Ga direct naar de content

Arbeidsmarkt: bescherming en prestaties

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 26 1997

Arbeidsmarkt: bescherming en prestaties
Aute ur(s ):
Roorda, W.B. (auteur)
Vogels, E.H.W.M. (auteur)
De auteurs zijn werkzaam b ij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Met dank aan C. Teulings en G. de Vries. Dit artikel is
geb aseerd op W.B. Roorda en E.H.W.M. Vogels, Concurrerende arb eidsverhoudingen, Werkdocument 33, min. van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, 1997.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4099, pagina 245, 26 maart 1997 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
sociale, zekerheid, arbeidsmarkt

De instituties op de arbeidsmarkt en het gedrag van de verschillende partijen verschilt van land tot land. Deze verschillen hebben
grote gevolgen voor de beloningsverhoudingen, maar een gering effect op de werkgelegenheidsproblematiek. Werkloosheid onder
laag opgeleiden is een wijd verbreid verschijnsel.
In de discussie over kosten en baten van de verzorgingsstaat gaat het vaak om de vraag hoe institutionele factoren, gedragsfactoren en
economische prestaties elkaar beïnvloeden 1. In dit artikel vergelijken we de inrichting van de arbeidsmarkt en de economische
prestaties in de vorm van loonverschillen, loonmobiliteit en werkloosheid voor een aantal Europese landen, de VS, Japan en Australië.
Er blijkt geen eenduidig verband te bestaan tussen instituties en prestaties.
De inrichting van de arbeidsmarkt
Institutionele factoren vormen het raamwerk waarbinnen partijen op de arbeidsmarkt opereren. Bekende voorbeelden zijn de cao, het
algemeen verbindend verklaren van cao-bepalingen, het wettelijk minimumloon en de verschillende bi- en tripartite overlegstructuren. De
gedragsfactoren beschrijven de wijze waarop de instituties worden gebruikt. Zij vormen de tussenliggende stappen naar de economische
prestaties. Het cao-bereik, de organisatiegraad van werknemers en de mate waarin de cao- onderhandelingen worden gecoordineerd zijn
voorbeelden van gedragsfactoren.
tabel 1 toont een aantal institutionele factoren en gedragsfactoren. Op basis van het dominante onderhandelingsniveau zijn de
onderzochte landen ingedeeld in drie groepen. Centralistisch betekent dat de onderhandelingen vooral op nationaal niveau plaats
vinden. Bij decentralistische onderhandelingen is de onderneming het dominante onderhandelingsniveau. Landen met caoonderhandelingen op bedrijfstak- of regionaal niveau zijn gekwalificeerd als intermediair. Langs deze lijn zijn Zweden en Denemarken
ingedeeld als centralistisch en de VS, Verenigd Koninkrijk, Japan en Australië als decentralistisch. België, Nederland, Duitsland en
Frankrijk vormen de intermediaire groep.

Tabel 1. Instutionele factoren en gedragsfactoren in de onderzochte landen
Institutionele factoren
Onder- Min. AVV interne
hande- loonmz*b
lings- regel
niveau

Gedragsfactoren
cao- org. co örd. min. loon sociale
arbeids loonflex *e
ber. grd caoverh *c
klimaat*d kosten kortd. langd.
1990 1990 ond.
werk
wrkl.

Centralistisch
Denemark cao nee VW + 90% 71%
Zweden
cao nee VW + 83% 83% hg
Intermediair
België
wml ja
VW + 90% 56%
Duitsland cao ja
W + 90% 33%
Nederland wml ja
W + 71% 26%
Frankrijk wml ja
W + 92% 10%
Decentralistisch
Japan
wml nee V – 23% 25%
VS
wml nee V – 18% 15%
VK
nvta nee V – 47% 38%
Australi ë cao ja
VW + 71% 46%

hg

126
GSA/
HSA/GB
gem

gem

bep
hg
bep
lg

107,7
99-117
100
95,7

GSA/
LSA/GB
LSA/GB
HSA/GB

hg
hg
gem
gem

+
+
+
+

– – –

hg
ontb
ontb
bep

81,9
63,2
75,2

LSA/VB
GSA/WB
HSA/WB
HSA/VB

hg
lg
lg
lg

++
+
– +

++
+
– +/-

89

a. Bij het VK is ”niet van toepassing” opgenomen omdat op minder dan de
helft van de werknemers een cao van toepassing is en uitsluitend voor de
landbouwsector nog een minimumloon geldt.
b. V staat voor vrijwillig contract, d.w.z. de medezeggenschap verloopt via

