Ga direct naar de content

De technocratie van de nieuwe schaarste

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 19 1980

De technocratie van de nieuwe schaarste
Het is een bekend verschijnsel dat de wetenschappelijke
onderzoeker zich gemakkeliik laat meesleven door de
charme van zijn werkterreinén zich niet aliijd realiseert
wat de maatschappelijke gevolgen van zijn werk kunnen
zijn. O p het gebied van natuurwetenschap en techniek
komt het vaak voor dat de onderzoekers wordt verweten
dat zij zich te weinig bewust zijn van het gevaarlijke
karakter van het speelgoed waarmee zij bezig zijn. Als de
politicus blind vaart o p de technicus die in zijn enthousiasme voor nieuwe ontwikkelingen de gevaren van de
technische ontwikkeling onderschat, belanden wij in een
technocratie. Minder in het oog lopend is het hiermee
vergelijkbare gevaar dat ons bedreigt als de beoefenaren
van een geheel andere tak van wetenschap, namelijk de
economie, in het kader van de beleidsvorming een te
dominerende positie krijgen. Dit gevaar is in veel sterkere
mate aanwezig dan de meeste economen en politici zich
bewust zijn.
De taak van de wetenschappelijk onderzoeker bij de
beleidsvoorbereiding wordt steeds belangrijker. Het onderling afwegen van de positieve en negatieve effecten van
verschillende mogelijke beleidslijnen eist vaak de verwerking van een groot aantal gegevens die zich moeilijk, of
geheel niet, lenen voor een kwantitatieve benadering. Het
vertalen van inponderabele baten en lasten in termen van
één vergelijkingseenheid, bijvoorbeeld guldens, is bijna
altijd een gekunstelde zaak, zelfs bij een nòg zo goed
doorwrochte kosten-en batenanalyse. Het gevolg is dat de
resultaten van het onderzoek nooit kunnen leiden tot een
ondubbelzinnige kwantitatieve waardering van een project of een beleidsvoorstel dat zonder verdere discussie
door de politicus kan worden gehanteerd als een objectief
gegeven.
De ideale toestand is een dialoog tussen wetenschappelijk onderzoeker en politicus, waarbij de eerste met behulp
van zijn wetenschappelij k instrumentariumde laatste beter
in staat stelt zijn doelstellingen te realiseren. Daarbij is
noodzakeliik dat de politicus en d e onderzoeker dezelfde
taal spreken o m dat gesprek het karakter te geven van een
werkeliike dialooe. Een relatie waarbii de aoliticus zonder
dialoog het resultaat van de wetenschápphijke onderzoeker in vertrouwen overneemt bergt een groot gevaar in
zich; de kans is namelijk groot dat de politicus niet, of
onvoldoende, doorziet of er in het onderzoek bepaalde
waardeoordelen zijn ingebouwd. Nog twijfelachtiger is
het of hij kan beoordelen hoe die waardeoordelen in het
eindresultaat van de studie doorwerken.
Dit doet niets af aan de betekenis van wetenschappelijk
onderzoek dat tot doel heeft het inzicht in deze problematiek te vergroten en dat meestal bestaat in pogingen om
methoden te ontwikkelen o m waarderingsvraagstukken
langs wetenschappelijke weg o p te lossen. Men zou met
prof. Nijkamp, die onlangs in een boek een aantal methoden voor de milieuwaardering heeft samengebracht l), het
werkterrein van de econoom kunnen definiëren als de
analyse van schaarstevraagstukken, voor zover die is
gericht op een verantwoord gebruik en beheer van materiële goederen en hulpbronnen. Zo kunnen de welvaartsaspecten van het milieubederf binnen de economie worden
bestudeerd, terwijl de milieuaspecten van het welvaartsstreven in samenwerking met andere disciplines geanalyseerd worden.
Dat deze verruiming van het blikveld van de econoom
nodig is, wordt in steeds bredere kring onderkend, maar in
de praktijk wordt toch nog te veel geoordeeld op basis van
eng-economische kostenargumenten. Heel vaak nog
wordt de noodzaak om bij een beleidsbeslissing anders
dan in geld uit te drukken waarden bij de keuze te

betrekken, wel met de mond beleden maar lang niet altijd
in de praktijk toegepast. O m mij te beperken tot mijn
eigen vakterrein: nog te veel zie ik rapporten over b.v.
energiebesparende projecten, toepassing van wij kverwarming of het gebruik van nieuwe technieken waarin de
kostenvergelijking met de bestaande techniek te zwaar
weegt in de beoordeling. Het oordeel ,,economisch niet
verantwoord” klinkt erg wetenschappelijk, maar als het
betekent dat het gaat om een goed project waarvan men
alleen de financiering problematisch vindt of een inkomstenderving vreest, dan is het wel gelegenheidswetenschap. Maar ook als men andere dan geldelijke zorgen bij
de beoordeling betrekt moet men aan het onderzoek ten
behoeve van de beleidsvoorbereiding de eis stellen dat het
de afweging van voor- en nadelen verheldert en niet
vertroebelt.
Er zijn wel voorbeelden te vinden van methoden die aan
deze eis voldoen. Een milieu-effectrapportage is duidelijk
een goede aanzet tot bewuster kiezen op basis van kennis
van zaken. Een stap verder gaat onderzoek dat uitmondt
in een mogelijkheid, kwantitatief te bepalen in hoeverre
het bereiken van onderling conflicterende doelstellingen
mogelijk is. Men kan aangeven, welke uitwerking het
dichter naderen van een bepaald doel heeft op de mate,
waarin andere doelstellingen nog gerealiseerd kunnen
worden. Een voortreffelijke methode.
Moeilijker zal het voor de politicus worden als hem een
keuze tussen de alternatieven voor het gebruik van het
Lauwersmeergebied voor militaire oefeningen wordt aanbevolen o p grond van een onderzoek, waarin voor zo
onderscheiden zaken als de geschiktheid als oefenterrein,
de flora en fauna van het gebied, de mate van geluidshinder, de waardering van het natuurschoon en de bestedingen van de militairen in de omgeving rapportcijfers
worden gegeven. Misschien zal een politicus zich laten
imponeren door de mededeling dat met behulp van een
projectmatrix een concordantieanalyse is uitgevoerd.
Belangrijker is dat de methode, waarbij een ingewikkelde
wiskundige machinerie wordt gebruikt voor de verwerking van een groot aantal twijfelachtig gekwantificeerde
waardeoordelen, alleen maar kan resulteren in een ondoorzichtig resultaat, waar de politicus alleen maar weg
mee weet als hij lijdt aan een onbegrensd vertrouwen in
zijn wetenschappelijke zegsman. Dit geldt te meer naarmate de problemen en de gebruikte onderzoekmethoden
gecompliceerder zijn.
Men moet vrezen dat het voor sommige politici en
politiek geïnteresseerde kiezers aantrekkelijk is zich te
verschuilen achter een wetenschappelijk onderzoek dat
ten onrechte als objectief of gezaghebbend wordt beschouwd. Overigens hoeft hier niet sprake te zijn van een
bewuste knieval. Het vertrouwen in onderzoekers van de
eigen politieke kleur, de overschatting van de betekenis
van het etiket wetenschappelijk en misschien ook de
onmacht van de politicus om de ingewikkelde problemen
van vandaag in al zijn consequenties te doorzien en te
ontrafelen, spelen een belangrijke rol bij het tot stand’
komen van deze technocratie van de nieuwe schaarste.
Zoals in de technocratie oude stijl de ondernemers en
ingenieurs een gezaghebbende stem hadden, met name in
de eigen politieke kring, zo zullen in het tijdperk van de
technocratie van de nieuwe schaarste de politiek bevrien-

I) P. Nij kamp, Naar een prijzenswaardig milieu?! Van Gorcurn,
Assen, 1979.

