Ga direct naar de content

Crisispolitiek vermijden?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 19 1980

Fc;b

Ingezonden

Crisispolitiek vermijden?
DRS. J. VAN GINKEL – DRS. H. H. J. LABOHM

In ESB van 30 januari 1980 beveelt
L. van der Geest een aantal maatregelen
aan die z.i. een bijdrage zouden kunnen
leveren aan het vermijden van een
economische crisis in het licht van de
nieuwste, vrij pessimistische cijfers van
het CPB over de toekomst van de
Nederlandse economie 1). De aanbevelingen van Van der Geest zijn symptomatisch voor het denken van een grote
groep ,,progressieve” economen in ons
land. Wij beschouwen deze aanbevelingen en de theoretische inzichten waarop
zij berusten niet alleen als grotendeels
onjuist, maar ook als contra-produktief
omdat zij naar onze mening verwachtingen wekken die ook een kabinet van
andere politieke signatuur niet waar kan
maken en een belemmering vormen
voor de zo noodzakelijke maatschappelijke steun voor een beleid gericht o p
de gezondmaking van de Nederlandse
economie.

Verwarring conjunctuur en ruilvoetverslechtering
Het pleidooi van Van der Geest behelst een gepopulariseerde variant van
een keynesiaans stimuleringsbeleid. Als
wij zijn redenering goed hebben begrepen, stelt hij dat indien o p de ,,nationale
verarming”, zoals gebleken uit de recente
cijfers van het CPB, zou worden gereageerd met een bestedingsbeperking, er
via allerlei dynamische effecten meer
werkloosheid en leegloop zouden ontstaan en de kans o p recessie of depressie
groot is. Om dit te voorkomen zou een
stimuleringsbeleid dienen te worden gevolgd waarbij een financieringstekort van
51/20/0 van het nationaal inkomen niet
op voorhand als heilige koe zou mogen
worden beschouwd. Voornoemde verarming is voor een belangrijk deel bepaald door een verhoging van de olieprijzen. De olielanden zullen volgens
Van der Geest hun nieuw verworven
oliedollars met een zekere vertraging
weer in de wereldeconomie brengen,
hetgeen tijdelijk tot een vermindering
van de bestedingen zal leiden. Van der
Geest knoopt hieraan vast dat verondersteld mag worden dat de inzinking in de

westerse landen in elk geval voor een
deel van ,,conjuncturele” aard zal zijn.
Vervolgens trekt hij de conclusie dat o p
die recirculatie van de oliedollars een
,,voorschot” zou kunnen worden genomen om door het dal van de recessie
heen te komen.
Naar onze mening haalt Van der Geest
hierbij conjunctuur en ruilvoetverslechtering o p onverantwoorde wijze door
elkaar. Sterk vereenvoudigd kan men
zich de eerste voorstellen als een golfbeweging van economische activiteit
binnen een volkshuishouding. De traditionele keynesiaanse medicijn ter bestrijding van een vermindering van de bestedingen als gevolg van een oppotting
in de particuliere sector, is een verhoging van de overheidsuitgaven door een
politiek van begrotingstekorten. IS de
economische activiteit weer o p peil, dan
dient het omgekeerde te gebeuren. (De
ervaring heeft overigens geleerd dat dit
deel van de keynesiaanse receptuur in de
praktijk niet werd toegepast, hetgeen
heeft bijgedragen tot het gedeeltelijke
échec van het keynesianisme.) In dit geval blijven de welvaartsoverdrachten beperkt tot de particuliere en collectieve
sector van één en dezelfde samenleving,
hetgeen als een vestzak-broekzakmutatie zou kunnen worden aangeduid. Bij
een ruilvoetverslechtering is daarentegen
sprake van een afdracht van middelen
van het ene land naar het andere land.
Ook al besteedt dat andere land die middelen niet direct, het blijft een claim op
de in het ene land geproduceerde goederen en diensten houden. Indien men in
een dergelijke situatie door een beleid
van begrotingstekorten de nationale bestedingen in het ene land kunstmatig op
een hoog peil houdt en in feite de claim
van het andere land (tijdelijk) negeert,
zal men rekening moeten houden met
een extra harde terugslag in de eigen
consumptie wanneer het andere land zijn
claim komt innen. Maar we hebben niet
met een twee-landenmodel te maken.
Het innen van de claim kan ook in andere landen plaatsvinden, afhankelijk
van wat die landen te bieden hebben
(de OPEC-landen kunnen b.v. ook besluiten hun guldens in Duitsland te besteden). Hierbij rijst het vraagstuk van

de concurrentiepositie. Een expansief
beleid zal die concurrentiepositie nadelig
beïnvloeden, zodat ook via deze weg met
een extra klap rekening moet worden
gehouden.

Nederland koploper in westers
reflatiebeleid?
Laten we echter even aannemen dat
het westen als geheel er goed aan doet
een voorzichtig reflatoir beleid te voeren
om het oppotten van Arabische oliedollars gedeeltelijk ongedaan te maken in
afwachting van de tijden waarop zij ons
de rekening zullen presenteren. Is Nederland dan het aangewezen land om voorop te gaan lopen? Van der Geest meent,
dat onze relatieve positie dank zij aardgas niet slecht is en dat het daarom verantwoord is dat Nederland bij een gecoördineerd stimulerend optreden in de
EG het voortouw neemt.
Naar onze mening is de Nederlandse
economie echter te zwak om de gevolgen van een puur anti-cyclisch beleid te
kunnen doorstaan. Iedere nieuwe paplepel van dit medicijn brengt een geringere opleving teweeg terwijl de ongunstige bijverschijnselen zich steeds
duidelijker manifesteren.
De zwakte van de Nederlandse economie schuilt in het feit dat haar vitaliteit
is aangetast waardoor een snel herstel
niet meer mogelijk is. De samenstelling
van ons exportpakket is nl. uitermate
zwak geworden. De drie pijlers waarop
onze exportgroei leunde, te weten de
petrochemische industrie, de landbouwsector, en het aardgas, kwijnen of verdwijnen. De omschakeling naar nieuwe
levensvatbare activiteiten zal eerst geleidelijk tot stand komen. Daarbij zal de
,,geen-winstIverlies-werkyrelatie sterker zijn dan de ,,winst/werk”-relatie.
Als het herstelproces zich inzet dan
zal dat een veel hoger niveau van bedrijfsinvesteringen met zich brengen dan
in de afgelopen vijf jaar het geval was.
Afgezien hiervan zullen omvangrijke
additionele investeringen nodig zijn in de
milieusector en de energiehuishouding.
Als gevolg van dit (hopelijk) aantrekkend investeringsniveau zal met name in
de beginfase de betalingsbalans onder
sterke druk komen te staan. Het is nl.
niet te verwachten, dat onze prijsconcurrentie zo snel zal verbeteren, dat
de export snel zal aantrekken. Daarbij
komt dat het tekort o p de energiebalans
in de komende 20 jaar met zeker f. 1 à 2
mrd. zal oplopen. Een groot deel van de
gerealiseerde exportgroei zal dus nodig
zijn om de stijgende energierekening te
kunnen blijven betalen. (Aangezien in
export een flink deel import verdiscon-