++

+
++

++

vakbondsorganen binnen het bedrijf. W staat voor wettelijke regeling (in dit
geval de OR). Een + geeft aan dat in de medezeggenschapsbelangen van
werknemers is voorzien, terwijl een – aangeeft dat medezeggenschap in feite
afwezig is.
c. Bruto, Nederland = 100, in geval het minimum per cao verschilt, is een
relevant bereik aangegeven.
d. HSA, GSA en LSA staan voor hoge, gemiddelde en lage stakingsactiviteit.
De afkortingen VB, GB, en WB staan voor veel, gemiddeld en weinig
bedrijfsscholing.
e. Deze indicator geeft aan in welke mate lonen zich aanpassen bij het
optreden van respectievelijk kortdurige en langdurige werkloosheid; ++ staat
voor hoge loonflexibiliteit, + = voldoende loonflexibiliteit, – weinig
loonflexibiliteit en – – = loonrigiditeit
Bron: W. Roorda en E. Vogels, op.cit., blz. 111.

De institutionele factoren en gedragsfactoren verschillen sterk tussen de landen. Sommige landen kennen vanouds onderhandelingen op
intermediair niveau, hebben medezeggenschap voor werknemers vooral wettelijk geregeld en zijn voorzien van een wettelijk
minimumloon. In andere landen ontbreekt een minimumloon en is de onderneming de dominante plaats van onderhandelingen. Mede
door dit soort institutionele verschillen lopen ook de gedragsfactoren uiteen. Ter illustratie: hoe hoger het niveau van de
onderhandelingen, hoe groter het cao-bereik.
De vraag is nu, welk effect dit heeft op de economische prestaties. Eerder onderzoek komt hier tot verschillende conclusies. Volgens
Calmfors en Driffill leidt een volkomen gedecentraliseerde besluitvorming in de arbeidsverhoudingen tot vergelijkbare resultaten als een
sterk gecentraliseerde besluitvorming, terwijl besluitvorming op het tussenliggende niveau tot achterblijvende economische prestaties
leidt 2. Layard, Nickell en Jackman stellen dat hoe meer gecentraliseerd de loonvorming is, hoe meer de uit de onderhandelingsresultaten
resulterende negatieve macro-economische gevolgen in acht worden genomen. Dit leidt tot betere economische prestaties 3.
Loonverschillen
Varieteit in de hoogte van de lonen is van belang voor zover dit bijdraagt aan het functioneren van de arbeidsmarkt. Het beeld wat naar
voren komt is er een van grote loonspreiding in vooral de decentralistische landen 4. In de VS verdienen werknemers die tot de laagste
10% loongroep behoren slechts 47% van het mediaan bruto loon, terwijl dit in de meeste andere landen al gauw 60% is. Ook zijn het
vooral de decentralistische landen waar sinds begin jaren tachtig de loonspreiding (fors) is toegenomen. figuur 1 laat zien dat er geen
duidelijk verband is met de werkgelegenheidsgroei.

Figuur 1. De toename van de loonspreiding (verhouding tussen het eerste en negende inkomensdeciel) en groei van de
werkgelegenheid 1982-1995
Aan deze toename liggen ten dele marktconforme oorzaken ten grondslag, zoals asymmetrische technologische ontwikkeling ten gunste
van hoger opgeleiden en veranderingen in vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Daarnaast zijn ook instituties en gedragsfactoren van
belang: in decentralistische landen zijn de loonverschillen groter.
In de centralistische en intermediaire landen geldt voor de meerderheid van de werknemers een minimuminkomen via een minimumloon
en/of cao. Hierdoor wordt de loonflexibiliteit in neerwaartse richting belemmerd, resulterend in kleinere beloningsverschillen. Ook op een
andere wijze beperken cao’s en een minimumloon de loonspreiding. In termen van reële lonen kennen (behalve het VK) decentralistische

