Maatschappijspiegel
Arbeidsverhoudingen en
maatschappelijke ruil
DRS. H. J. VAN DE BRAAK
Inleiding
In zijn Leidse afscheidscollege heeft
Van Heek 1) indertijd de stelling geponeerd dat de conceptie van de verzorgingsstaat weliswaar door de meerderheid van de bevolking rationeel is
aanvaard, maar emotioneel niet sterk is
verankerd. De praktische betekenis van
dat gemis zou dan vooral naar voren
komen wanneer offers moeten worden
gebracht. In het navolgende zullen we
een poging ondernemen om die stelling
nader uit te werken, vooral waar het de
conflictueuze arbeidsverhoudingen betreft. Tenslotte kan het massale verzet,
dat door de vakbeweging wordt aangetekend tegen een loonmaatregel die de
regering vergaande bevoegdheden geeft
om de loonvorming naar haar hand te
zetten, moeilijk worden losgezien van
maatschappelijke ontwikkelingen in onze versoberende verzorgingsstaat die
grenzen stellen aan matigings- en offerbereid heid.
Allereerst zullen we de stelling van Van
Heek nader toelichten en becommentariëren, met name waar de sociologische discipline in gebreke wordt
gesteld. Vervolgens zullen we nader ingaan op de leer der arbeidsverhoudingen, voor zover die wordt gekenmerkt door een zekere theoretische armoede. Daarop aansluitend zal aan de
hand van het ,,trade-off-verschijnsel,
dat op het terrein der arbeidsverhoudingen een niet te onderschatten rol speelt,
worden bezien of, en in hoeverre, vanuit
de sociologische ruiltheorie een beter
zicht kan worden verkregen op de
huidige conflictsfeer die de driehoeksrelatie tussen werkgevers, werknemers
en overheid kenmerkt.
door de sociale, door de overheid
gegarandeerde, grondrechten van het
individu, die in het tegenwoordige
tijdperk doorgaans gelden binnen een
aantal industrieel ver ontwikkelde landen van westerse signatuur. Meer in
het bijzonder kan worden gezegd, dat de
verzorgingsstaat in West-Europa, wat
betreft, de eigendomsverhoudingen bij
het gebruik der produktiemiddelen,
laatkapitalistisch van karakter is. Het
onderscheidt zich echter van het laatkapitalisme van vóór de tweede wereldoorlog door een afgerond stelsel van sociale
grondrechten. Merkwaardig is nu, dat
aan het leggen van de wetenschappelijke
grondslag van de verzorgingsstaat de
sociologen, in tegenstelling tot economen, vrijwel geen deel hebben gehad. Op
dat punt wordt gewezen o p de afwezigheid van enig contact tussen Keynes en
Beveridge enerzijds en Mannheim anderzijds. Terwijl de eersten een aanwijsbare
rol hebben gespeeld in de conceptie van
de moderne verzorgingsstaat, vooral wat
betreft de te voeren economische politiek
resp. het sociale-verzekeringsstelsel, is de
laatste in zijn ideeën over zoiets als
maatschappelijke planning vooral geïnspireerd door de contacten die hij onderhoudt met theologen en sociale-hervormers. In feite speelt de sociologische
discipline pas een serieuze rol, wanneer de
verzorgingsstaat geen alleenzaligmakende samenlevingsconceptie blijkt en zich
allerhande maatschappelijke problemen
voordoen, die om een oplossing vragen.
Die problemen en misstanden (Van Heek
noemt hier met name de woningnood, die
– getuige de Amsterdamse kraakacties
– nog steeds niet is opgelost) wordendan
ten dele toegeschreven aan het ontbreken
Verzorgingsstaat en sociologie
Het wezen van de verzorgingsstaat
wordt volgens Van Heek uitgemaakt
1) F. van Heek, Verzorgingssioor en sociologie, Meppel, 1972.
van een stimulerende, het gehele maatschappelijke leven overkoepelende ideologie. Met andere woorden, de verzorgingsstaat beschikt weliswaar over allerlei materiële verworvenheden, waarmee
de meeste potentiële tegenstanders kunnen worden gepacificeerd, maar inspireert daarom nog niet vanzelfsprekend de
medestanders en houdt deze niet noodzakelijkerwijs bij elkaar.
