Arbeidsongeschiktheid bij gehuwden
PROF. DR. C. K. F. NIEUWENBURG* – DRS. J. J. SIEGERS*
In de discussie over inkomensmatiging wordt van verschillende kanten gepleit voor het
beperken van de samenloop van uitkeringen en/of inkomens per huishouding.
Er is echter weinig bekend over de mate waarin een dergelijke samenloop
voorkomt. Op basis van de Arbeidskrachtentelting 1975 wordt in dit artikel onderzocht in hoeverre
arbeidsongeschiktheid onder gehuwden samenhangt met leeftijd, opleidingsniveau
van de betrokkene en met eventuele arbeidsongeschiktheid van de partner. De kans dat
huwelijkspartners beiden arbeidsongeschikt zijn, blijkt te
stijgen naarmate de leeftijd hoger en het opleidingsniveau lager is. De auteurs
concluderen dat gezinnen waarin man en vrouw ieder een arbeidsongeschiktheidsuitkering
ontvangen, niet lijken te worden gekenmerkt door een grote sociale en economische weerbaarheid.
Inleiding
Bij de behandeling van de begroting voor 1981 van Sociale
Zaken is in de Eerste Kamer door minister Albeda opgemerkt dat er in het kader van de bezuinigingen op de collectieve uitgaven gekeken moet worden naar gevallen waarin
in een huishouding meer dan een sociale uitkering wordt
ontvangen: ,,Er is niet te ontkomen aan vormen van afslanking van de sociale zekerheid en daarbij hoort dit aspect
zeker op de agenda 1). Al eerder had de staatssecretaris
van Sociale Zaken in zijn aan de SER gerichte adviesaanvrage betreffende de integratie van de werkloosheidsregelingen geschreven: ,,Bij dergelijke langdurige uitkeringen
op een relatief hoog niveau is het opnemen van zo breed
mogelijke anticumulatiebepalingen om de samenloop van
meerdere uitkeringen of een uitkering en andere inkomsten
te beperken, uit een oogpunt van sociale rechtvaardigheid
noodzakelijk. Dit uiteraard met inachtneming van de rechtsgronden in het algemeen en de internationale verplichtingen
in het bijzonder” 2). Het stellige waarderingsoordeel in de
eerste zin van het laatste citaat wordt in de adviesaanvraag
niet geadstrueerd. Blijkbaar wordt het geacht vanzelf te
spreken. Dat doet het evenwel in ieder geval niet waar het
betreft de samenloop van inkomens en/ of uitkeringen van
de beide partners van een samenwonend paar, waar de geciteerde passage blijkens de Nadere taakopdracht aan de
ambtelijke projectgroep integratie werkloosheidsregelingen
die als bijlage bij de adviesaanvrage is gevoegd ook betrekking op heeft.
Op biz. 3 van de betreffende bijlage staat vermeld: ,,Met
inachtneming van de rechtsgronden in het algemeen en de
internationale verplichtingen in het bijzonder zo breed
mogelijk anticumulatiebepalingen opnemen. Uitgaande
van dit algemene principe bezien in hoeverre voor een echtpaar (of daarmee gelijkgestelden) het v66rkomen van twee
sociale zekerheidsuitkeringen dan wel een sociale zekerheidsuitkering en een inkomen kan worden beperkt, dan wel in
hoeverre het mogelijk is de som van de inkomsten die geheel
of gedeeltelijk uit sociale zekerheidsuitkeringen bestaan
per echtpaar c.q. alleenstaande aan een maximum te binden”.