1) L. van der Geest. Crisispolitiek vermijden,
ESB, 30 januari 1980.

teerd zit levert f. 2,5 mrd. méér export
per saldo hoogstens een positief betalingsbalanseffect op van f. 1,5 mrd.)
Betalingsbalanstekorten zijn slechts
aanvaardbaar voor zover ze samengaan
met a. een structurele verbetering in het
nationaal bestedingspatroon (meer omwegproduktie t.b.v. export, energie en
milieu ten koste van het aandeel der
particuliere consumptieve bestedingen);
b. een verbetering in de beloningsstructuur (het aandeel overig inkomen zal
meer moeten groeien, van ca. 6%van het
nationaal inkomen naar ca. 12%; daarnaast zal er ruimte moeten zijn voor incidentele loonaanpassingen; daar waar
knelpunten bestaan in de vraag- en aanbodverhoudingen op de arbeidsmarkt.
Niet zozeer de tijdelijke overbesteding
is daarom uit den boze, als wel de wijze
waarop deze tot stand komt. Het ,,op
peil houden van de huidige bestedingssamenstelling” lost de huidige problemen niet op, integendeel. De enige manier om het verlies van de aardgasbaten
en de ruilvoetverliezen op te vangen bestaat in het creëren van een groter produktievermogen in de exportsector en
het tot stand brengen van een energieefficiëntere volkshuishouding, of wel:
meer inspanning voor hetzelfde resultaat. Als de betalingsbalanstekorten
echter voortvloeien uit een ,,voorzichtig
voortgezette
overbestedingspolitiek”
zonder meer dan lijkt de kans op herstel
uitgesloten.
Wij kunnen niet inzien hoe de structurele verbetering zich kan realiseren wanneer het bedrijfsleven zich de toegang
tot de kapitaalmarkt verspert ziet door te
omvangrijke leningsoperaties van de
overheid. Te vrezen valt bovendien dat
de combinatie van krapten op de kapitaal- en geldmarkt en de betalingsbalanstekorten de rentestand in Nederland tot recordhoogten zullen doen opvoeren. Het lijkt ondenkbaar dat onder
die omstandigheden de ook door Van
der Geest gewenste investeringen in energiebespar~gsprogramma’s ook maar bij
benadering het gewenste niveau zullen
kunnen halen. Het is om deze redenen,
dat het huidige overheidstekort moet
worden teruggebracht bij gelijktijdige
verlichting van de financiële lasten van
het bedrijfsleven. Dat hierdoor veel verdergaande bezuinigingen nodig zijn dan
thans worden overwogen moge uit het
bovenstaande duidelijk zijn. Het is in dit
verband misschien’ aardig om prof.
Goudzwaard te citeren (NRC Handelsblad, 2 februari jl.).
,,Ik geloof dat de staatsfinanciën dit komend
halfjaar volstrekt in de soep lopen. Die 3 a 4
miljard bezuinigen waarover wordt gepraat
is nog maar een façade. De voorspellingen
van het Centraal Plan Bureau maken duidelijk dat zelfs wanneer de Nederlandse bevolking op korte termijn bereid zou zijn de nullijn in de contractlonen en I procent verhoging van het incidentele loon te aanvaarden,
dan nog zullen bezuinigingen van meer dan
15 miljard nodig zijn. Bedenk maar even wat
Bestek al voor verzet heeft opgeroepen.

ESB 12-3-1980

Onze psychologisch begrijpende overheid zal
die confrontatie niet aankunnen. Daarmee
komen we voor onoplosbare problemen te
staan met de staatsfinanciën. Het gaat naar
een bankroet toe. Ik heb de indruk dat
Andriessen niet weet hoe hij eruit moet
komen”.

Het einde van de olieprijsverhogingen
nog niet in zicht
Met de recente olieprijsverhoging tot
zo’n $ 30 per vat is naar alle waarschijnlijkheid het eind nog niet in zicht gekomen. Hoewel o p dit moment misschien wel enige ontspanning op de oliemarkt kan worden geconstateerd, begint
zich onder energiedeskundigen thans een
consensus af te tekenen dat de langetermijnevenwichtsprijs van olie rond de
$ 40 per vat bedraagt (in dollars van
1979). Hun opvattingen vinden onder
meer steun in studies als die van Bechtel, San Francisco 2). De deskundigen
hebben zich wel meer vergist, dus kan
men hieraan niet meer dan beperkte
waarde hechten. Wel is het zo dat ze in
het verleden altijd aan de lage kant
zaten met hun verwachtingen.
Waarschijnlijk is dus dat we met nog
verdere olieprijsverhogingen en even
zovele ruilvoetverliezen zullen worden
geconfronteerd, met d e bekende gevolgen voor de ontwikkeling van de internationale handel, waarvan Nederland
voor zijn export zo afhankelijk is. Kortom een toekomstperspectief dat bepaald
niet noodt tot het nemen van ,,voorschotten”. Het is naar onze mening derhalve raadzaam het ruilvoetverlies nu
maar te ,,nemenv. (Wij hebben hierbij de
complicatie dat ook Nederland via de
export van zijn gas van de energieprijsverhogingen
profiteert
buiten beschouwing gelaten.)

