dunning aantoont dat er een verband bestaat tussen de netto internationale directe-investeringspositie van een land — dat is het verschil tussen de uitgaande en
de inkomende directe investeringen van dat land — en de ,,ont-
saldo o/g
wikkelingsfase” waarin het land verkeert. Hij onderscheidt daarbij vier fasen van ontwikkeling.
In de eerstefase is de netto investeringspositie nul of licht ne-
gatief, dat wil zeggen de buitenlandse investeringen in het land
overtreffen de investeringen van dat land in het buitenland. In
het algemeen zijn er nauwelijks of geen inkomende directe investeringen, omdat de lokatievoordelen miniem zijn. Daarnaast
verricht het land geen directe investeringen in het buitenland
omdat de eigendomspecifieke voordelen hetzij ontbreken, hetzij
beter door anderen kunnen worden geexploiteerd. Te denken
valt hierbij aan de groep armste ontwikkelingslanden, met kleine
markten, slechte interne structuur, weinig ontwikkelde bevolking enz.
In de tweede fane is de netto directe-investeringspositie negatief en wordt het verschil tussen inkomende en uitgaande investeringen steeds groter. De buitenlandse investeringen in het land
nemen toe onder invloed van specifieke lokatievoordelen, zoals:
saldo (u/g – o/g)
.-l
-1 .
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
groei van de markt, stimulering van importsubstitutie, exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, goedkope arbeidskrachten enz.
Voorbeelden zijn dichtbevolkte zich ontwikkelende ontwikkelingslanden zoals Brazilie, India en Maleisie. De uitgaande directe investeringen zijn nog gering omdat de impulsen die uitgaan van eigendomspecifieke voordelen (zo die er zijn) nog zwak
zijn.
In de derde fase is de netto investeringspositie nog wel negatief, maar de discrepantie tussen de inkomende investeringen en
de uitgaande investeringen neemt af. De inkomende investeringen zouden vertragen, bij voorbeeld doordat oorspronkelijke eigendomvoordelen eroderen en/of doordat lokatievoordelen ver-
minderen (opkomst concurrerende nationale industrieen, oplopende kosten, verminderde groei door verzadiging enz.) Daaren-
tegen zouden de uitgaande investeringen oplopen omdat nationale industrieen hun eigendomspecifieke voordelen ontwikkelen
en die ook over de grenzen gaan exploiteren vanwege de lokatievoordelen aldaar.
In de ierde fase overtreffen de uitgaande investeringen naar
het buitenland de investeringen die uit het buitenland komen; de
netto investeringspositie is dan dus positief. Die positie reflecteert sterke eigendomvoordelen en/of een toenemende geneigdheid deze elders in eigen beheer te exploiteren. De tendens tot internalisering van deze voordelen zou gepaard gaan met toenemende geografische diversificatie van de multinationale onderneming, waarbij mogelijk binnen het concern een regionale
en/of produktspecialisatie ontstaat.
Kern van deze fasenindeling is dus dat er een verband zou bestaan tussen de netto directe-investeringspositie van een land en
de mate van ontwikkeling of ,,volgroeidheid” van de economic.
Uiteraard gaat het bij deze fasenindeling om een zeer sterke stylering van de werkelijkheid en afwijkingen van het geschetste patroon zijn gemakkelijk denkbaar (vgl. het onderscheid tussen
grondstofrijke en grondstofarme landen). Anderzijds is het duidelijk dat de meeste Westeuropese landen na de oorlog een ontwikkeling van de derde fase — ,,le defi americain” — naar de
vierde fase hebben doorgemaakt. Zo was in de Bondsrepubliek
tot het midden van de jaren zeventig vrijwel voortdurend sprake
van een netto inkomende stroom investeringskapitaal, een situatie die sindsdien omgekeerd is (vgl. figuur 1). Op de ontwikkeling
ESB 24-11-1982
3. De ontwikkeling van de internationale investeringspositie van
Nederland
De investeringspositie van Nederland kan worden gemeten
aan stromen en standen. De investeringsstromen dienen in de
betalingsbalans te worden geboekt en worden als zodanig via de
betalingsbalansstatistiek geregistreerd. De stroomcijfers zijn over
een lange reeks van jaren bekend en een onderverdeling naar
land is mogelijk; een uitsplitsing naar bedrijfstak of bedrijfsklasse is daarentegen niet bekend. De investeringsstanden worden
sinds 1973 door De Nederlandsche Bank via een jaarlijkse enquete geregistreerd. Bij deze standen is — naast een onderverdeling naar land — wel een opsplitsing naar bedrijfsklasse mogelijk. De standen komen niet overeen met de gecumuleerde stromen vanwege vermogensmutaties door koersverschillen, waarderingsverschillen en winstinhoudmgen.