Zodoende zou je kunnen zeggen dat in
de periode 1950 tot 1970 de economische
groei, die alle sociale lagen van de
samenleving ten goede kwam, als belangrijk bindmiddel of zelfs verslavingsmiddel fungeerde. De verzorgingsstaat
werd dus als het ware niet aangespoord
of genoodzaakt om een eigen, samenbindende, ideologie te ontwikkelen die
bij tegenslagen bemoedigt en bij onenigheid verenigt. Nu echter de economische
groei stagneert, blijkt een maatschappeliik bindmiddel wel gewenst, maar niet
aanwezig ten gevolge van de historische
ontwikkeling van de verzorgingsstaat 2).
De verzor&ngsstaat verzorgt-dus wel,
maar zij kan nauwelijks inspireren. Ten
slotte ontmoeten steeds meer individuen
de verzorgingsstaat in concrete situaties
tijdens hun leven, die weinig verheffend
zijn voor hun gevoel van eigenwaarde:
als werkloze, als failliete ondernemer, als
machteloze zieke of arbeidsongeschikte,
als in het nauw gedreven woningzoekende en, niet te vergeten, als fors aangeslagen belastingplichtige.
Aldus is het begrijpelijk dat o p een
dergelijke contactbasis het begrip verzorgingsstaat geen warme gevoelens
oproept. Het is dan al met al tragisch, dat de verzorgingsstaat, meer
dan enig andere maatschappijvorm, in
de materiële noden van de samenleving heeft weten te voorzien, maar
niettemin omringd blijft door een waas
van kilheid, argwaan en grimmigheid,
die vooral naar voren treedt bij de
huidige herverdelings- en matigingsproblematiek. Mede tegen de achtergrond,
dat een overkoepelende ideologie als
maatschappelijk bindmiddel ontbreekt,
is Van Heek de mening toegedaan dat
een pluralistische benadering van de
sociologische discipline met betrekking
tot de genoemde problemen zowel
gewenst als waarschijnlijk is. Daarbij
zou dan, meer dan tot nu toe het geval
is geweest, de nadruk dienen te vallen op
een historisch-sociologische benadering,
gebaseerd o p vergelijkend onderzoek dat
het verzorgingstijdperk ziet in de continuïteit van de geschiedenis; open naar de
toekomst, zonder dat bij voorbaat hetzij
naar een marxistische, hetzij naar een
technocratische samenleving wordt toegeredeneerd.
Het commentaar o p deze gedachtengang, zoals ruwweg weergegeven, kunnen we beperken tot een tweetal opmerkingen. In de eerste plaats kunnen
we ons afvragen of het geschetste ideologische tekort van de verzorgingsstaat
wel wezenlijk is op te vullen zonder te
vervallen in totalitair-getinte ideeënstelsels, zoals die in niet-westerse samenlevingen worden doorgedrukt. Dat
wil zeggen, men kan volhouden dat
een alles en iedereen samenbindende
ideologie wel erg primitief dient te zijn,
wil zij in gróte samenlevingsverbanden
en ten aanzien van véle zaken van onderling belang een rol van betekenis spelen.
En het ziet er niet naar uit, dat bijvoorbeeld de Nederlandse verzorgingsstaat,
onder meer gekenmerkt door haar uiteenlopende politieke stromingen, de
prijs van zo’n samenbindende en daarmee primitieve ideologie zal betalen. In
de tweede plaats kunnen we ons afvragen
of het pleidooi voor een pluralistische
sociologie wel zo’n goede remedie is voor
de maatschappelijke problemen, die de
verhevigde strijd om schaarse goederen
en diensten ontketenen. Tenslotte lijkt er
te midden van de stortvloed van elkaar
bestrijdende stromingen in de sociologische discipline slechts één punt van
overeenstemming te bestaan, namelijk
dat de huidige stand van zaken in de
sociologie weinig bevredigend is. In zo’n
situatie bedekt d e pluralistische mantel
der barmhartigheid gauw de feilen van
iedere stellingname, behoedt ze tegen
verder onderzoek en omkleedt ze als het
ware met eerbiedwaardigheid. Het onvermijdelijke gevolg is, dat steeds
weer nieuwe benaderingen opkomen
waartussen men o p basis van persoonlijke voorkeur meent te moeten kiezen
3). Hoe men ook over voor- en nadelen
van een pluralistische sociologie kan
denken, en het is hier niet de plaats om
daar uitvoerig over uit te weiden, vast
staat in elk geval dat deze discipline tot
dusver geen eigen, herkenbare, identiteit
heeft waar het gaat om problemen in het
veld der arbeidsverhoudingen. Dat heeft
niet alleen te maken met de stand van
zaken in de sociologische discipline,
maar vooral met de zogenoemde leer
d e r arbeidsverhoudingen, die – boosaardig geformuleerd – niet veel meer is
dan wat men doorgeschoten journalistiek zou kunnen noemen, overigens met
alle respect voor journalisten die het ook
niet kunnen helpen.