De gevaren van de keynesiaanse benadering
Op het meer fundamentele vlak zijn
wij van mening dat de door Van der
Geest impliciet aangehangen gedachtengang dat overheden bij machte zouden
zijn een economie op vrij nauwkeurige
wijze macro-economisch te sturen (Van
der Geest spreekt b.v. van een ,,voorzichtige reflatie”) hoe langer hoe minder aanhangers heeft. Sterker nog, wij geloven
dat het besef is gegroeid dat het vertrouwen in een zodanig vermogen en het
daaruit voortvloeiende beleid tot ernstige onevenwichtigheden in de westerse
economieën hebben geleid.
Hayek 3) stelt b.v. in dit verband dat
het geloof dat alle werkloosheid van
enig belang te wijten zou zijn a a n een
tekort van de totale vraag en kan
worden bestreden door de toename van
deze vraag de belangrijkste vergissing
is van de theorie die gedurende de laatste 25 jaar als leidraad heeft gediend van
de monetaire en financiële politiek.

Hayek ontkent niet dat dit wel eens het
geval kan zijn, maar benadrukt dat
werkloosheid in de meeste gevallen
wordt veroorzaakt door een wanverhouding tussen de verdeling van arbeid
(en andere produktiefactoren) over verschillende bedrijfstakken (en streken) en
de verdeling van de vraag over de produkten daarvan. Deze wanverhouding
wordt veroorzaakt door een verstoring
van het systeem van relatieve prijzen en
lonen en kan alleen worden gecorrigeerd
door een wijziging in deze relaties.
Dat betekent door het tot stand brengen
van zodanige relatieve prijzen dat in
elke sector van de economie het aanbod
gelijk is aan de vraag.
De oorzaak van de werkloosheid is
met andere woorden een afwijking van
de prijzen en de lonen van hun evenwichtspositie die zij uit zich zelf zouden
hebben bereikt in een vrije markt met
waardevast geld.
Een van de belangrijkste bezwaren
van Hayek tegen een voortwoekerende
inflatie is niet dat deze tot steeds hogere
prijzen leidt, maar dat deze om een aantal redenen leidt tot een verandering van
de prijsverhoudingen en daardoor tot
een verandering in de richting van de
produktie en de allocatie van produktiefactoren (daarbij inbegrepen arbeid).
Hayek stelt – zonder dat hij dat overigens voor de huidige situatie aantoont;
voor het Oostenrijk van de jaren twintig
geeft hij wel een voorbeeld -dat inflatie
leidt tot een creatie van werkgelegenheid
in sectoren die slechts bij de gratie van
de inflatie in hun bereikte omvang kunnen bestaan. Vermindert de inflatie dan
zal dat een inkrimping van die sectoren
en werkloosheid tot gevolg hebben.
Dit soort werkloosheid kan volgens
Hayek wel tijdelijk worden verholpen
door een stimulering van de vraag en
inflatie, maar op de lange termijn wordt
de situatie daar alleen maar slechter van
als gevolg van het feit dat inflatie leidt
tot een verkeerd gebruik – anders gezegd: een minder dan optimaal gebruik
– van produktieve hulpbronnen. Een
dergelijke werkloosheid kan slechts
worden voorkomen door verschuiving
van arbeid uit sectoren waar een arbeidsoverschot heerst naar sectoren met
een tekort. Met andere woorden, een
voortdurende aanpassing van verschillende soorten arbeid aan een zich wijzigende vraag vereist een reële arbeidsmarkt waarin de beloning van verschillende soorten arbeid door vraag en aanbod worden bepaald. Zonder een goed
functionerende arbeidsmarkt is geen zinvolle kostencalculatie mogelijk en geen
efficiënt gebruik van produktieve hulpbronnen, aldus Hayek.

2) îñe Economisr, 6 oktober 1979, blz. 124.
3) F. A. Hayek, New srudies in philosophy,

politics, economics and the hisrory o ideas,
f
Londen, 1978.

Arbeidsmobiliteit en werkloosheid
Ook het Interfutures-project van de
OESO benadrukt de betekenis van een
goed functionerende arbeidsmarkt 4).
In het rapport waarin dit project is uitgemond, wordt de vermindering van het
vermogen en de bereidheid van werkzoekenden gesignaleerd om zich aan
structurele veranderingen aan te passen.
Het Interfutures-rapport stelt enerzijds
dat de fricties zijn toegenomen:
8 door het toenemend aantal werkende
vrouwen is het aantal gezinnen waarvan meer dan één lid aan het arbeidsproces deelneemt gegroeid. Dit heeft
geleid tot een vermindering van de
regionale mobiliteit. Hetzelfde zal gebeuren indien het aantal één-oudergezinnen toeneemt;
8 als gevolg van een verandering in het
waardenpatroon en van de reeds bereikte levensstandaard lijkt de relatieve betekenis van het inkomen achteruit te zijn gegaan in vergelijking
met andere waarden, zoals het behoud
van het sociale milieu en het genot van
het gezinsleven. Doordat werkzoekenden in hun werk naast een beloning
ook andere vormen van bevrediging
zoeken, is het hen ook moeilijker naar
de zin te maken;
8 door de groei van het eigen-woningbezit is de regionale mobiliteit afgenomen (In Nederland dient in dit verband natuurlijk ook onze woningmarkt te worden genoemd, verdeeld
in twee sectoren, een vrije en een
gesubsidieeerde sector, waartussen
weinig mobiliteit bestaat, terwijl ook
binnen de gesubsidieerde sector de
mobiliteit problematisch is). Voorts
kunnen sommige kenmerken van het
schoolsysteem de regionale mobiliteit
van gezinnen met kinderen in de weg
staan.
Anderzijds zijn de prikkels om van
werkkring te veranderen afgenomen:
door progressieve belastingen zijn de
verschillen in netto inkomen kleiner
dan die in bruto inkomen. (In ons
land bedraagt de marginale druk door
een cumulatie van belastingen, premies en inkomensafhankelijke subsidies en retributies voor grote groepen
van de bevolking 45% tot meer dan
100%, waarbij de lage-inkomensgroepen zich niet zelden aan de hoge kant
van deze schaal bevinden S).);
8 een loonpolitiek gericht o p het behoud
van vaste beloningsverhoudingen tussen bedrijfstakken verschaft d e werknemers geen prikkel o m van werkkring te veranderen voordat er een
reëel gevaar van ontslag bestaat;
een werkgelegenheidsbeleid dat het
ontslag van arbeidskrachten moeilijk
of kostbaar maakt, vermindert niet alleen de prikkel tot verandering, maar
rechtvaardigt tot op zekere hoogte
ook de onwil van de betrokkenen o m
zich aan nieuwe omstandigheden aan