de wetenschappelijke onderzoekers gezag en vertrouwen
genieten. Dit gevaar is nu reeds levensgroot aanwezig,
gezien de ontwikkeling van het wetenschappelijk onderzoek op dit gebied. Net als de technicus en de natuuronderzoeker gaat de econoom zo op in zijn onderzoek dat hij
zich niet realiseert met welk een gevaarlijk speelgoed hij
bezig is. Hij wordt zozeer meegesleept door zijn wens en
zijn vaardigheid het zo moeilijke probleem van de waardering van onmeetbare waarden – zoals het milieu – op
wetenschappelijke wijze te lijf te gaan, dat hij het doel,
hulp te bieden bij de beleidsvoorbereiding, voorbij schiet.
In plaats van te helpen, gaat hij fungeren als de gezaghebbende leverancier van ondoorgrondelijke beleidsadviezen. Naarmate e r in zo’n onderzoek meer overhoop wordt
gehaald en meer wordt gekwantificeerd en gewaardeerd,
wordt het gevaar groter dat de onderzoeker impliciete
waardeoordelen in het resultaat van het onderzoek
brengt.
Als de politicus bereid is de resultaten van zo’n onderzoek als uitgangspunt te nemen voor zijn handelen heeft
hij, zonder dat de beide partijen zich er misschien van
bewust zijn, een deel van zijn waarderingstaak uit handen
gegeven aan de wetenschappeliik onderzoeker. Evenmin
als de uiteindelijke beslissing over een energiebeleid
ligt bij de energieproducent of bij d e elektronisch ingenieur, mag de beslissing over milieuproblemen of milieubeiinvloedende keuzeproblemen liggen bij de wetenschappelijk onderzoeker van die problemen.
Dat we voor deze zaken op de hoede moeten zijn blijkt
uit de hiervoor al gegeven voorbeelden: het geven van
rapportcijfers voor allerlei zaken die bij een besluit een rol
spelen, maar ook de keuze van de methode om die cijfers
te verwerken, is in sterke mate bepalend voor het eindresultaat. Het is vrijwel onmogelijk om ten aanzien van die
rapportcijfers en hun verwerking in een berekening vast
te stellen of zij een eerlijke weergave zijn van d e feitelijke
waardering van de betreffende aspecten van een bepaald
project.
Ernstiger wordt de zaak nog wanneer een volkomen
kolderieke methode wordt ontwikkeld met het doel rookgordijnen te leggen. Dat we ook op dit punt al ver zijn afgegleden, moge blijken uit een voorbeeld, dat ik ontleen
aan het eerder geciteerde boek van prof. Nijkamp. Eén
van de methoden om een ecosysteem te waarderen is de
energiemethode. Om de kwalijke kanten van geld als
meeteenheid te omzeilen, zijn enkele onderzoekers op het
idee gekomen de waarde van een gebied uit te drukken in
energie. Hoe men een landschap of een al dan niet
ingepolderd watergebied in energie omrekent, vermeldt de
historie niet.
Wat wordt er in dit geval nu feitelijk berekend? Uitgaande van de gedachte, dat in de natuur allerlei energieomzettingen plaatsvinden wordt een willekeurig
gegeven, dat wordt aangeduid als de jaarlijkse energieproduktie van het landschap, gehanteerd als maatstaf voor de
milieuwaarde van het gebied. Deze hoeveelheid energie
wordt omgerekend in geld. Die omrekening kan alleen
maar dienen om een vergelijking mogelijk te maken met
andere kosten, prijzen of waarden. Men waardeert echter
een energie-eenheid niet o p basis van de kosten van
energie: in plaats van de energieprijs hanteert men het
absurd hoge bedrag dat men krijgt door het hele nationale
inkomen te delen door onze jaarlijkse energieconsumptie.
Deze gigantische waarde, uitgedrukt in guldens per jaar,
wordt daarna over een volstrekt willekeurig gekozen toekomstige periode geactualiseerd om de huidige ,,waardem
van het gebied in kwestie te berekenen.
Er worden verbanden gelegd tussen grootheden die
hoegenaamd niets met elkaar te maken hebben. Het
nationaal inkomen per eenheid energieverbruik heeft
evenmin iets te maken met de waarde van de natuurenergie uit dit model als het nationaal inkomen per liter
drinkwater iets te maken heeft met de waarde van het
water in de nog niet drooggelegde Markerwaard. De
hoogte van het bedrag in guldens heeft dan ook niets te
maken met de waarde van het landschap; de presentatie

suggereert ten onrechte dat men erin is geslaagd een
waarde te bepalen in een eenheid die te vergelijken is met
de gulden die wij hanteren voor lonen, prijzen en waarden.
Als vergelijkingsmaatstaf is het berekende bedrag geheel zonder enige praktische betekenis. Het heeft geen
enkele zin te waarderen o p basis van de impliciete aanname dat de waarde van het ongerepte landschap daalt als
het energieverbruik sterker stijgt dan het nationaal inkomen. Ook lijkt het mij aan twijfel onderhevig, dat ik een
boslandschap des te meer zou waarderen naarmate de
verbrandingswarmte van de bomen hoger is.
Toch beschouwt prof. Nijkamp in zijn boek deze
,,Spielerei” als een aantrekkelijke methode, al zal er
volgens hem nog deugdelijk ecologisch onderzoek naar de
maatschappelijke waarde van energieproduktie inecosystemen nodig zijn, voordat deze waarderingsmethode operationeel zal worden. Hij heeft al berekend, dat de energetische waarde van het deel van de Dollard dat door een
buitendijks kanaal met drooglegging werd bedreigd, begroot kan worden o p 100 mln. kcal per hectare. Met
behulp van het nationaal inkomen, de energieconsumptie,
een rentevoet van 9% en een planninghorizon tot het jaar
2000 berekent hij dat het gebied f. 160 mln. gld. waard is
en dat is zes maal zoveel als men kan berekenen o p grond
van een kosten-batenanalyse: een klap voor de voorstanders van het kanaal, deze nieuwe zege van de wetenschap.
Moeten we nu werkelij k vrezen dat de wetenschappelijk
onderzoeker dit wapen serieus zal misbruiken o m een
politieke zaak te steunen waarover hij zelf al een oordeel
heeft geveld zonder hulp van de computer? We ontkomen
er niet aan deze vraag bevestigend te beantwoorden. In
ESBvan 20 oktober 1976citeert prof. Nijkamp een onderzoek van Gosselink c.s. 2). Omdat de energetische-waarderingsmethode tot zulke gigantische bedragen leidt,
suggereren de geciteerde auteurs bij projectevaluatie deze
methode te hanteren, met het doel op deze wijze meer
tegenwicht te bieden tegen industriële ontwikkelingsprojecten die vrijwel altijd in het voordeel zijn ten opzichte
van natuurgebieden. Bovendien zou het op deze manier
mogelijk zijn veel hogere compensatiebedragen te vragen
bij een omzetting van een natuurgebied in een industrieel
gebied of een woongebied!
Het is natuurlijk te gek om los te lopen. Een schadeclaim o p basis van een ondoorzichtige grootheid, die is
uitgedrukt in guldens maar met de gulden uit het normale
spraakgebruik helemaal niets te maken heeft, is absurd.
Maar blijkbaar heiligt het doel de middelen, want in het
genoemde artikel in E S B beveelt prof. Nijkamp deze methode ook aan ter toepassing o p waarderingsvraagstukken van vele andere natuurgoederen, zodat deze methode
ook een belangrijke rol kan spelen bij het milieubeleid en
het planologisch beleid. Dit is d e technocratie van de
nieuwe schaarste ten voeten uit. Men bestrijdt elkaar met
wetenschappelijke waarderingen, o p bestelling en o p maat
te leveren.
Ik vrees dat men in brede kring de gevaren die hier
opdoemen onderschat. Men zou zich wat meer moeten
bezinnen o p de vraagstukken van welvaart en welzijn, van
milieubeheer en energieverbruik als beleidsproblemen.
Dat zou waarschijnlijk leiden tot een vraag naar anders
georiënteerd onderzoek dan wat thans plaatsvindt. Dat
die bezinning broodnodig is, blijkt uit het feit dat men
zelfs voor een goede zaak als het milieubeheer zijn toevlucht moet nemen tot misbruik van de wetenschap. Als
we nog langer wachten zal de ontwikkeling, die begon met
een goed bedoelde alarmkreet van de Club van Rome uit
de hand lopen en eindigen in een technocratie van de
nieuwe schaarste waar een nieuwe generatie van technici,
de inventieve computerbespelers, het voor het zeggen
heeft. U bent gewaarschuwd.

A.A. de Boer
2) J. G. Gosselink C.S.,The value of the toral marsh, Marine Sc.
Dept., Louisiana University, 1973.

Auteur