Deze ideee’n, die met name door ermee instemmende uitspraken en artikelen van het kamerlid Van der Doef in de
700
belangstelling zijn komen te staan 3), zijn niet onweersproken gebleven 4). In de woorden van de Emancipatiekommissie 5): ,,Als in het regeringsbeleid uitgegaan wordt van
een zelfstandige maatschappelijke positie van beide partners,
wat onder meer tot uitdrukking komt in de wet gelijke
behandeling van vrouwen en mannen in het arbeidsproces,
waarin het individuele recht op gelijke behandeling duidelijk vastligt, ongeacht de burgerlijke staat of de gezinsomstandigheden, dan valt daarmee niet te rijmen, dat in een
regeling, die gee’nt is op de positie in het arbeidsproces ten
aanzien van het recht op uitkering dan wel het feitelijk plaatsvinden van een uitkering de burgerlijke staat of de gezinsomstandigheden wel een bepalende rol wordt toegedacht”
en ,,Een uitwerking van de anticumulatieregeling in die zin
leidt tot uitkeringsrechten op het niveau nul; een fopspeen,
waarvoor wel premie moet worden betaald”. Overigens acht
de Europese Commissie blijkens haar antwoord op vragen
van het Europese kamerlid Van den Heuvel het hanteren
van een maximum per gezin bij het toekennen van sociale
uitkeringen en het geheel of gedeeltelijk afhankelijk maken
van een uitkering van het inkomen van de partner in strijd
met de EG-richtlijn inzake de gelijke behandeling van
mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid 6).
* De schrijvers zijn als respectievelijk hoogleraar en wetenschappelijk medewerker yerbonden aan de sectie macro-economic van het
Econoraisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Zij zijn
het CBS erkentelijk voor het ter beschikking stellen van de voor dit
artikel gebruikte gegevens.
1) Trouw, 3 maart 1981.
2) Ministerie van Sociale Zaken, Brief nr. 54.193, Stafafdeling BO
d.d. 28 augustus 1980, gericht aan de SER, betreffende: Integratie
werkloosheidsregelingen, biz. 3.
3) Zie o.a. J. van der Doef, Maximaliseer de minima, NRC Handelsblad, 17 februari 1981; J. van der Doef, Naast hoge inkomens past
een lagere uitkering, De Gooi- en Eemlander, 21 februari 1981.
4) Zie o.a. P. Schro’der.Uitkering per gezin treft veel vrouwen,
de Volkskrant, 17 februari 1981:1. Christochowitz en B. Madlener,
Korting op uitkeringen straft werkende vrouw, NRC Handelsblad,
19 februari 1981.
5) Adviezen Emancipatiekommissie, Nederlandse Staatscourant,
12 december 1980, nr. 242, biz. 5.
6) Zie: Uitkering naar situatie gezin in strijd met richtlijn van EG,
Trouw, 19 maart 1981.
Gezien het belang dat blijkbaar door velen wordt toegekend aan de samenloop van uitkeringen en/of inkomens
bij de mannen groter te zijn dan dat bij de vrouwen. Met
name bij de hoogste leeftijdscategorieen zijn de verschillen
per huishouding, is het opmerkelijk dat omtrent de mate
groot. Een mogelijke oorzaak van dit verschil is dat de
waarin een dergelijke samenloop in de praktijk voorkomt in
arbeidsmarktparticipatie van vrouwen veel selectiever is dan
feite nauwelijks tot niets bekend is. In dit artikel wordt op
basis van de uitkomsten van de door het CBS uitgevoerde
die van mannen. In de leeftijdscategorie van 30 tot 50 jaar
is het percentage van de mannen dat behoort tot de categoric ,,overigen” vrijwel te verwaarlozen 11). Ongeacht hun
gezondheidstoestand verricht veruit het grootste deel van de
Arbeidskrachtentelling 1975 7) onderzocht met welke frequentie arbeidsongeschiktheid voorkomt onder gehuwden
en in hoeverre deze frequentie samenhangt met leeftijd,
opleidingsniveau van de betrokkene zelf en met de eventuele
mannen betaalde arbeid. Bij de vrouwen is daarentegen het
percentage dat tot de beroepsbevolking behoort vrij klein.
arbeidsongeschiktheid van de partner. Gezien de sterke
correlatie tussen de leeftijd van de man enerzijds en die van
de vrouw anderzijds 8) en de sterke correlatie tussen het
opleidingsniveau van de man enerzijds en dat van de vrouw
Tabel 1. Arbeidsmarktparticipatie en arbeidsongeschiktheid van gehuwde mannen naar leeftijd a)
anderzijds 9), worden geen tabellen gepresenteerd waarin
de arbeidsongeschiktheid van de ene partner wordt gerela-
Leeftijd
teerd aan respectievelijk de leeftijd en het opleidingsniveau
van de andere partner.