te passen. Werkgelegenheidssubsidies
en werkloosheidsuitkerin~enkunnen.
o.m. afhankelijk van de Loogte, hetzelfde effect sorteren.
Deze problemen lost men niet o p met
het door Van der Geest bepleite ,,voorzichtige reflatoire” beleid.
Energiebesparing
Hoewel wij het met Van der Geest eens
zijn dat energiebesparing grote prioriteit
geniet, achten wij het niet vanzelfsprekend dat dit door massale overheidsprogramma’s o p kosten van de gemeenschap plaatsvindt. Wij willen niet ontkennen dat de overheid reeds thans veel
bemoeienis heeft met het energiegebeuren (gasexploitatie, elektriciteitsopwekking, warmte-isolatievoorschriften enz.),
maar wij zien niet in waarom de overheid
particulieren die in het algemeen niet
tot de minstbedeelden in deze samenleving behoren zou moeten subsidiëren
om o p hun energierekening te kunnen
besparen met behulp van een nieuw te
creëren bureaucratisch apparaat. Wel
zou de overheid naar onze mening o p andere wijze ernst moeten maken met energiebesparing, namelijk door ,,anticiperende marktconforme” prijsverhogingen
via heffingen of anderszins; uiteraard onder gelijktijdige opschoning van de prijsindex ten einde (prijs)compensatie waar
niets te compenseren valt, te voorkomen 6). Uit recent onderzoek komt
namelijk zeer duidelijk naar voren dat
prijsverhoging een van de meest effectieve en snel werkende instrumenten
vormt om energiebesparing af te dwingen.

Wat de ,,windfa11 profits” van de oliemaatschappijen betreft zijn wij ook een
andere mening toegedaan dan Van der
Geest. In de eerste plaats vinden wij dat
de winsten van de oliemaatschappijen
niet zo excessief zijn als velen wel geloven. In dit verband verwijzen wij onder
meer naar de onlangs gepubliceerde cijfers van Shell 7). In de tweede plaats
geloven wij dat de oliemaatschappijen
dit geld goed kunnen gebruiken voor
nieuwe zeer kapitaalintensieve projecten
in d e energiesfeer ter verruiming van het
aanbod. In de derde plaats achten wij
gelegenheidswetgeving ter afroming van
winsten als het bedrijven goed gaat,
schadelijk voor ons economisch stelsel:
Wij zijn van mening dat vernieuwing
(innovatie) en welvaartsverbetering voor
een belangrijk deel uit de particuliere
sector zullen moeten voortkomen. Dat
kan alleen indien voldoende (winst)prikkels worden gehandhaafd. Het is uiterst
schadelijk voor het ondernemen indien
het kader waarbinnen het bedrijfsleven
moet opereren en plannen o p willekeu-

rige wijze door de overheid wordt gewijzigd; in dit geval door afroming van
incidentele winsten door middel van gelegenheidswetgeving.
Een allesomvattend inkomensbeleid
Wij geloven dat het allesomvattende
inkomensbeleid dat door Van der Geest
wordt bepleit, niet in ons type maatschappij, de gemengde markteconomie,
valt te verwezenlijken. Nog afgezien van
het feit dat ons geen in de praktijk werkbare criteria voor ,,rechtvaardigev inkomens bekend zijn, wijzen wij erop dat het
aanpassingsvermogen aan gewijzigde
omstandigheden en nieuwe wensen, en
daardoor welvaartsgroei, een van de
sterke kanten van ons economisch stelsel vormt. In beginsel worden de mensen
hierbij beloond overeenkomstig de bijdrage die zij leveren aan de maatschappelijke behoeftenbevrediging, zoals die
– voor een belangrijk deel – op de
markt tot uitdrukking komt en de wijze
waarop ze weten in te spelen op veranderingen daarin, ongeacht het feit of dit
nu rechtvaardig is of niet. Zij zullen de
daarmee gepaard gaande offers slechts
willen brengen indien zij daarvoor met
voldoende inkomen of anderszins worden gecompenseerd. Wil dit proces soepel verlopen d a n is daarvoor een flexibele inkomensstructuur noodzakelijk. Zou
men deze vervangen door een rigide
bureaucratische structuur waarin ,,rechtvaardigheid”, wat dat d a n ook moge zijn,
zou prevaleren, d a n belemmert dit het
aanpassingsvermogen en daarmee het
welvaartsscheppend vermogen van ons
economisch stelsel. Toch zou een dergelijke structuur waarschijnlijk best tegemoet kunnen komen aan de rechtvaardigheidsgevoelens die velen ten aanzien
van de inkomensverdeling koesteren.
Immers, een en ander impliceert ook een
doorbreking van de inkomenskartels van
de beoefenaren van zelfstandige beroepen en hogere beloning voor vuil en
onaangenaam werk.