Ten einde inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de Nederlandse investeringspositie op wat langere termijn is hier allereerst gekeken naar investeringsstromen. In figuur 2 zijn de uitgaande stroom (u/g), de binnenkomende stroom (o/g) en de netto
investeringsstroom van of naar het buitenland weergegeven over
de periode 1968-1981. Naast de totale stroom is ook de substroom kapitaaldeelnemingen weergegeven, zodat een indruk
verkregen kan worden hoe de initiele investeringen en het deel
van de investeringen dat uit kredietverlening voortspruit zich
binnen de totale stroom hebben ontwikkeld. Ten slotte zijn drie
landen(groepen) onderscheiden: de EG, de Verenigde Staten en
de groep overige landen.
Figuur 2 doet zien dat de ,,investeringsbalans” van Nederland
in de periode 1968-1973 nagenoeg in evenwicht was – de totale
inkomende stroom was gelijk aan de totale uitgaande stroom.
Daarna was er sprake van een voortdurende netto uitstroming
van investeringskapitaal van gemiddeld 1% van het nationale inkomen per jaar. Gezien vanuit de ontwikkelingsfasen van Dunning, lijkt Nederland dus duidelijk in de vierde fase te verkeren,
waarin de uitgaande investeringen de binnenkomende overtreffen. De netto uitgaande stroom in de periode 1973-1981 isvoor1255
Figitur 2. Directe investeringen van Nederland in het buitenland(n/gj en van helbuitenland in Nederland(o/gj, 1968-1981, in procenten
van het nationa/e inkomen
Saldo Q/Q
Totaal
Uerenigde Staten
Uerenigde Staten
UerenIgde Staten
OwerIg
63
70
71
7Z
73
74
75
?6
77
——. Totaal Directe InuesterIngen
78
73
5 8 6 9 7 0 7 1 7 2 7 3 7 1 7 5 7 6 7 7 7 6 7 9
68
69
70
71
7Z
73
71
75
76
77
78
79
80
81
. . . . . . . u.
al het gevolg van een verminderde buitenlandse investeringsstroom naar Nederland; de Nederlandse investeringsstroom
naar het buitenland beweegt zich daarentegen rond een gemiddeld niveau van circa 2% van het nationaal inkomen.
Hoewel het onderdeel kapitaaldeelnemingen in het algemeen
een wat rustiger verloop vertoont dan de totale investeringen, lopen beide toch redelijk met elkaar in de pas. De uitgaande kapitaaldeelnemingen schommelen rond een niveau van 1% van
het nationaal inkomen, terwijl de inkomende gedaald zijn tot
minder dan 0,5%. Geografisch bezien, lijkt er bij de uitgaande
kapitaaldeelnemingen in de periode 1973-1981 duidelijk sprake
en petrochemische industrie (zie later), met betrekking waartoe
geen twijfel behoeft te bestaan over hun bezit aan eigendomspecifieke voordelen, hun geneigdheid tot internalisering en hun
keuze voor een optimale lokatie.
Op het punt van de lokatievoordelen kan vooral gedacht wor-
den aan factoren als economische groei, kapitaal- en arbeidskosten en de beschikbaarheid van arbeidskrachten. Zo kan de sterke
groei van de Amerikaanse directe investeringen in Nederland (en
in Europa) in de jaren vijftig en zestig met name in verband wor-
den gebracht met de expansieve ontwikkeling van de Europese
markt, de relatief lage kapitaal- en arbeidskosten per eenheid
te zijn geweest van een verschuiving naar de Verenigde Staten,
produkt en een voldoende aanbod van geschoolde arbeidskrach-
ten detrimente van de EG. De daling van de binnenkomende investeringen – die zich vooral bij de kredieten scherp aftekende heeft daarentegen zowel m.b.t. de landen uit de EG als m.b.t. de
Verenigde Staten plaatsgevonden.
ten. In de jaren zeventig verkeerden de meeste van deze voordelen in hun tegendeel. Ten eerste waren in Europa de kosten per
eenheid produkt allengs sterk opgelopen. Vervolgens werd deze
ontwikkeling nog geaccentueerd door een daling van de dollar-
Voor een beoordeling van de zojuist geschetste ontwikkeling
koers, een daling die uiteraard ook het in dollars te verwerven
binnen het door Dunning geschetste referentiekader dient te
bezit aldaar goedkoper maakte in Europese valuta (en vice ver-
worden bedacht dat Nederland een klein land is, een relatief zeer
sa). Daarnaast liep de economische groei terug. De combinatie
open economic heeft en enkele zeer grote multinational onder-
van hogere kosten en verminderde economische groei leidde tot
nemingen binnen zijn grenzen huisvest: circa tweederde van de
Nederlandse investeringen in het buitenland komen voor reke-
een druk op de rendementen, een situatie die zich in de Verenigde Staten in veel mindere mate voordeed. Een en ander beteken-
ning van slechts vier grote multinational ondernemingen 4).