Over de samenhang tussen arbeidsongeschiktheid en
leeftijd wordt regelmatig gepubliceerd in de respectieve
jaarverslagen van de Gemeenschappelijke Medische Dienst
(GMD). Daarin wordt echter geen onderscheid gemaakt
tussen gehuwden en ongehuwden. Evenmin worden aldaar
de cijfers uitgesplitst naar opleidingsniveau. Ook ten aanzien
van de vraag of ook de partner arbeidsongeschikt is, worden
in de jaarverslagen van de GMD geen gegevens verstrekt.
De in dit artikel gepresenteerde uitkomsten van de Arbeidskrachtentelling 1975 hebben betrekking op 71.534
respondenten waarvoor gegevens bekend zijn omtrent ge-
slacht, leeftijd, opleiding en voornaamste bezigheid. Daarbij
dient te worden bedacht dat het hier de antwoorden betreft
van de betreffende respondenten op de aan hen gestelde
vragen. Dit betekent onder meer dat een respondent als
arbeidsongeschikt is aangemerkt wanneer deze bij de vraag
naar voornaamste bezigheid aangeeft zich als arbeidsongeschikt te beschouwen. Tot de in de tabellen opgevoerde
categoric van de beroepsbevolking zijn gerekend degenen
die opgaven het uitoefenen van een betaald beroep als voornaamste bezigheid te hebben (incl. militairen in dienst voor
25-00 ….
Behoort tot Arbeids
de beroeps- ongeschikt
bevolking
95,3
97,7
Overigen
Totaal b)
4,3
0,5
0.5
100
2,0
0,3
0,3
93.5
5,6
0,8
100
5.7
6 0 – < 6 5 ….
61,3
14,2
20,2
18,5
100
15.3
24,8
Totaal ……
91.6
5.4
3.0
100
5.6
35 – < 40 . . . .
4 5 – < 5 0 ….
1.2
2,0
a) Exclusief 341 personen die 65 jaar of ouder waren.
b) Verschillen door afronding.
Tabel 2. Arbeidsmarktparticipatie en arbeidsongeschiktheid van gehuwde vrouwen naar leeftijd a)
Leeftijd
Behoort tot Arbeidsberoeps- ongeschikt
bevolking
Overigen
Totaal b)
Arbeidsongeschikten
in procenten van de
som van beroepsbevolking en
arbeidsongeschikten
eerste oefening) en hetzij daadwerkelijk als zodanig werkzaam waren hetzij werkloos waren 10).
Arbeidsongeschiktheid en leeftijd
Blijkens de in de tabellen 1 en 2 gepresenteerde uitkomsten
neemt de arbeidsongeschiktheid van zowel gehuwde mannen
als van gehuwde vrouwen snel toe met de leeftijd. Er kan
zelfs worden gesproken van een exponentiele stijging. Dit
is met name het geval wanneer het aantal arbeidsongeschikten niet wordt uitgedrukt in procenten van de totale bevolking in de betreffende leeftijdscategorie, maar in procenten
van de som van de beroepsbevolking en arbeidsongeschikten.
Arbeidsongeschikten in
procenten van dc
som van beroepsbevolking en
arbeidsongeschikten
<25 . . . .
25 – < 30
30 – < 35
3 5 – < 4 0 ….
40-<45
45 – < 50
50 – < 55
55-<60
60 – < 65
37.9
18.3
15.5
15,4
15.5
13.8
10.9
8.7
5.0
O.I
O.I
O.I
0.2
O.I
0.3
0.4
0.5
0.8
62.0
81.6
84.5
84.4
84.4
86.0
88.6
90.8
94.2
100
100
100
100
100
100
100
100
100
0.4
0.4
0.5
1.5
0.8
2.0
3.8
5.2
14.0
Totaal ……
16.9
0.2
82.8
100
1.3
a) Exclusief 30 personen die 65 jaar of ouder waren.
b) Verschillen door afronding.