Herverdeling van werk
Met de door Van der Geest bepleite
varianten voor de herverdeling van

4) Inrerfurures. Focing thefuture. Mostering
rheproboble ondmanoging rhe unpredicrable,

OESO, Parijs, 1979. Voor een Nederlandse
samenvatting van enkele hoofdlijnen uit het
rapport, zie H. H. J. Labohm. Vervlochten
toekomsten,
Internarionale Specroror,
augustus 1979.
5 ) Inkomensprijzen. Brief van de Minister
van Financiën aan de Tweede Kamer, 15833,
1979-1980.
6) H. H. J. Labohm. De afwendbaarheid
van een wereldolietekort. ESB, 7 september
1977. Voor een kritiek daarop zie J. A. H. de
Beaufort Wijnholds. ESB, 2 november 1977.
7) Profit on OPEC oil refined in Europe is
slim, Shell insists, Perroleum Inrelligence
Weekly, 28 januari 1980.

arbeid (met inlevering van loon) kunnen
wij in beginsel instemmen. Wij wijzen
er echter o p dat deeltijdarbeid wegens
de progressie in minder dan evenredige
belastingopbrengsten resulteert. Het op
grote schaal invoeren van deeltijdarbeid
zal derhalve d e collectieve financiering
van de vele door Van der Geest bepleite
maatregelen ernstig in gevaar brengen.
Hier ligt een innerlijke tegenstrijdigheid
in zijn betoog.
De verloren generatie economen?
Aan het eind van zijn artikel stelt Van
der Geest dat we sinds de jaren dertig
toch wel iets geleerd moeten hebben van
de economie. Dat is naar onze mening
inderdaad het geval. Maar deze lessen,
die te vinden zijn in talloze internationale publikaties – die opvallend weinig
aandacht krijgen in de publieke economische discussie in ons land – leiden
toch in vele gevallen tot geheel andere
conclusies dan Van der Geest trekt.
In dit verband mag nog eens aan de uitspraak van Hayek worden herinnerd, die
de laatste jaren o p misschien niet geheel,
maar toch in ieder geval o p grotendeels
overtuigende wijze revanche neemt o p
zijn wetenschappelijke aartsrivaal Keynes: ,,The whole theory underlying the
full employment policies has by now of
course been thoroughly discredited by
the experience of the last few years. In
consequence the economists are also
beginning to discover its fatal intellectual
defects which they ought to have seen
al1 along. Yet I fear the theory wil1 still
give US a lot of trouble: it has left US
with a lost generation of economists
who have learnt nothing else” 8).
De politieke schaduwzijde van het geloof in de effectiviteit van de kevqesiaanse aanpak, daar waar deze niet verkt, is
dat de bevolking een rad voor ogen
wordt gedraaid. Men wekt de indruk dat
er een alternatief beleid mogelijk is dat
geen of minder offers vergt en dat toch
de werkgelegenheid in stand houdt. Het
is de voortzetting van deze illusiepolitiek die ons nog het meest ongerust
maakt.

J. van Ginkel
H. H. J. Labohm

Naschrift
Mijn artikeltje ,,Crisispolitiek vermijden” in ESB van 30 januari jl. is de
heren Van Ginkel en Labohm blijkbaar
in het verkeerde keelgat geschoten. Zij
verwijten mij bij te dragen aan de voortzetting van een illusiepolitiek door in
mijn stukje verwachtingen te wekken
die niet waar te maken zijn, namelijk dat
er een beleid mogelijk zou zijn dat geheel zonder of ten koste van minder offers de werkgelegenheid in stand zou
ESB 12-3-1980

Los daarvan staat een ruilvoetverslechtering. Ongetwijfeld is er thans in
de internationale prijsverhoudingen
sprake van een ruilvoetverandering ten
nadele van olie-importerende landen
en ten gunste van OPEC-landen. Die
ruilvoetverslechtering vergt een aanpassing van de bestedingen in de landen
die erdoor getroffen worden. Dit wordt
door mij geenszins ontkend. Ik heb er
slechts o p gewezen dat de inzinking in
de westerse landen voor een deel van
conjuncturele aard is. Het is hoogst
merkwaardig te moeten constateren dat
Van Ginkel en Labohm mij verwijten
conjunctuur en ruilvoetverslechtering
door elkaar te halen, terwijl zij zelf
beide verschijnselen o p één hoop vegen.

kunnen houden. Zij kunnen gerust zijn.
Mijn artikeltje heeft het gevreesde effect
niet gehad. Inmiddels is duidelijk geworden dat het kabinet-Van Agt een
loonmatiging gaat dicteren en f. 3 mrd.
extra ombuigen in de collectieve sector.
Het heeft de ,,illusiepolitiek” dus beeindigd.
Maar er valt meer te zeggen. De inzenders schuiven mij in de schoenen
dat ik het zou doen voorkomen alsof er
thans geen offers noodzakelijk zouden
zijn. Ik heb dat nergens gezegd en ben
die mening ook niet toegedaan. Integendeel, ik ben ervan overtuigd dat onder de
huidige omstandigheden offers niet kunnen uitblijven o m een dreigende aanzienlijke verhoging van d e werkloosheid te
voorkomen. Maar die offers moeten wel
zinvol zijn. Ik bedoel dat er uitzicht
wordt geboden o p een oplossing van de
economische problemen en in het bijzonder op een vermindering van d e werkloosheid. Als er alleen maar een aanpassingsbeleid wordt gevoerd in d e sfeer
van het financieringstekort, spreek ik
van crisispolitiek.
Ten slotte schrijven Van Ginkel en
Labohm mij een aantal onjuiste inzichten toe. Als ik hun bezwaren inventariseer, dan blijk ik o p één pagina tien
onjuiste en contraproduktieve inzichten
bijeen te hebben gebracht. Laat ik de
bezwaren eens o p een rijtje zetten en vervolgens kort becommentariëren.

D e zwakte van d e Nederlandse economie

Conjunctuur en ruilvoetverslechtering
Volgens Van Ginkel en Labohm haal
ik o p onverantwoorde wijzeconjunctuur
en ruilvoetverslechtering door elkaar.
Hun toelichting maakt mij echter niet
duidelijk hoe zij daarbij komen. Ik vermoed dat de verwarring die zij menen te
zien te maken heeft met de wat merkwaardige opvatting van conjunctuur die
zij erop na schijnen te houden: ,,een
golfbeweging van economische activiteit
binnen een volkshuishouding”. Met die
laatste toevoeging gaan zij voorbij aan
het internationale karakter dat het
conjunctuurverschijnsel kan hebben en
ook meestal heeft. Zo goed als binnen
een volkshuishouding als gevolg van oppotting de bestedingen kunnen achterblijven bij wat gezien de produktiecapaciteit mogelijk is, zo kan ook in
internationaal verband de omloopsnelheid van internationale valuta tijdelijk
lager worden, doordat de bezitters van
die valuta deze met een grotere vertraging weer in omloop brengen. Z o plant
het conjunctuurverschijnsel zich internationaal voort. Dit is naar mijn mening
thans aan de orde met betrekking tot
de OPEC-landen. Er gaat een zekere tijd
overheen voordat deze landen aanwendingsmogelijkheden voor hun snel gestegen inkomsten hebben gevonden. Dat
was ook na de oliecrisis van 19731 1974
het geval.

Ervan uitgaande dat de recessie in de
westerse landen mede een conjuncturele
component bevat, is Nederland dan een
van de aangewezen landen om een voorzichtig stimulerend beleid te voeren?
Van Ginkel en Labohm menen van niet,
omdat de Nederlandse economie te zwak
is om d e gevolgen van een anticyclisch
beleid te doorstaan. Zij stellen dat de
vitaliteit van de Nederlandse economie
is aangetast. Nu kan men in alle ons omringende landen, en waarschijnlijk ook
daarbuiten, dezelfde geluiden beluisteren. De vitaliteit van de economie
schijnt overal te zijn afgenomen. Ik hecht
aan die kwalificatie dan ook niet zoveel
waarde. Zinvoller lijkt het mij vast te
stellen, dat de teruglopendeeconomische
groei en de geringere stijging van de
wereldhandel het alle westerse landen in
economisch opzicht moeilijker hebben
gemaakt dan voorheen het geval was, en
dat die factoren een zekere aanpassing
noodzakelijk maken. Maar is Nederland
nu bijzonder zwak? Van Ginkel en
Labohm wijzen op de samenstelling van
het exportpakket. Door een ongunstige
pakketsamenstelling zou onze export
achterblijven bij de wereldhandel. Dit
punt is de laatste jaren ook herhaaldelijk door het CPB naar voren gebracht.
Maar in de MEV 1980 wordt deze conclusie toch weer enigszins gemitigeerd.
Er zouden statistische vertekeningen optreden. Er is wel achteruitgang van onze
positie in vergelijking met het totale
wereldaanbod, maar ten opzichte van de
andere industrielanden is dat in mindere
mate het geval.
Dat neemt echter niet weg dat versterking en diversificatie van het exportpakket alleszins toe te juichen zouden
zijn. Dat vergt dan wel investeringen en
kan leiden tot druk o p de betalingsbalans. Daar hebben Van Ginkel en
Labohm dan echter opeens niet meerzo’n

8) Zie voetnoot 3.

bezwaar tegen. Zij beginnen als het ware
in mijn straatje te praten. Daarom zal
ik ze maar vergeven dat zij door het
plaatsen van aanhalingstekens de suggestie proberen te wekken dat ik beweerd zou hebben dat het ,,op peil houden van de huidige bestedingssamenstelling” iets zou oplossen. Neen, ook ik
ben van mening dat ,,het creëren van een
groter produktievermogen in de exportsector en het tot stand brengen van een
energie-efficiëntere volkshuishouding”
thans sterk de voorkeur verdienen.
Daarmee slaat men immers twee vliegen
in één klap: versterking van de economische structuur en het o p peil brengen
van de bestedingen. Deze toevoeging
over de samenstelling van de binnenlandse bestedingen, waaraan ik in mijn
korte artikeltje niet veel aandacht heb
kunnen besteden, ondersteunt alleen
maar wat ik schreef.

Het fmancienngstekort
De versterking van de economische
structuur en de daarvoor benodigde investeringen zouden kunnen worden gedwarsboomd door de situatie op de kapitaalmarkt. Inderdaad kan o p de kapitaalmarkt een zeker ,,gedrangWvan
geldvragers ontstaan, als de overheid met een
omvangrijk financieringstekort een
groot beslag op de aangeboden middelen legt. Toch moet ook hier de situatie
niet worden overtrokken. Mijns inziens
doen Van Ginkel en Labohm dat, als zij
stellen dat veel verdergaande bezuinigingen nodig zijn om de rentestand in
Nederland te verlagen en de bedrijven
meer ruimte te geven o p de kapitaalmarkt. In de eerste plaats zien zij dan
over het hoofd dat het kapitaalmarktgebeuren geen puur nationale aangelegenheid is. Het renteniveau in ons land
wordt vooral door buitenlandse factoren
bepaald en slechts in beperkte mate door
het financieringstekort van de overheid
in Nederland. Bovendien kunnen door
een relatief hoge rente hier te lande buitenlandse gelden worden aangetrokken
die de kapitaalmarkt verruimen. In de
tweede plaats veronderstellen zij een
sterke relatie tussen het renteniveau en
de investeringen van bedrijven. Maar als
zich goede winstperspectieven voordoen
zullen bedrijven toch wel investeren,
ook al is de rentelast wat hoger. Dat
neemt niet weg dat een zeker remmend
effect van een hoge rentestand o p de investeringen ongetwijfeld aanwezig zal
zijn.
Een bijkomend punt, waarom ik van
mening ben dat een fixatie van de hoogte
van het financieringstekort nogal dogmatisch aandoet, is ook de slechte voorspelbaarheid ervan. Het CPB is niet in
staat het financieringstekort o p een procent nauwkeurig te schatten, zoals b.v.
uit het tegenvallen van de belastingontvangst met f. 3 mrd. (= bijna 1%
financieringstekort) is gebleken.

Ten slotte wil ik graag nog eens in
herinnering roepen dat ik in mijn artikel
,,Crisispolitiek vermijden” pleitte voor
een afweging van de risico’s van een hoog
financieringstekort tegen die van een
recessie c.q. depressie. Het is nu bijna
twee maanden geleden dat het CPB met
zijn verontrustende cijfers kwam en het
kabinet met zijn eerste reacties, maar
nog steeds heb ik die afweging – in termen van werkgelegenheid, inflatie, groei
e.d. – niet gezien.