de niet alleen dat Europa minder aantrekkelijk werd voor de
Een en ander betekent dat er van mag worden uitgegaan dat Nederland sterke eigendomspecifieke voordelen heeft, dat deze
voordelen gei’nternaliseerd kunnen worden en dat er aldus een
grote potentiele geneigdheid bestaat om de voordelen in eigen
Amerikaanse investeerders, maar ook dat Nederlandse en andere
Europese ondernemers hun internationale investeringsactiviteiten in sterkere mate op de Verenigde Staten gingen richten.
huis te exploiteren, hetzij lokaal hetzij over de grenzen (directe
Voor Nederland was in het bijzonder de gang van zaken in bepaalde bedrijfstakken van belang. Omdat nader inzicht in de be-
investering). De lokatievoordelen lijken daarmede een belangrijk
drijfstakken alleen kan worden verkregen uit de standenslaiis-
richtsnoer te vormen bij deze ondernemersbeslissingen. Bij de
tiek m.b.t. de directe investeringen, zullen nu de standengege-
buitenlandse investeringen in Nederland lijkt dit eveneens het
geval te zijn, omdat ook daar een belangrijk deel van de inves-
vens verder geanalyseerd worden.
teringen voor rekening komt van een beperkt aantal grote buitenlandse maatschappijen. Deze zijn vooral te vinden in de olie1256
4) M. van Nieuwkerk en P. Speelman, art. cit.
4. Standenuitsplitsing
In label 2 zijn de standen van de Nederlandse directe investeringen in het buitenland per ultimo 1974 en 1979 uitgesplitst
naar land en naar bedrijfsklasse. De opsplitsing is beperkt tot de
belangrijkste onderdelen 5).
EG (en enige teruggang vanuit de Verenigde Stalen). Ook het
aandeel van de metaal uit de EG liep terug, maar daar stond enige toeneming uit de Verenigde Stalen legenover. In de voeding
werd daarentegen relatief meer gei’nvesleerd (met name vanuit de
Verenigde Stalen), lerwijl ook hel aandeel van de dienslverlening opliep. Vooral hel aandeel van de handel nam toe, en wel
geheel vanuil de onlwikkelingslanden 7).
Tabel 2. Uitsplitsing van de stand van de Nederlandse inves-
teringen in het buitenland, in procenten van de totale stand
Naar land
Naar bedrijfsklasse
1974
(wv. BLEU) . . . . . .
< „ BRD) . . . . . .
( „ Frankrijk) . .
( „ VK) . . . . . . .
Verenigde Staten . . .
Overige ontwikkelde
1974
1979
( 8,5)
(14,4)
( 7,8)
(11,7)
( 7,8)
<17,9)
( 7,3)
(15,0)
14,0
18,8
16,6
(wv. olie en chemie)
( „ metaal) …..
( „ voeding) ….
Dienstverlening ….
(wv. handel) ……
( „ transport) . . .
(46,3)
(24,5)
(12,7)
13,1
( 5,5)
( 3,4)
( 2,3)
1979
(43,3)
(22,7)
(12,0)
17,5
( 7,1)
( 2,2)
( 3,8)
Uit hel voorgaande blijkl dal in de eerste plaats de olie- en petrochemische industrie een duidelijk stempel heefl gedrukl op
hel inlernationale invesleringspalroon van Nederland. Niel alleen vond de verschuiving van de Nederlandse invesleringen van
Europa naar de Verenigde Slalen vooral bij deze bedrijfslak
plaats, ook kan de relatieve terugval van de buitenlandse investeringen in Nederland met de ontwikkelingen in deze industrie
in verband worden gebrachl. Zo was — mede in samenhang mel
de oliecrisis van 1973/1974 — in hel midden van de jaren zevenlig een aanzienlijke overcapacileil in de olie-induslrie onlslaan,
helgeen resulleerde in krimpende winstmarges en een dalende
Ontwikkelingslanden
18.8
16,4
19,7
Totaal …………
100,0
100,0
Totaal . . . . . . . . . . . .