Laatstgenoemde som lijkt een betere basis voor de bereke-
ning van genoemd percentage, omdat de arbeidsongeschikten, naar kan worden aangenomen, in overwegende mate
tot de beroepsbevolking hadden behoord in geval de invali-
dering achterwege was gebleven. Doordat de beroepsparticipatie afneemt naarmate de leeftijd toeneemt, wordt het
percentage van de totale bevolking dat van de beroepsbevolking kan overgaan naar de categoric van de arbeidsongeschikten op zich zelf kleiner. Het in de laatste kolom
van de beide tabellen vermelde percentage kan worden ge-
Wanneer, zoals kan worden verwacht, vrouwen met een
betrekkelijk zwakke gezondheid relatief minder vaak tot de
markt voor betaalde arbeid zullen toetreden, dan wordt
de vrouwelijke beroepsbevolking gevormd door personen
met een in verhouding tot alle vrouwen sterkere gezondheid.
Niet alleen vormt dit een mogelijke verklaring voor het verschil van arbeidsongeschiktheidsfrequentie tussen mannen
acht voor dit effect te corrigeren. Tevens vergroot het de
vergelijkingsmogelijkheden tussen de mate waarin respectievelijk mannen en vrouwen arbeidsongeschikt zijn. Een
vergelijking van de in de tweede kolom van de beide tabellen
weergegeven percentages wordt immers verstoord door het
feit dat de beroepsparticipatiegraad van mannen veel groter
is dan die van vrouwen.
Welke percentages voor de vergelijking tussen mannen en
vrouwen echter ook worden gehanteerd, steeds blijkt voor
welke leeftijdsgroep het percentage arbeidsongeschikten
ESB 22-7-1981
7) Zie voor nadere informatie omtrent deze telling CBS, Arbeidskrachtentelling 1975, Den Haag, 1978.
8) C. de Hoog, Wederzijdse kenmerken van huwelijksparmers
Den Haag, 1979, biz. 16-19.
9) Idem, biz. 35-41.
10) In de terminologie van het CBS betreft het hier de beroepsbevolking in strikte zin; zie CBS, op. cit., biz. 14-15.
11) Tot deze categoric behoren o.a. degenen die scholier of student
zyn, werken in eigen huishouden of dat van ouders, rentenier of
gepensioneerd zijn.
701
en vrouwen, maar het levert ook een mogelijke verklaring
voor het groter worden van het verschil naarmate de leeftijd
stijgt. Wanneer vrouwen hun gezondheid zien verslechteren,
zullen zij immers meer dan mannen geneigd zijn zich ,,vrijwillig” van de markt voor betaalde arbeid terug te trekken.
Speciale aandacht verdient het feit dat in de leeftijd van
60 tot 65 jaar niet minder dan een op de vijf mannen arbeidsongeschikt is. In procenten van de som van beroepsbevolking
en arbeidsongeschikten geldt dit zelfs voor e6n op de vier
mannen. Een nadere analyse geeft aan dat dit betekent dat
58% uitsluitend een basis- of lagere opieiding heeft. Bij de
gehuwde vrouwen bedraagt dit percentage zelfs 82.
Bij de mannen is het percentage arbeidsongeschikten op
het uitgebreid lager niveau aanmerkelijk hoger bij degenen
met een beroepsopleiding dan bij degenen met een algemeen
vormende opieiding. Bij de vrouwen is het verschil tussen
de betreffende percentages te verwaarlozen. Het is niet uit-
gesloten dat het ontbreken van een significant verschil bij
de vrouwen wordt veroorzaakt door de selectieve arbeids-
van de gehuwde mannen die arbeidsongeschikt zijn zich bijna
marktparticipatie waarvan in de vorige paragraaf werd
gesproken. De participatiegraad van de vrouwen met een
30% bevindt in de leeftijd van 60 tot 65 jaar. Ruim 70% is
opieiding op het uitgebreid lager niveau is van de vrouwen
50 jaar of ouder. Bij de gehuwde vrouwen bedragen deze
met een bereepsopleiding immers blijkens tabel 4 bijna 6%
percentages respectievelijk 15 en 61.
lager dan die van de vrouwen met een algemeen vormende
opieiding.