Theoretische armoede
Het mag bekend worden verondersteld, dat het studiegebied van de arbeidsverhoudingen geen discipline vormt in
de gebruikelijke zin van het woord, maar
eerder een verzamelnaam is voor een
reeks probleemvelden binnen en rond
het arbeidsbestel: loonvorming, arbeidsconflict, bezitsvorming, zeggenschapsverhoudingen. inkomensoverdrachten
enz. Bij d e analyse van deze probleemgebieden wordt weliswaar gebruik gemaakt van theoretische inzichten, afkomstig uit diverse disciplines, maar
je zou kunnen zeggen dat bij de bestudering van de arbeidsverhoudingen de probleemoriëntatie overheerst en theorie-
vorming al gauw als verdacht en academisch wordt bestempeld. Zodoende
doet zich een dilemma voor, dat we
als volgt zouden kunnen verwoorden.
Enerzijds zijn veel studies op het
terrein der arbeidsverhoudingen sterk
descriptief en codificerend, waardoor zij
tegemoetkomen aan het feit dat de
actuele problematiek sterk aan verandering onderhevig is en als zodanig
ontsnapt aan de theoretisce abstractie. Anderzijds zijn de problemen die
inspelen op de verhoudingen tussen
werkgevers, werknemers en overheid
dermate complex, dat een o p de voet
volgen van de feitelijke ontwikkelingen
nauwelijks soelaas biedt voor de belangenconflicten die in het geding zijn.
Een bevestiging van deze laatste stellingname kan gevonden worden in een
voorwaarde, die recentelijk door Van
Dijk 4) is geformuleerd, wil er overeenstemming mogelijk zijn tussen regering en vakbeweging: een realistische
analyse van de oorzaken van inflatie
alvorens tot dwangmaatregelen zoals
een loonpauze te komen. De stelling, die
hier wordt verdedigd komt e r dan op
neer, dat de pure of aangeklede ,,factfinding” bij de bestudering van de
arbeidsverhoudingen als verspilling van
energie moet worden gezien, energie die
beter besteed kan worden aan, weliswaar
bescheiden, theorievorming. Een alom
bekend deskundige als Kenneth Walker
heeft zich over die theorievorming op het
terrein der arbeidsverhoudingen nader
uitgelaten en we zullen zijn opvattingen
daaromtrent in kort bestek weergeven
5).
Wil zulke theorievorming over arbeidsverhoudingen nut hebben, dan
dient zij, aldus Walker, te voldoen aan
ten minste drie eisen. Ten eerste
mag zij niet banaal of triviaal zijn. Dat
wil zeggen dat b.v. de uitspraak ,,Als
de vakbeweging overvraagt, dan bestaat er kans op arbeidsconflicten” een
waarheid als een koe is die weinig waarde
heeft. Ten tweede moet theorievorming
op het terrein der arbeidsverhoudingen
meer zijn dan codificatie, of wel het intelligent in kaart brengen van feitelijke
ontwikkelingen. De sprong van beschrijven naar enigerlei vorm van verklaren is
daarmee dus noodzaak. Ten derde moet
de theorievorming inzake arbeidsverhoudingen rekening houden met het
veelkantige karakter van de arbeids-
2) F. van Heek, Ontbrekende ideologie,
Civis Mundi, september 1979, blz. 197.
3) W. Arts, S. Lindenberg en R. Wippler
(red.), Gedrag en structuur; de relevantie
van microtheorieën voor de verklaring van
macroverschijnselen, Rotterdam, 1976, blz.
lx.
4) F. A. van Dijk, Cao-overleg en regeringsbeleid, ESB, 27 februari 1980, blz. 254.
5) Kenneth F. Walker, Towards useful theorizing about industrial relations, British
Journal of Industriol Relations, vol. X V ,
no. 3, 1977, blz. 307-316.
,
l
verhoudingen. Met andere woorden,
theorieën die afkomstig zijn uit één
discipline zijn bij voorbaat eenzijdig en
miskennen de realiteit. Liefst moet er dus
worden gestreefd naar interdisciplinaire
theorievorming.
Vervolgens onderscheidt Walker drie
niveaus van theorievorming. Het eerste
niveau is dat van de typologieën, waarbij
valt te denken aan de classificatie van
bedriifstakken aan de hand van één
variabele, zoals stakingsgeneigdheid.