100,0
100,0
teruggang van de buitenlandse investeringen in de periode
Idem in mrd. gld. . . .
47,4
69,3
Idem in mrd. gld. . . .
47,4
69,3
1976/1978 is voor een belangrijk deel hieraan toe te schrijven.
Uit figuur 2 blijkl dat in het bijzonder de voeding van de inves-
investeringsaclivileil, vooral in Europa. Mel name de relatieve
leringsrelalie via kredielverlening van buitenlandse moederbeTabel 2 laat zien dat van de stand per ultimo 1979 ten bedrage
van f. 69,3 mrd. ruim 45% in de landen van de EG uitstond. In
drijven aan Nederlandse dochters opdroogde. In de kapilaaldeel-
1974 was dat nog bijna 51%, een daling die geheel betrekking
geen erop kan duiden dal de terugval in de investeringen (nog)
had op de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Ook uit deze Standenuitsplitsing blijkt dus een verschuiving
van de EG naar de Verenigde Staten; het aandeel van dit land
in de totale stand steeg met nagenoeg 5 procentpunten – bijna
niel gepaard ging mel bedrijfssluilingen e.d. Hoewel zich nadien
nemingen deden zich veel minder heftige fluctuates voor, het-
enig herslel heeft voorgedaan, doet zich lhans opnieuw een situatie van overcapaciteil voor. Hel laal zich aldus aanzien dal de
builenlandse invesleringsslroom in deze lak van induslrie niet
evenveel als de daling van het EG-aandeel.
meer het hoge peil zal bereiken van een lienlal jaren geleden.
De daling in de EG kan in de eerste plaats in verband worden
gebracht met een relatieve teruggang van de investeringen in de
Daarbij lijken de inlernalionale olieconcerns blijkens een recenle publikalie van hel vakblad Petroleum Intelligence Weekly
Industrie en wel met name in de olie- en chemische Industrie van
het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek, terwijl in dit
laatste land ook de investeringen in de voeding en de metaal re-
hun aclivileilen uit rendementsoverwegingen sterker op de Verenigde Slalen le richlen.
Naasl deze in beginsel nog conjuncturele, maar toch sleeds
latief terugliepen 6). De toeneming van het aandeel in de Verenigde Staten was over alle bedrijfsklassen gespreid, met echter
een accent op de olie- en chemische industrie. De verschuiving
van de EG naar de Verenigde Staten blijkt voor een belangrijk
deel in deze laatste bedrijfsklasse te hebben plaatsgevonden.
Ondanks de relatieve teruggang van de industrie blijkt deze
sector nog steeds meer dan 80% van de Nederlandse investeringen in het buitenland voor zijn rekening te nemen. De helft hiervan wordt verricht door de olie- en chemische industrie. Het
aandeel van de dienstverlening is vooral gestegen dank zij de bedrijfsklasse handel en het bank- en verzekeringswezen, wier aandeel met name buiten de EG toenam.
Tegenover een stand van f. 69,3 mrd. aan Nederlandse investeringen in het buitenland per ultimo 1979, stond een stand van
buitenlandse investeringen in Nederland van f. 37,7 mrd. Blijkens label 3 was (ruim) eenderde van deze investeringen afkomslig uil de EG, eenderde uil de Verenigde Staten en bijna 20% uit
de overige onlwikkelde landen.
slerker slruclureel gelinle invloeden op de lokalie en omvang
van de direcle investeringen zijn ook zuiver slruclurele facloren
werkzaam. Zo concenlreerde vroeger de olie- en gaswinning zich
in een beperkl aanlal gebieden. Thans wordl overal op de wereld
gezochl naar olie en gas. Ook de verwerking van ruwe olie geschiedl steeds meer in regionale produktie- en raffinagecenlra.
De laalsle schakel in de keten, de chemische industrie, staat nu
eveneens voor een grolere geografische spreiding 8). Zo zullen in
de loekomst ook sommige landen van de OPEC zeker als aanbieders tot de markt van olie- en chemische (bulk)produklen gaan
loelreden. Tegenover deze relalieve lokalienadelen m.b.t. deze
induslrie slaan echler ook comparalieve voordelen van Nederland len opzichte van andere landen, In het vorige artikel is er
in het kader van de specialisalie van de builenlandse handel van
Nederland reeds op gewezen dal de gunslige ligging en de goede
infraslructuur van Nederland (o.a. grote en goede havens) de vesliging van grole pelrochemische complexen in ons land aantrekkelijk maaklen. Daaraan dient in dit verband te worden loege-
voegd de aanwezigheid van olie en gas in onze regio. Naasl sluiTabel 3. Uitsplitsing van de stand van de buitenlandse investeringen in Nederland, in procenten van de totale stand
Naar land
1974
EG . . . . . . . . . . . . . . .