Arbeidsongeschiktheid en opleidingsniveau
Arbeidsongeschiktheid en positie van de partner
In de tabellen 3 en 4 is het verband weergegeven tussen
De Arbeidskrachtentelling 1975 maakt het mogelijk de
arbeidsongeschiktheid en opleidingsniveau 12). Zowel bij
de mannen als bij de vrouwen komt veruit het grootste percentage arbeidsongeschikten voor bij degenen met een opleiding op basis- en lager niveau 13). Het gewicht van deze
wederzijdse kenmerken van gehuwde partners aan elkaar te
relateren. In tabel 5 zijn de mate waarin mannen participeren
constatering wordt nog vergroot door het feit dat een nadere
zijn, in verband gebracht met overeenkomstige kenmerken
op de arbeidsmarkt en de mate waarin zij arbeidsongeschikt
analyse leert dat deze opleidingscategorie zowel bij de man-
van hun echtgenoten. Uit de cijfers op de eerste regel van
nen als bij de vrouwen de grootste afzonderlijke opleidingscategorie vormt: bijna 38% van de gehuwde mannen en bijna
de tabel blijkt dat van de mannen waarvan de vrouw tot de
51% van de gehuwde vrouwen behoort ertoe. Dit betekent
dat van de gehuwde mannen die arbeidsongeschikt zijn
Tabel 3. Arbeidsmarktparticipatie en arbeidsongeschiktheid van gehuwde mannen naar opleidingscategorie
Behoort
Arbeidsongeschikt
tot de
beroepsbevolking
Opleiding
Overigen
Totaal a)
beroepsbevolking behoort bijna 94% eveneens tot de beroepsbevolking behoort, 3% arbeidsongeschikt is en ruim 3%
behoort tot de categoric ,,overigen”. Tevens blijkt uit de
tabel dat van de mannen waarvan de vrouw arbeidsongeschikt is, slechts ruim twee derde behoort tot de beroepsbevolking en niet minder dan ruim 29% zelf arbeidsongeschikt is; ook het percentage mannen dat tot de categoric
,,overigen” behoort is relatief laag.
Arbeidsongeschikten
in procenten van
de som van
beroepsbevolking
en arbeidsongeschikten
Basis/ lager ……
Uitgebreid lager, al-
85,7
10,5
3,8
100
10.9
gemeen vormend
Uitgebreid
lager.
beroeps …….
Middelbaar, alge-
95,9
1,9
2,2
100
3,4
1,7
100
3,5
meen vormend .
Middelbaar, beroeps
Semi-hoger ……
Hoger . . . . . . . . . . .
95,2
97,1
97,4
98,4
1,9
1,4
0,9
0,4
2,9
1,5
1,7
1,5
100
100
100
100
2,0
1.4
0,9
0,4
Totaal . . . . . . . . . .
91,6
5,4
3,0
100
5,6
en arbeidsongeschiktheid van hun echtgenotes
1,9
94,9
Tabel 5. Arbeidsmarktparticipatie en arbeidsongeschiktheid van gehuwde mannen naar arbeidsmarktparticipatie
Positie van
echtgenote
Behoort
Arbeidstot de
ongeschikt
beroepsbevolking
Totaal a)
Arbeidsongeschikten
in procenten van
de som van
beroepsbevolking
en arbeidsongeschikten
Behoort tot de beroepsbevolking .
Arbeidsongeschikt .
93,8
67,1
91,2
3,0
29,3
91,6
a) Verschillen door afronding.
Overigen
5,4
f
0
3.2
3,7
3,0
100
100
3,1
30.4
a) Verschillen door afronding.