Daarnaast valt te denken aan modellen
van arbeidsverhoudingen, waarbij meerdere variabelen worden geïntroduceerd,
zoals de mate van overeenstemming over
doelstellingen, de mate van onafhankelijkheid van partijen en de mate van
conflictoplossend vermogen. O p het
tweede niveau zijn de partiële theorieën
te lokaliseren, waarbij veelal theoretische inzichten uit afzonderlijke disciplines worden toegepast op problemen
in het veld der arbeidsverhoudingen. Een
aardig voorbeeld vind ik in dat verband
de speltheorie, zoals met behulp van
gevangenendilemma’s, toegepast op het
vraagstuk van de loonmatiging en het
arbeidsconflict. Op het derde niveau
plaatst Walker de zogenoemde geïntegreerde conceptuele kaders, waarvoor
dan met name d e systeemtheoretische
benadering van Dunlop model zou
kunnen staan. Deze niveaus van theorievorming suggereren, dat interdisciplinaire theorievorming de voorkeur verdient. Dat klopt, maar daarbij moet
worden aangetekend dat niet elke
discipline als het ware rijp is voor zo’n
onderneming. En naar mijn opvatting
vertoont de pluralistische sociologie
nog te weinig theoretisch houvast om
met succes te investeren in interdisciplinaire theorievorming met betrekking
tot de arbeidsverhoudingen. Niettemin
is er een belangrijke theoretische stroming in de sociologie, die over comparatieve voordelen beschikt, vooral gelet op
het verschijnsel ,,trade-off” of uitruil,
dat van toenemende betekenis is geworden in de wijze waarop regering en
sociale partners met elkaar omspringen.
Ruiltheorie
Ruiltheorie is een verzamelterm voor
een aantal benaderingen in de sociologie, die de maatschappelijke werkelijkheid opvatten als een geheel van uitwisselingsprocessen 6). Volgens een
individualistisch-georiënteerde stroming
in die ruiltheorie, die de nadruk legt op
directe milprocessen tussen personen,
streeft elk individu in zijn gedrag naar
,,winstw, die op een of andere manier
evenredig is aan de gedane ,,investeringen”. Zodoende zou er geen principeel
verschil zijn tussen de onderneming die
investeert in andere ondernemingen, de
werknemer die zijn arbeid ter beschikking stelt aan de werkgever of de belastingbetaler die geld steekt in de staat.
ESB 12-3-1980
In al die gevallen is er vooral het
eigenbelang, dat de richtsnoer is van
het gedrag: winst, (psychisch) inkomen
resp. profijt van de overheid.
Daarnaast is er een collectivistisch
getinte stroming, die de nadruk legt o p
indirecte ruilprocessen, waarbij het individu zijn gedrag richt naar de geloofwaardigheid van de samenleving. De directe uitwisseling van goederen en diensten, maar ook van minder makkelijk in
geld uitdrukbare zaken als prestige,
macht e.d. is hier afgeleid van en ondergeschikt aan de samenleving als morele
orde. Hier is de ,,investeringsgeneigdheid” niet zozeer afhankelijk van geïndividualiseerd profijt, maar vooral van
de mate waarin, naar het oordeel van
individuen, de samenleving wordt gekenmerkt door sociale rechtvaardigheid.
Een belangrijk verschil tussen beide
ruiltheoretische stromingen komt tot
uiting o p het vlak van die sociale rechtvaardigheid. In de individualistische opvatting is er sprake van sociale rechtvaardigheid, wanneer iemands ,,winstw
evenredig is aan de gepleegde ,,investeringen”. Zo niet, dan zal de neiging
bestaan te gaan klagen of liftersgedrag
te vertonen. Deze individualistische opvatting is op een aantal punten aanvechtbaar. Zo zijn er omstandigheden, waaronder mensen nu eenmaal weinig kunnen ,,investerenw. Vandaar de collectivistische opvatting, dat elk individu
recht heeft op een menswaardig bestaan,
ongeacht zijn jnvesteringscapaciteiten”.
Daarmee zijn we terug bij de verzorgingsstaat, opgevat als een institutie
die sociale grondrechten garandeert.
Daarnaast is sociale rechtvaardigheid
sterk afhankelijk van de omvang van
sociale systemen. In kleinere samenlevingsverbanden ziin de ruilverhoudingen nog voldoende óverzichtelijk om te
kunnen beoordelen of en in hoeverre van
de geldende rechtvaardigheidsnormen
wordt afgeweken. Maar in grotere
sociale systemen berust sociale rechtvaardigheid vooral o p vertrouwen in de
werking van zulke normen. En dat vertrouwen kan nogal wankel zijn, omdat er
vaak een kloof bestaat tussen de rechtvaardiging van maatschappelijke verhoudingen en de rechtvaardigheid van
die verhoudingen zelf, waardoor ideologieën en politieke formules een versluierende rol kunnen spelen.