landen een meer flexibele economie, maar deze flexibiliteit komt mede tot stand door afwenteling van economische tegenvallers op
werknemers met een zwakke arbeidsmarktpositie 5. In de overige landen zijn door genoemde instituties de afwentelingsmogelijkheden
beperkt.
Kenmerkend voor decentralistische landen zijn bovendien de niet-marktconforme beloningsverschillen als gevolg van het te gelde maken
van machtsposities. Een bekend voorbeeld zijn de loonopslagen die vakbonden voor hun leden afdwingen. Deze liggen in de VS in de
orde van grootte van 20 a 25% 6. In de overige landen zijn de insiders-effecten veel kleiner als gevolg van de corporatistische structuren.
Een tweede weg waarlangs de samenhang tussen machtsposities en loonspreiding loopt betreft vooral de lager betaalden. Doordat in de
decentralistische landen – vooral in de VS, maar ook in het Verenigd Koninkrijk, Australië en Nieuw-Zeeland – de organisatiegraad is
gedaald hebben zij door hun verzwakte onderhandelingspositie nauwelijks kunnen profiteren van de economische groei. Circa een vijfde
van de toename van de beloningsverschillen in de VS is het gevolg van deze ontwikkeling 7.
Weinig verrassend is dat de loonspreiding ook wordt beïnvloed door de mate van onderhandelingscoordinatie. Immers, deze is mede
gericht op het reduceren van de verschillen tussen cao-resultaten.
Loonmobiliteit
Een toename van beloningsverschillen betekent niet per definitie dat bepaalde werknemers er op achteruit gaan. Dit is afhankelijk van de
mate waarin mensen met een laag inkomen na enkele jaren meer gaan verdienen; de mate van loonmobiliteit. Een interessant onderwerp in
dit kader is de vraag of de toename van de beloningsverschillen in de VS en het Verenigd Koninkrijk gepaard is gegaan met meer
loonmobiliteit. Een methode om deze vraag te beantwoorden is het berekenen van overgangskansen. Dit gebeurt aan de hand van een
verdeling van het loongebouw in vijf gelijke loonklassen, waarna vervolgens de kans wordt berekend dat een werknemer uit een
bepaalde loonklasse daar na een aantal jaren nog verkeert. Een lage loonmobiliteit betekent dat de relatieve beloningsverschillen
persistent zijn en werknemers dus weinig kansen hebben hun positie te verbeteren.
Alle landen kennen een vergelijkbare, en beperkte loonmobiliteit (zie figuur 2). Dit geldt ook voor de laagstbetaalden. Circa twee op de
drie werknemers die in de laagste 20%-loongroep starten verkeert daar na vijf jaar nog steeds of is niet langer voltijd werkzaam, maar
deeltijder of niet meer in loondienst. De laagbetaalden die wel hun loonpositie verbeteren (percentages afgebeeld in figuur 2) zijn vooral
jongeren en de wat beter opgeleiden die om uiteenlopende redenen laag starten (zoals aio’s).

Figuur 2. Loonmobiliteit percentage van in het laagste inkomensquintiel aangevangen voltijd werknemers dat na vijf jaar naar een
hogere quintiel is doorge-stroomd
Voor Nederland kwartiel; voor Nederland en het VK zijn degenen die in de loop van de onderzoeksperiode deeltijd zijn gaan werken
uit de steekproef verwijderd. Samengesteld op basis van OESO, Employment outlook 1996, en voor Nederland: P. de Beer, Het
onderste kwart, 1996.
Verschillen in economische ontwikkeling, institutionele factoren en gedrag-factoren zijn kennelijk nauwelijks van invloed op de
loonmobiliteit.
Werkloosheid en participatie laaggeschoolden
Uiteindelijk gaat het om de vraag, of een bepaalde vormgeving van de arbeidsmarkt, met bijbehorende gevolgen voor de loonvorming,
leidt tot een hoge of juist lage arbeidsparticipatie. Daarbij is werkloosheid van laaggeschoolden een bijzonder probleem.
Uit tabel 2 en figuur 3 blijkt, dat de drie landen met de laagste werkloosheid Nederland, de Verenigde Staten en Zweden zijn; resp. een
intermediair, decentralistisch en centralistisch land. Voorts toont tabel 2 dat overal de werkloosheid geconcentreerd is aan de onderkant.
Wat betreft de verhouding tussen de werkloosheid onder laag opgeleiden vergeleken met die onder hoog opgeleiden komt Nederland er
het beste af. De VS bevinden zich in de achterhoede. In alle landen is ook in absolute zin de werkloosheid onder laag opgeleiden hoog.