Tabel 4. Arbeidsmarktparticipatie en arbeidsongeschiktheid van gehuwde vrouwen naar opleidingscategorie
Opleidingscategorie
Behoort
Arbeidstot de
ongeschikt
beroepsbevolking
Overigen
Totaal a)
Arbeidsongeschikten
in procenten van
de som van
beroepsbevolking
en arbeidsongeschikten
Basis/ lager ……
11,5
0,3
88,2
100
22,3
0,2
77,6
100
percentage tot de categoric ,,overigen”. Geconcludeerd kan
worden dat de kans dat een van de huwelijkspartners arbeidsongeschikt is aanzienlijk wordt vergroot wanneer de
andere partner arbeidsongeschikt is. Met name bij de vrou-
100
100
percentage tot de arbeidsongeschikten en een relatief hoog
0,7
83,5
percentage tot de beroepsbevolking, een relatief zeer hoog
2,6
Uitgebreid lager, algemeen vormend
Blijkens de cijfers uit label 6 behoort van de vrouwen
waarvan de echtgenoot arbeidsongeschikt is een relatief laag
Uitgebreid
lager.
16,4
Middelbaar, algemeen vormend .
Middelbaar.
26,9
0,1
73,0
Semi-hoger ……
0,2
0,2
Hoger . . . . . . . . . . .
27.8
38,4
53,8
72.0
61,5
46,2
Totaal
16,9
0,2
82,8
a) Verschillen door afronding.
702
100
100
0,4
0,7
0,5
1,3
12) De opleidingscategorieen werden verkregen door een combinatie
van het hoogst bereikte diploma algemeen vormend onderwijs met
het hoogst bereikte diploma beroepsonderwijs. Zie onder meer CBS,
14e algemene volkstelling, 28februari 1971, Serie C. Dee! 3. Onderwijsclassiflcalies, Voorburg, z.j.; CBS, 14e algemene volkstelling,
28 februari 1971, Systematische onderwijsindeling, Voorburg, z.j.
13) Het lager niveau heeft betrekking op denenen met een onvoltooide opieiding op het uitgebreid lager niveau.
Tabel 6. Arbeidsmarktparticipatie en arbeidsongeschiktheid van gehuwde vrouwen naar arbeidsmarktparticipatie
en arbeidsongeschiktheid van hun echtgenoten
Positie van
cchtgenoot
ArbeidsBehoort
tot de
ongeschikt
beroepsbevolking
Overigen
Totaal a)
Arbeids-
ongeschikten
in procenten van
de som van
beroepsbevo Iking
en arbeidsongeschikten
Behoort tot de beroepsbevolking .
Arbeidsongeschikt .
Overigen ……..
17,3
9,5
17,8
0,2
1,2
0,3
82,5
89,3
81,9
100
100
1,5
1,0
11,6
1,5
Totaal
16,9
0,2
82,8
100
1,3
a) Verschillen door afronding.
wen moet daarbij worden onderscheiden tussen twee mogelijke situaties. In de eerste plaats kan een vrouw die partici-
peert op de arbeidsmarkt, als gevolg van de arbeidsongeschiktheid van haar echtgenoot zodanig onder spanning
komen te staan dat zij zelf ziek en ten slotte arbeidsongeschikt wordt. In de tweede plaats kan een vrouw die aanvankelijk geen betaalde arbeid verricht dat wel gaan doen
wanneer de man arbeidsongeschikt wordt ten einde het teruglopende gezinsinkomen op peil te houden. Een dergelijk
aanvullingseffect wordt doorgaans in verband gebracht
met werkloosheid van de partner 14), maar van de arbeids-
ongeschiktheid van de partner kan op zich zelf een analoog
effect worden verwacht 15). Een nadere analyse van de uitkomsten van de Arbeidskrachtentelling 1975 levert evenwel
geen aanwijzing voor het bestaan van een dergelijk aanvullingseffect 16).
Gegeven de gevonden verbanden tussen arbeidsonge-
schiktheid enerzijds en leeftijd en opleidingsniveau anderzijds valt te verwachten dat in het merendeel van de gevallen
waarin van een echtpaar beide partners arbeidsongeschikt
zijn, deze partners relatief oud zijn en relatief laag geschoold.