Toekomstige ruilvoetverliezen
De interessantste opmerking die Van
Ginkel en Labohm in de paragraaf over
de toekomstige olieprijsverhogingen maken, is de laatste zin tussen haakjes:
,,(Wij hebben hierbij de complicatie dat
ook Nederland via de export van zijn
gas van de energieprijsverhogingen profiteert buiten beschouwing gelaten.)”.
Als het niet zo ernstig was, zou ik er
bijna om moeten lachen dat zij de crux
van het verhaal als een complicatie buiten beschouwing laten! Nederland exporteert bij benadering net zoveel energie als het invoert (het is een ,,semiOPEC-land” in de woorden van Van
Agt). En hoewel er sprake is van een
zekere vertraging in de doorberekening
van de olieprijzen in het aardgas en
hoewel de doorberekening niet volledig
is, loopt Nederland aardig mee met de
energieprijsstijging. We zouden daarom
eerst wel eens mogen kijken hoe groot
dat ruilvoetverlies van ons land nu in
werkelijkheid is, alvorens het te ,,nemenw.
We hoeven ons niet rijker te rekenen
dan we zijn, maar e r is bepaald ook
geen reden de arme man van Europa uit
te hangen. Juist vanwege die aardgasvoorraad verkeert Nederland in een bevoorrechte positie en is het een van de
aangewezen landen in Europa om thans
een voorzichtig stimulerend beleid op
gang te brengen. Voorzichtig in de zin
dat een binnenlandse inflatiespiraal
wordt vermeden.

bod van bepaalde produktiefactoren
(b.v. het aanbod van vaklieden in de
bouw en de metaal in het westen van het
land). Een stimulering van de economie
moet daarmee zoveel mogelijk rekening
houden om een verder oplopende overspanning o p de betreffende deelmarkten
te voorkomen. Dat betekent dat de beleidsruimte gering is en dat maatregelen
gericht zullen moeten worden genomen.
Tegelijkertijd moeten er pogingen in het
werk worden gesteld om duidelijke knelpunten, zowel op de arbeids- als op de
kapitaalmarkt, weg te nemen. In mijn
terminologie is dat een ,,voorzichtig
reflatoir beleid”.
Het doet wat overdreven aan daaruit
te concluderen dat ik er impliciet van
uitga dat de overheid de economie nauwkeurig zou kunnen bijsturen. Ik zie wel
degelijk de beperkingen van het overheidsingrijpen. Maar ik zie ook de beperkingen van het marktmechanisme
waar Van Ginkel en Labohm, in navolging van Hayek, zo sterk op schijnen
te vertrouwen. M.i. staan zij volstrekt
buiten de werkelijkheid, als zij veronderstellen dat b.v. de arbeidsmarkt een volkomen vrije markt zou kunnen zijn,
waarbij alleen het loon vraag en aanbod
van arbeid bepaalt. Er is nooit een arbeidsmarkt geweest die aan de condities
van een perfecte markt heeft voldaan,
en die zal er ook niet komen. Talrijke
andere factoren dan alleen het loon bepalen de allocatie van arbeid. De sociale
werkelijkheid kan toch niet terzijde
worden geschoven o p basis van zoiets
als een algemeen evenwichtsmodel of
omdat de inflatie prijsverhoudingen verstoort! In een georiënteerde markteconomie staat de overheid aan het roer
om het economisch proces bij te sturen.
Ongetwijfeld maakt zij daarbij fouten.
Misschien wordt haar stuurmanskunst
overschat. Maar zelfs een overheid kan
leren. Ik zie e r geen verbetering in het
roer maar los te laten en de economie
geheel over te leveren aan de vrije
krachten van de markt.

Fricties op de arbeidsmarkt
Het vermogen om de economie bij te
sturen
In plaats van het ,,voorzichtige reflatoire beleid” waarvan ik sprak, op te
vatten als een stimuleringsbeleid waarbij
geprobeerd wordt een binnenlandse inflatiespiraal te vermijden, verklaren
Van Ginkel en Labohm mij een aanhanger van de gedachte dat overheden de
economie op vrij nauwkeurige wijze
zouden kunnen bijsturen. Op het gevaar
af in vanzelfsprekendheden te vervallen,
zal ik de term ,,voorzichtig” daarom nog
wat nader toelichten. Terwijl er aan de
ene kant in de Nederlandse economie
tekenen zijn dat bepaalde bestedingen
(b.v. materiële overheidsbestedingen)
stimulering verdienen, doen zich aan de
andere kant knelpunten voor in het aan-

Intussen blijft het gebrekkig functioneren van bepaalde markten een feit.
Van Ginkel en Labohm gaan nader in op
de werking van de arbeidsmarkt. Ik heb
dat punt in mijn artikeltje niet genoemd,
maar het is zeker van belang. Daarom
heb ik er geen bezwaar tegen het ei dat
zij kwijt willen kortstondig te bebroeden.
Hun weergave van de toegenomen fricties en de afgenomen prikkels o p de
arbeidsmarkt is interessant. Ongetwijfeld vormen deze factoren een belemmering voor het verminderen van de werkloosheid. Een arbeidsmarktbeleid dat
oplossingen probeert te bieden voor deze
– en andere – knelpunten kan niet
worden gemist. Daarom is het zo’n betreurenswaardige zaak dat het overleg
tussen regering en sociale partners over

het oplossen van knelpunten o p de arbeidsmarkt volkomen is vastgelopen.
Van Ginkel en Labohm hebben gelijk
dat mijn ,,voorzichtige reflatie” voor
dat probleem geen oplossing biedt,
maar ik heb dat ook nergens gesuggereerd.

Energiebesparing
Als men nietsvermoedend zou lezen
wat Van Ginkel en Labohm onder het
kopje ,,Energiebesparingwte berde brengen, zou men zonder meer denken dat ik
pleit voor 1. massale overheidsprogramma’s voor energiebesparing op kosten
van de gemeenschap; 2. subsidies aan
particulieren; 3. een nieuw bureaucratisch apparaat voor energiebesparing.
Waar zij het vandaan halen weet ik niet,
maar in elk geval stond het niet in mijn
stukje. Wat mij voor ogen staat is een
verscherping van maatregelen (gebodsen verbodsbepalingen) daar waar verspilling van energie plaatsvindt (iedereen
die om zich heen kijkt kan voorbeelden
te over vinden) en een uitbreiding van
investeringsprogramma’s die leiden tot
energiebesparing
(stadsverwarming,
energieopwekking uit alternatieve bronnen, warmte/ krachtkoppeling e.d.). Bij
het selecteren van investeringen moet
behalve naar rentabiliteit (bij verwachte
toekomstige energieprijzen) ook worden
gekeken naar het aspect van de werkgelegenheid, expokkansen enz. De
..antiberende marktconforme” ener&eprijsitijgingen die Van Ginkel en
Labohm noemen zouden eveneens een
rol kunnen spelen in het bespanngsbeleid, maar met hun aanbeveling de
prijscompensatie op te schonen maken
zij zich weer schuldig aan de onzuivere
redenatie die daaraan ten grondslag ligt
en die ik al eerder in ESB aan de orde
heb gesteld 1).

kunnen gebruiken. Dat zal best waar
zijn, maar dat kan de staat der Nederlanden ook. Wat betreft mijn pleidooi
om aanwending van de extra baten van
oliemaatschappijen in Nederland te
garanderen sta ik overigens niet alleen.
In het debat over zijn begroting in de
Tweede Kamer heeft minister Van Aardenne – toch van onverdachte liberale
huize – een identiek standpunt ingenomen. Ik geloof niet dat het juist is
daarbij van gelegenheidswetgeving te
spreken. Wetgeving is een neerslag van
wat maatschappelijk aanvaard is. De
scheve verhouding tussen de excessieve
winsten van de oliemaatschappijen en
de knellende tekorten van de staat is dat
mijns inziens niet.

Inkomensbeleid
Het alle inkomens omvattende inkomensbeleid waarvan ik sprak, hebben
Van Ginkel e n Labohm verbasterd tot
een ,,allesomvattend inkomensbeleid”.
Zij achten dit in de gemengde markteconomie niet te verwezenlijken. Ik geloof dat zij gelijk hebben. Maar ik pleit
ook helemaal niet vooreen rigide bureaucratische structuur waarin de ,,rechtvaardigheid” is geformaliseerd. Ik pleit
ervoor dat wanneer een inkomensmatiging wordt gevraagd, niet bepaalde bevoorrechte groepen in hoge mate buiten
schot blijven. Inderdaad is het kwestieus
wat onder een rechtvaardige inkomensverdeling moet worden verstaan. Maar
er bestaat wel een grote consensus over
de onrechtvaardigheid van bestaande
grote inkomensverschillen die niet berusten o p verschillen in inspanning, gebrachte offers e.d. Als aan die verschillen wat werd gedaan, zou al veel gewonnen zijn. Dan zou ook een matigingsbeleid voor de lagere inkomens aan geloofwaardigheid winnen.

,,Windfall profits”
Herverdeling van arbeid
Volgens Van Ginkel en Labohm zijn
de winsten van de oliemaatschappijen
niet zo hoog als velen wel geloven. Zij
wijzen daarbij op Shell. Toevallig zijn
juist de resultaten van Shell over 1979
bekend geworden. Bij 5% minder olieverkopen steeg de netto winst van f. 4,4
mrd. tot f. 13,O mrd. Daarbij ga ik niet
in op allerlei mogelijkheden die e r zijn
om buitensporige winsten in de cijfers te
camoufleren. Mijn opponenten stellen
dat de oliemaatschappijen dit geld goed

ESB 12-3-1980

Dat het o p grote schaal invoeren van
deeltijdarbeid tot minder d a n evenredige
belas;ingopbrengsten leidt is best mo&
liik. Het kan ook andersom ziin, ik doorzie alle effecten daarvan niet geheel. Misschien is er een verlaging van de directe
belastingopbrengsten en een verhoging
van de indirecte. In elk geval lijkt het me
niet al te moeilijk de tarieven zo bij te
stellen dat dit punt niet tot grote verstoringen leidt.

Het keynesiaanse recept
Tot slot van hun betoog citeren Van
Ginkel en Labohm nog een keer Hayek,
die doelend op aanhangers van Keynes
spreekt van een ,,lost generation of
economists who have learned nothing
else”. Daarentegen wekken zij zelf hier
en daar de indruk niet verder te zijn gekomen dan Adam Smith. Waar zij mij
een eenzijdige keynesiaanse aanpak verwijten vergissen ze zich schromelijk.
Het recept van Keynes voor de jaren
dertig kan niet domweg worden toegepast in de huidige situatie. Er is thans
sprake van conjuncturele hn structurele
onevenwichtigheden waarvoor Keynes
alléén geen oplossing biedt. De keynesiaanse aanpak dient ondersteund te
worden door een breed scala van andere
instrumenten.

Tot slot
In mijn artikel ,,Crisispolitiek vermijden” plaatste ik kanttekeningen bij
het (gebrek aan) economisch beleid van
het kabinet en probeerde ik een alternatieve richting aan te geven. Van Ginkel
en Labohm noemen die richting de
voortzetting van een illusiepolitiek,
maar er is noch sprake van de voortzetting van een politiek, noch wordt de
illusie gewekt dat offers achterwege zouden kunnen blijen. Hun gehele betoog
komt daardoor in hoge mate in de lucht
te hangen. Daarbij zijn veel van hun bezwaren te herleiden tot het feit dat zij
mijn artikeltje slecht hebben gelezen.
Dat ik toch vrij uitvoerig o p hun reactie
ben ingegaan, hangt samen met het belang van de zaken die aan de orde worden
gesteld. O p veel van de aangesneden
punten wordt namelijk thans een illusiepolitiek gevoerd en wordt.de bevolking
een rad voor de ogen gedraaid. Het
sterkst betreft dat de voorstelling dat
door het kabinetsbeleid de werkgelegenheid in stand wordt gehouden 2). Daar
dient de ongerustheid naar uit te gaan en
dat dient aan de kaak te worden gesteld.
Ik ben Van Ginkel en Labohmdankbaar
dat zij mij nog eens de gelegenheid daartoe hebben geboden.

L. van der Geest
1) L. van der Geest, Eerst de discussie ,,opschonen”, ESB, 29 augustus 1979.
2) Voor een nadere uitwerking van dit punt
zie: L. van der Geest, Een noodverband, ESB,
27 februari 1980.

Auteurs