(wv. BLEU) . . . . . .
( „ BRD) . . . . . .
( „ Frankrijk) ..
( „ VK) . . . . . . .
Verenigde Staten . . .
Overige ontwikkelde
44,4
kennisintensieve olie- en chemieprodukten (,,upgrading”). En-
Naar bedrijfsklasse
1974
1979
36,1
( 7,1)
(12,5)
( 4,4)
(20,0)
( 6,4)
( 7,0)
( 3,5)
(18,7)
Industrie . . . . . . . . . .
(wv..olie en chemie)
( „ metaal) . . . . .
( „ voeding) . . . .
Dienstverlening . . . .
(wv. handel) . . . . . .
( „ transport) . . .
74,2
1979
(34,0)
(17,9)
( 7,1)
(18,7)
( 4,9)
Ook m.b.l. andere induslrietakken zijn meer struclurele ele-
34,7
33.4
33,0
Ontwikkelingslanden
7,9
18.2
12.7
Totaal . . . . . . . . . . . .
100,0
100,0
Totaal . . . . . . . . . . . .
100.0
100,0
37,7
Idem in mrd. gld. . . .
24.0
37,7
Idem in mrd. gld. . . . 24,0
kele belangrijke investeringsprojecten zijn hieruil a) voortgevloeid.
64.3
(42,3)
25,8
ling van verouderde raffinaderijen vindl in ons land ook een
overschakeling op moderne flexibele kraakprocessen plaals; de
produklie verschuift daardoor van bulkprodukten naar meer
(16,3)
( 1,6)
(12.5)
( 2.0)
5) Zie voorts: Kwarlaalberichl DNB, 1981, nr. 4, biz. 77 en 78. Nota
bene: het Department of Commerce geeft andere cijfers voor de Verenigde Staten, maar er zijn diverse redenen waarom de Nederlandse cijfers een
getrouwer beeld geven van deze investeringsrelatie.
6) Nota bene: De indeling naar bedrijfsklasse is bij de investeringen u/g
gebaseerd op bedrijfsklasse van herkomst. Bij dit aggregatieniveau stemt
deze vermoedelijk grotendeels overeen met de indeling op basis van bestemming.
De daling van het aandeel van de EG was geheel geconcenIreerd bij de olie- en pelrochemische induslrie, die haar aandeel
in de totale investeringen zag teruglopen van ruim 42% in 1974
tol 34% in 1979 – vooral vanwege een slerke leruggang vanuil de
ESB 24-11-1982
7) De stijging van de investeringen vanuit de Ontwikkelingslanden houdt
voor een deel verband met de zetelverplaatsing van een aantal Nederlandse ondernemingen naar de Nederlandse Antillen.
8) Zie J. H. Choufoer, Groepsdirecteur van Shell, De Telegraaf 17 april
1982.
1257
menten in de lokatiefactoren te onderscheiden die in zekere zin
samenhangen met de verkrijging van eigendomspecifieke voordelen. Zo blijkt bij voorbeeld voor de ontwikkeling van electro-
nica het,,centre of competence” de Silicon Valley in California
te zijn: ,,Daar concentreert zich alle talent dat in de wereld op
het gebied van elektronica aanwezig is, daar is de noodzakelijke
infrastructuur aanwezig, daar is het kapilaal en heeft de markt
vatie van de (Amerikaanse) producent van voedingsmiddelen,
om zich na een studie van mogelijke lokaties in e//’landen in Ne-
derland te vestigen 12). Belangrijk argument was dat Nederland
een uitstekende bron is voor de benodigde grondstoffen, vooral
melkprodukten, en dat de technologic hier op een hoog peil
staat. Daarnaast is Rotterdam een van de efficientste containerhavens ter wereld (,,toegangspoort tot Europa”).
een omvang die voor deze tak van bedrijvigheid noodzakelijk
is” 9).
6. Substituerende versus complementaire investeringen
Bij het voorgaande rijst de vraag in welke mate Nederland relatief ,,investeringsgespecialiseerd” is in bepaalde bedrijfstak-
De complemenlarileit van de inlernalionale goederenspecialisalie en de inlernalionale invesleringsspecialisalie van Nederland roepl de vraag op in hoeverre hel inlernalionale goederenverkeer en hel inlernalionale invesleringsverkeer van Nederland
ken. Om hier meer inzicht in te krijgen, zijn in analogic met de
een complemenlaire relalie, een substilutie-relalie of helemaal
goederenhandel ook specialisatiecoefficienten met betrekking
tot de directe investeringen berekend 10). Een handicap daarbij
is het cijfermateriaal, dat hetzij onvolledig hetzij niet eenduidig
geen relatie vertonen 13). In hel algemeen geldl dal hel benodig-
5. Investeringsspecialisatie
gedefinieerd is voor de diverse landen. Om deze reden is alleen
gekeken naar de Bondsrepubliek Duitsland en de Verenigde Staten. In label 4 zijn de coefficienten m.b.t. tot de uitgaande investeringen kwalitatief aangeduid.
Uit label 4 blijkt dat de Nederlandse direcle investeringen in
hel builenland relatief slerk gelokaliseerd zijn bij de olie en chemie, bij de voeding en bij dienslengroep Iransport-, opslag- en
de cijfermaleriaal uit te veel verschillende slalislieken moel worden geput. Daardoor onlslaan slatislische ,,verwringingen” 14).
Hel is daardoor niel mogelijk om hecht gefundeerde uitspraken
le doen over de relalie lussen produceren, exporteren en invesleren. In hel navolgende wordt daarom volslaan om zeer in hel
kort een aanlal aspeclen van deze relatie le belichlen, waarbij de
aandacht vooral uilgaal naar de complemenlaire relalie, omdal
deze in de vorige paragraaf naar voren kwam en voorts omdal
deze relalie in de discussies ter zake nogal onderbelicht gebleven
is.
communicaliebedrijven. Opvallend is dal dil palroon bij de bui-
In de eersle plaals kan worden opgemerkl dal indien een on-
lenlandse invesleringen in Nederland nagenoeg helzelfde is (zie
label 5). Kennelijk gedijen in deze lakken van bedrijvigheid niel
alleen lokale (Nederlandse) mullinationale ondernemingen,
derneming besluit om haar produkt in een ander land te produceren (in plaats van het er naar toe te exporteren), dit besluil
vaak slechls een gedeelle van haar export zal belreffen. Vanuil
haar hoofdvesliging zal zij bij voorbeeld de omliggende regio blij-
Tabel 4. Inresteringsspecialisatie van Nederlandse t.o.v. uitgaande invesleringen van de Bondsrepubliek en Verenigde State n, 1979
ven bestrijken, lerwijl de marklen verder weg (beler en wellicht
Naar bedrijfskfasse
op grotere schaal) door de nieuwe produklieplaals kunnen worden voorzien.
Daarnaasl ligl hel in de rede dal er bij de inlernationale pro-
duklie op zijn minsl een zekere afstemming op de comparalieve
voordelen en nadelen van de betrokken landen plaalsvindl. Zo
Industrie . . . . . . . . . . . . . . . . . .
blijkl uil onderzoek m.b.l. de aclivileilen van Amerikaanse moe-
wv. olie en chemie . . . . . . .
„ metaal . . . . . . . . . . . . . .
., voeding . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
,. overig . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Dienstverlening………………
wv. handel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
,, transport, opslag, enz. . . . . . .
,, bank- en verzekeringswezen .
derbedrijven in de VS en die van hun dochlerbedrijven in hel
buitenland dal deze aclivileilen elkaar eerder aanvullen dan el-
Toelichting: x betekent gespecialiseerd en O niet-gespecialiseerd t.o.v. zowel de Bondsrepubliek
9) L. Th. Heessels, lid Raad van Bestuur Philips, Economisch Dagblad.
kaar dupliceren 15). Voorts blijkl zich juisl bij de mullinalionale
als de Verenigde Staten.
Tabel 5. Investeringsafhankelijkheid van Nederlandse t.o.v. in-
komende investeringen in de Bondsrepubliek en Verenigde
Staten, 1979
Naar bedrijfsklasse
Industrie . . . . . . . . . . . .
wv. olie en chemie
„ metaal . . . . . . .
„ voeding . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
,, overig . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Dienstverlening . . . . . . . . . . . . . . . . . .
wv. handel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
,, transport, opslag, enz. . . . . . .
„ bank- en verzekeringswezen .
Toelichting: x betekent gespecialiseerd en O niet-gespecialiseerd t.o.v. zowel de Bondsrepubliek
als de Verenigde Staten.
maar ook builenlandse ondernemingen. Dil specialisaliepalroon
wordl des le sprekender indien men bedenkt dal hel goed aan-
sluit bij hel goederenspecialisaliepatroon dat in hel eersle artikel
(in ESB van vorige week) werd behandeld. Over de (relalief kor-
6 april 1982; zie voorts: dr. ir. N. Rodenburg, Herstructurering en Philips, ESB, 26 maart 1980, biz. 364-368.
10) De coefficient is:
waarin:
Ijk = de stand der directe buitenlandse investeringen van land j in bedrijfsklasse k;
Ij = de stand der directe buitenlandse investeringen van land j in alle
bedrijfsklassen;
Ink = de stand der directe buitenlandse investeringen van het referentieland n in bedrijfsklasse k;
In = de stand der directe buitenlandse investeringen van het referentieland n in alle bedrijfsklassen.
Als referentielanden zijn respectievelijk de Bondsrepubliek en de Verenigde Staten gebruikt. Indien de coefficient met betrekking tot beide
landen groter of gelijk aan een is, wordt Nederland als relatief gespeciali-
seerd in de desbetreffende bedrijfsklasse aangemerkt.
1 1) Vgl. dr. T. Weebers en drs. M. de Leeuw in De Telegraaf, 10 juli
1982.
12) de Votkskrant, 19 mei 1982.
le) periode waarover de desbelreffende cijfers bekend zijn, blijkl
13) Neem wat dit laatste betreft als voorbeeld een Nederlands staalbedrijf
dat vanwege comparatieve voordelen (ligging) voornamelijk halffabrikaten produceert uit ruwe erts en deze afzet aan een Duits bedrijf dat er
hel specialisatiepalroon bovendien nauwelijks le zijn veranderd.
defensieve redenen fuseren dan ontstaat er over en weer een in de beta-
eindprodukten van maakt. Indien deze ondernemingen om bij voorbeeld
lingsbalansstatistieken geregistreerde investeringsrelatie, zonder dat de
produktie- en exportstromen behoeven te veranderen.
Illuslralief in dil verband is nog dal in de afgelopen maanden
een viertal belangrijke invesleringen van builenlandse bedrijven
in Nederland belrekking hadden op resp. de olie en chemische
sector (lx), de Iransport-, opslag- en communicalieseclor (2x) en
de voedingsseclor (lx) 11). Vermeldenswaard is daarbij de moli1258
14) Dit geldt ook voor het cijfermateriaal uit Duitse bron, dat gebruikt
is in het WRR-rapport Onder invloed van Duitsland, Staatsuitgeverij,
‘s-Gravenhage, 1982, biz. 95 e.v.
1 5) Vgl. I. B. Kravis en R. E. Lipsey, The location of overseas production
and production for export by US multinational firms, Journal of International Economics, nr. 12, 1982, biz. 201-233.
ondernemingen uit landen met een hoge graad van ontwikkeling
7. Samcnvatting en bevindingen
(vierde ontwikkelingsfase van Dunning) een tendens tot procesen/of produktspecialisatie voorte doen, ten einde te kunnen profiteren van ,,economics of large scale production” en een optimale afstemming te bewerkstelligen van de produktie op sterk
varierende consumentenwensen 16).
Een duidelijk voorbeeld m.b.t. de auto-industrie geeft Marina
v. N. Whitman 17). Zij wijst op de ontwikkeling van het ,,we-
reldauto”-concept, waarin auto’s qua omvang en ontwerp licht
varieren in verschillende geografische gebieden, maar waarvan
de onderdelen in hoge mate gestandaardiseerd zijn en verhandel-
baar zijn. Voorts wijst zij crop dat de handel in (auto)onderdelen
in de toekomst wel eens sneller zou kunnen gaan toenemen dan
de handel in eindprodukten. Ten eerste dient onder druk van de
concurrentie de produktie optimaal gespreid te worden. Ten
tweede bestaat er een groeiende weerstand tegen de import van
de voor vele landen essentiele eindprodukten van deze industrie.
Ten derde heeft de naoorlogse liberalisatie van de handel de intrabedrijfsklassenhandel aangemoedigd. In dit verband is het
vermeldenswaard dat intraconcern-leveranties van multinatio-
nale ondernemingen naar schatting tussen de 20 en 30 procent
van de wereldhandel uitmaken — een aandeel dat nog steeds toe-
neemt 18). Ook de door Acquino aangetoonde hoge Nederlandse
geneigdheid tot intra-bedrijfsklassenhandel zou met zulk een
proces en/of produktspecialisatie kunnen samenhangen, waarbij
daar uiteraard minder het accent ligt op de auto-industrie en
meer op de olie en chemische industrie en ook de voedingsindustrie 19).
Een en ander betekent dat het dan niet uitgesloten is dat ook
de export van het land met de hoofdzetel naar het land met de
subzetel juist toeneemt indien door produktie- en afzetexpansie
bij de subzetel leveringen van het moederbedrijf eveneens stijgen. In dat geval zou de investering in het buitenland dus eerder
handel scheppen dan handel vernietigen voor de investeerder.