Maatschappelijke ruil
Wat betekent dit nu voor het terrein
der arbeidsverhoudingen? Wat dat betreft is het goed om te kijken naar
het zogenoemde ,,trade-offlverschijnsel, eerder in dit blad door Peper behandeld 7). Ruwweg weergegeven komt dit
verschijnsel erop neer, dat de overheid
vanwege de verslechterde economische
situatie inspeelt o p de wensen van de
sociale partners. Door een uitruil van
allerhande maatregelen probeert zij
werkgevers- en werknemersorganisaties
gevoelig te maken voor vraagstukken
van algemeen sociaaleconomisch belang, die in het arbeidsvoorwaardenoverleg kunnen worden betrokken. Van
belang is nu vooral de vraag onder welke
voorwaarden zo’n ruilproces kans van
slagen heeft.
In de eerste plaats speelt natuurlijk
de vrijwilligheid een niet te onderschatten rol. De eerder in dit land gevoerde
discussies over geleide loonpolitiek via
,,democratische dwang” en de huidige
onrust over een dreigende loonmaatregel demonstreren dat de macht van de
overheid zeer betrekkelijk is. In haar
overredingskqcht moet de overheid tot
het uiterste gaan, wil zij niet vervallen
in een verfoeid étatisme.
In de tweede plaats is het de vraag
wat nu precies onder sociale rechtvaardigheid moet worden verstaan, willen (groepen van) mensen het idee
hebben dat hun ,,winstw evenredig is
aan de ,,investeringenw. Inmiddels is er
natuurlijk een stevige discussie gaande
over met name de normen voor een
rechtvaardige inkomensverdeling 8),
maar het is d e vraag of die wetenschappelijke discussie wel wordt ,,opgepiktw
door de belanghebbende partijen. Bovendien moeten we ons realiseren. dat de
arbeidsverhoudingen steeds minder inkomens- en steeds meer machtsverhoudingen worden. En dat heeft onvermijdelijk consequenties voor de betekenis van
het ,,trade-off”-verschijnsel.
Daarom kan in d e derde plaats worden gezegd, dat er iets fundamenteels
schort aan de uitruil tussen met name
loonmatiging en immateriële voorstellen. Op een recente bijeenkomst van de
Nederlandse Vereniging voor het Onderzoek van Arbeidsverhoudingen heb ik
minister Albeda horen zeggen, dat
behoud van werkgelegenheid dé beloning is voor inkomensmatiging en dat
uitruil een onzinnige gedachte is. Naar
mijn idee miskent hij daarmee de recente
geschiedenis, waaruit allerlei teleurstellingen naar voren zijn gekomen (mislukte apo-strategie, mislukte vad), die
scherpe grenzen stellen aan materiële
offerbereidheid. De stelling laat zich dan
verdedigen dat tal van problemen in de
sociaal-economische en arbeidssfeer
slechts oplosbaar zijn wanneer vooral
aan de zeggenschapsverhoudingen wordt
,,gesleuteld”. Misschien moeten we wel
naar vormen van zelfbestuur, zoals door
Van Putten is betoogd 9). Daarnaast zou
6) J. Berting, Ruiltheorie, in: L. Rademaker en H. Bergman (red.), Sociologische stromingen, Utrecht, 1977, blz. 196-219.
7) A. Peper, Ruil en politisering, ESB,
7 november 1979, blz. 1 156-1160.
8) W. Arts, Rechtvaardige verdelingindeverzorgingsstaat, ESB. 9 januari 1980, blz.
4043.
9) J. van Putten, Aandacht van vakbeweging
moet nu naar zelfbestuur, NRC Handelsblad.
13 november 1979.
je kunnen zeggen, dat de huidige conflicten rond loonmatiging en loonmaatregel vooral een symbolisch karakter
hebben. Er is immers nauwelijks iets op
het inkomensfront te verdelen, maar des
te meer o p het terrein van de investeringsbeslissingen in de ruimste zin van
het woord. Dat het huidige arbeidsconflict zich afspeelt rond in geld uitdrukbare zaken heeft misschien te maken met
een soort maatschappelijke conditionering, vergelijkbaar met de patiënt die
van zijn huisarts ,,geleerdwheeft om zijn
werk- of huwelijksproblemen te vertalen
in hanteerbare klachten zoals hoofdpijn. Maar dat is natuurlijk een fictie,
ofschoon ,,life is a trade-off between fact
and fiction”.
H. J. van de Braak