Een nadere analyse geeft aan dat dit inderdaad het geval is.
Samenvatting
Gegeven de grote belangstelling die er bestaat voor de
kwestie van de samenloop van uitkeringen en/ of inkomens
binnen een huishouding is het opmerkelijk dat over de ken-
merken van arbeidsongeschikte gehuwden en de kenmerken
van hun partners zo weinig bekend is. Uit de in dit artikel
gepresenteerde uitkomsten van de Arbeidskrachtentelling
1975 blijkt dat de frequentie waarin arbeidsongeschiktheid
bij mannen en vrouwen voorkomt, exponentieel toeneemt
met de leeftijd. Van de gehuwde arbeidsongeschikten bevindt zich van de mannen bijna 30% en van de vrouwen 15%
in de leeftijd van 60 tot 65 jaar. Van de gehuwde arbeidsongeschikte mannen is ruim 70% 50 jaar of ouder, van de
gehuwde arbeidsongeschikte vrouwen geldt dit voor 61%
van hen.
Van de onderscheiden opleidingscategoriee’n kent die van
het basis- en lager niveau veruit het grootste percentage
arbeidsongeschikten. Gegeven het feit dat bijna 38% van de
gehuwde mannen en bijna 51% van de gehuwde vrouwen tot
deze opleidingscategorie behoort, betekent dit dat 58% van
de gehuwde mannen en 82% van de gehuwde vrouwen die
arbeidsongeschikt zijn, uitsluitend een opleiding op basisof lager niveau hebben.
Wanneer de gegevens betreffende de arbeidsmarktparticipatie van de ene partner worden gerelateerd aan de over-
eenkomstige gegevens van de andere partner, dan kan worden geconstateerd dat de kans dat een van beide huwelijkspartners arbeidsongeschikt is, aanmerkelijk toeneemt in
geval de andere partner arbeidsongeschikt is. Zo blijkt van
de mannen die gehuwd zijn met een arbeidsongeschikte
vrouw, bijna 30% zelf arbeidsongeschikt. Gegeven het feit
dat de kans dat beide huwelijkspartners arbeidsongeschikt
zijn groter is naarmate de leeftijd hoger is en het opleidingsniveau lager, kan worden geconcludeerd dat een dergelijke
samenloop van calamiteiten vooral lijkt voor te komen in
gezinnen die niet a priori worden gekenmerkt door een grote
mate van sociale en economische weerbaarheid.
C. F. K. Nieuwenburg
J. J. Siegers
14) Zie bij yoorbeeld C. de Galan, Economic van dearbeid, Alphen
aan den Rijn/Brussel, 1981, biz. 24; J. J. Siegers, Arbeidsmarktsituatie en arbeidsaanbod, Sociaal Maandblad Arbeid, mei 1980,
biz. 374-375.
15) De Galan, op. cit., biz. 43.
16) J. J. Siegers, De relatie tussen de arbeidsmarktparticipatie door
gehuwde vrouwen en de aanwezigheid van jonge kinderen in het
gezin: een analyse op basis van de uitkomsten van de Arbeidskrachtentelling 1975, Onderzoekrapport, Economisch Instituut,
RUU, Utrecht, 1981. Een analyse van de uitkomsten van een ander
databestand, namelijk dat van het Nationaal Onderzoek Vruchtbaarheid en Ouderschapsmotivatie uit 1975 betreffende vrouwen
die jonger zijn dan 35 jaar jpeft aan, dat deze vrouwen in het geval
de man geen betaalde arbeid verricht, wel vaker part-time participeren op de arbeidsmarkt, maar niet vaker full-time; zie J. J. Siegers,
De relatie tussen de arbeidsmarktparticipatie door gehuwde vrouwen
en de aanwezigheid van jonge kinderen in het gezin: een analyse op
basis van de uitkomsten van het NOVOM, Bevolking en Gezin,
1980, nr. 3, biz. 355.
703