Figuur 3. Werkloosheid van laag opgeleiden en totale werkloosheid 1994

Tabel 2. Werkloosheid en participatie naar opleidingsniveau
% relevante beroepsbevolking, 1994
Laag

Centralistisch
Denemarken
17,3
Zweden
8,8
Intermediair
België
12,5
Duitsland
14,2
Nederland
8,2
Frankrijk
14,7
Decentralistisch
VS
12,6
VK
13,0

Hoog

5,0
3,4

Totaal

11,5
6,8

Verhouding
laag/hoog

Netto Participatie*a
laag hoog totaal

3,5

4,0
8,3
5,0
8,7
4,3
5,7
6,1
10,8
2,9
3,9

3,3

89
83

43
42
82
81

85
83
64
65

60
66

48
46

1,9
2,4

56
90

72

77

2,6

45
87

85
71

73

51

3,1
2,8

5,8
8,2

4,3

a. Het werkzame aanbod laag en hoog opgeleiden als percentage van de bevolking van 25 tot 65 jaar.
Brom OESO, Education at a glance 1996, blz. 48 en 233.

Nederland heeft in de afgelopen jaren door een snelle toename van de werkgelegenheid zijn achterstand qua participatie flink ingelopen.
Cijfers over de werkgelegenheidsgroei zeggen echter weinig als niet ook de ontwikkeling van het arbeidsaanbod meegenomen wordt. In
tabel 3 (derde kolom) is de werkgelegenheidsgroei gerelateerd aan de groei van het arbeidsaanbod. Een positieve score duidt op een
verhoging van de netto participatie. Alleen in de VS, Nederland en het Verenigd Koninkrijk groeide de werkgelegenheid sneller dan het
arbeidsaanbod. Hekkensluiter is Zweden waar beide grootheden een afname laten zien.

Tabel 3. Procentuele mutatie werkgelegenheid en arbeidsaanbod in personen, 1982-1995
werkgelegenheid
(1)
Centralistisch
Denemarken
Zweden
Intermediair
België
Duitsland *a
Nederland
Frankrijk
Decentralistisch
Japan
VS
VK

arbeidsaanbod
(2)

netto
participatie
(1) -/- (2)

3,9
-5,5

4,2
-0,8

-0,3
-4,7

3,3
31,0
19,5
2,5

4,4
35,2
17,7
6,6

-1,1
-4,2
1,8
-4,1

14,5
25,6
7,4

15,5
20,1
5,7

-1,0
5,5

a. Inclusief voormalige DDR.
Gebaseerd op OESO, Economic outlook 1996.