In dit artikel werd in het bijzonder aandacht besteed aan het
investeringsverkeer — het belangrijkste onderdeel van het kapitaalverkeer. De voornaamste bevindingen laten zich in vier punten samenvatten.
1. De stroom van Nederlandse investeringen naar het buitenland was in de afgelopen jaren gemiddeld vrij constant: zo’n 2
procent van het nationale inkomen per jaar. Binnen deze stroom
trad enige verschuiving op naar de Verenigde Staten, vooral ten
detrimente van de investeringen in de EG. Tegenover deze betrekkelijk stabiele uitgaande stroom stond een teruglopende inkomende stroom van investeringen, zowel uit de EG als uit de
Verenigde Staten. Hierdoor heeft de ,,investeringsbalans” van
Nederland met het buitenland — die rond het begin van de jaren
zeventig nog nagenoeg in evenwicht verkeerde — in de afgelopen
jaren een netto uitstroming van investeringskapitaal naar het
buitenland laten zien van 1 procent van het nationale inkomen.
2. Met een aanhoudende netto uitstroming van investeringskapitaal bevinden wij ons in gezelschap van andere hoogontwikkelde landen. Eigen aan een hoge graad van ontwikkeling is dat
ondernemingen eigendomspecifieke voordelen (kennis e.d.) opbouwen en binnen de eigen onderneming willen exploiteren ook over de grenzen been. Naarmate deze drang — met de graad
van ontwikkeling — toeneemt, is de geneigdheid om in het buitenland te investeren groter, zeker indien daar relatief grote lokatievoordelen bestaan. Zo lijkt bij voorbeeld de combinatie van
relatief toegenomen eigendomspecifieke voordelen en van relatief minder grote lokatievoordelen in Nederland (en Europa) ten
grondslag te liggen aan de omslag van de investeringsbalans met
de Verenigde Staten. Liet deze in de jaren zestig nog een toestroming van investeringskapitaal zien (,,le defi americain”), thans
vertoont zij voor Nederland en een aantal andere Europese landen een netto uitstroming.
3. Naast een international goederenhandelspecialisatie blijkt
er ook een Internationale investeringsspecialisatie op te treden.
Opvallend is daarbij voor Nederland dat deze twee specialisaties
elkaar eerder lijken te completeren dan dat zij substituten zijn.
Zo zijn bij voorbeeld in vergelijking met zowel de Bondsrepubliek als de Verenigde Staten de Nederlandse investeerders in het
buitenland relatief sterk geconcentreerd in de bedrijfsklassen
voeding, olie en chemie en transport — alle sectoren met comparatieve voordelen voor Nederland. Niet alleen de uitgaande
investeringen, maar ook de binnenkomende investeringen blijken relatief in deze sectoren te zijn geconcentreerd, hetgeen de
comparatieve factoren nog eens onderstreept.
4. Investeringsstromen behoeven niet per definitie in de
plaats van goederenstromen te komen en handel te vernietigen.
Zij kunnen ook de goederenstroom aanvullen en handel scheppen in een proces van internationale goederen- en investeringsspecialisatie van landen. Tekenend voor het belang van deze
handelsstromen is dat naar schatting tussen de 20 en 30 procent
van de industriele wereldhandel betrekking heeft op intraconcern handel, een aandeel dat nog steeds toeneemt. In dit verband
lijken pleidooien om dergelijke investeringsstromen aan banden
te leggen weinig opportuun. Beknotting van het investeringsverkeer zou zelfs schadelijk kunnen zijn voor de welvaart in het algemeen en die voor een open land als Nederland in het bijzonder.
M. van Nieuwkerk
N. P. Driesprong
A. C. J. Stokman
16) Vgl. J. H. Dunning, A note on intra-industry foreign direct investment, Quarterly Review, Banca Nazionale Del Lavoro, december 1982.
17) Marina v. N. Whitman, International trade and investment: two
perspectives, Essays in International Finance, juli 1981, nr. 143, Princeton, New Yersey.
18) Vgl. D. J. Goldbrough, International trade of multinational corpora-
tion and its responsiveness to changes in aggregate demand and relative
prices, IMF Staff-papers, 1981, nr. 3, biz. 573-599.
19) Vgl. A. Acquino, Intra-industry trade and inter-industry specialisation as concurrent sources of international trade in manufactures,
Weltwirtschaftliches Archiv, 1978, biz. 275-296.
ESB 24-11-1982
1259