1,7

De institutionele en gedragsfactoren hebben dus een beperkt effect op de werkloosheid. Voorts blijkt dat landen die geen of een laag
minimumloon kennen op dit punt niet beter scoren dan landen met een hoog minimumloon. Dit duidt erop dat deze werkloosheid niet
uitsluitend een loonkostenprobleem is en een verlaging van het minimumloon niet automatisch verandering brengt in deze situatie.
Illustratief voor dit laatste zijn de VS. Sinds begin jaren tachtig is het federaal minimumloon in reële termen fors gedaald. Niettemin is de
werkgelegenheidssituatie voor werknemers die zijn aangewezen op de onderkant van de arbeidsmarkt verslechterd 8. Dat is mogelijk,
doordat een verlaging van het minimumloon niet alleen extra vraag op de arbeidsmarkt zal uitlokken, maar ook leidt tot participatie van tot
dusverre niet-actieven. Het gaat dan om mensen die voor hun levensonderhoud niet afhankelijk zijn van verdiend inkomen, zoals
jongeren en partners van kostwinners.
Deze substitutie van inactieven door niet-actieven kan op termijn leiden tot een grotere instroom in de sociale zekerheid en een dito
beroep op (partiele) uitkeringsrechten. Dit beeld wordt bevestigd door ervaringen in het buitenland. In de VS en in het VK zijn
kostwinners bijna geheel uit de laagst betaalde banen verdreven. In de VS zijn twee op de drie minimumloners lid van een familie waarvan
een ander een hoger inkomen verdient 9. Voor het VK, waar de afschaffing van de sectorale minimumlonen in veel sectoren heeft geleid
tot verlaging van de aanvangslonen voor nieuwe werknemers, concluderen Gregg en Wadsworth dat laagbetaalde banen bezet zullen
worden door leden van huis-houdens die geen kostwinner zijn 10. Zonder een extra inkomen in het huishouden zullen werk-zoekenden
niet geneigd zijn dergelijke banen in te nemen. Hierdoor zal en het aantal tweeverdieners en het aantal werkloze huishoudens toenemen.
Slot
Ondanks belangrijke institutionele verschillen worden alle landen geconfronteerd met zowel een hoge werkloosheid onder laag
opgeleiden als een geringe loonmobiliteit. Dit gegeven duidt erop dat van een eenduidige relatie tussen arbeidsverhoudingen en
economische prestaties, zoals Calmfors en Driffill veronderstellen, geen sprake is. Dat geen significant effect waarneembaar is van
institutionele factoren en gedragsfactoren op de werkloosheid van laaggeschoolden, betekent echter niet dat deze factoren van geen
betekenis zijn voor de werkloosheid in zijn totaliteit. Gelijktijdig met een forse toename van de beloningsverschillen is in de VS (en het
Verenigd Koninkrijk) het aantal banen fors gestegen. Kennelijk is in deze landen veel inkomensongelijkheid nodig voor er evenwicht op
de arbeidsmarkt is.
In de overige landen is sprake van meer stabiele beloningsverhoudingen. Een toename van de beloningsverschillen is bewust afgedempt
door institutionele factoren. Economische tegenvallers worden behalve via het prijsmechanisme (lonen) ook opgevangen via
hoeveelheidsaanpassingen, in casu een toename van de werkloosheid. Voorzover in deze landen de werking van het marktmechanisme
tekortschiet (door institutionele belemmeringen), is in de VS en het Verenigd Koninkrijk sprake van doorschieten. De Nederlandse
situatie laat zien dat een toename van de werkgelegenheid niet per definitie dient te lopen via vergroting van de beloningsverschillen.
Evenwichtige inkomensverhoudingen en een gunstige werkgelegenheidsontwikkeling zijn te combineren.
Thema: de economische prestaties van de verzorgingsstaat:
zie Win win van R.F.M. Lubbers
Uit de vakliteratuur: Economische groei en de verzorgingsstaat van L.J.M. Aarts
De verzorgingsstaat tussen gezin en markt van G. Esping-Andersen
Een sterke verzorgingsstaat van A.B. Atkinson
Het succesdilemma van K. Biedenkopf
Duitse belastinghervorming van C.W.A.M. van Paridon
Tot besluit: Succesvolle inkomensverdeling van A.P.W. Melker

1 Zie ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, De Nederlandse verzorgingsstaat in internationaal en economisch perspectief,
SDU uitgeverij, Den Haag, 1996.
2 L. Calmfors en J. Driffill, Bargaining structure, corporatism and macroeconomic performance, Economic Policy, 1988.
3 R. Layard, S. Nickell en R. Jackman, Unemployment, macroeconomic performance and the labour market, Oxford University, 1992.
4 OESO, Employment outlook, 1996, blz. 61-62.
5 Zie K.G. Abraham en S.N. Houseman, Job security in America, lessons from Germany, The Brookings Institution, 1993.
6 D. Blanchflower en R. Freeman, Going different ways: Unionism in the US and other advanced OECD countries, Centre for Economic
Performance, discussion paper, nr. 5, mei 1990.
7 Zie ook R.B. Freeman, Toward an apartheid economy?, Harvard Business Review, sept-okt. 1996, blz. 116.

8 ” … it is currently harder for poor families to escape poverty (or to get off welfare) through employment than at any time in the past 30
years”. R.M. Blank, Labor markets and public assistance programs, NBER Reporter, voorjaar 1996, blz. 11.
9 M.W. Horrigan en R.B. Mincy, The minimum wage and earnings and income inequality, in S. Danziger en P. Gottschalk (red.), Uneven
tides, rising inequality in America, New York, Russell Sage Fdn., 1993, blz. 252.
10 P. Gregg en J. Wadsworth, Mind the gap, please?, Centre for Economic Performance, discussion paper, nr. 303, 1996.

Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur