Allochtonen en hun sociaal kapitaal
Aute ur(s ):
Veenman, J. (auteur)
De auteur is verb onden aan de capaciteitsgroep Alge-mene Economie van de Erasmus Universiteit Rotterdam en is directeur van het Instituut voor
Sociologisch-Economisch Onderzoek (iseo)
Ve rs che ne n in:
ESB, 88e jaargang, nr. 4398, pagina D24, 27 maart 2003 (datum)
Rubrie k :
Dossier: Sociaal Kapitaal
Tre fw oord(e n):
demografie
Wat is het sociaal kapitaal van allochtonen in ons land? Welke betekenis heeft het voor hun arbeidsmarkt- en onderwijspositie?
Onderzoek laat zien dat interetnische netwerken zeer profijtelijk kunnen zijn. Het integratiebeleid kan hierop inspelen.
Bij de verklaring van de ongunstige arbeidsmarktpositie van niet-Westerse allochtonen ging de aandacht oorspronkelijk vooral uit
naar tekorten in economisch-menselijk kapitaal: opleidingsachterstand, taalproblemen en eenzijdige werkervaring. Deze
deficietbenadering kon het verschil in werkloosheid tussen allochtonen en autochtonen redelijk verklaren. Toch was er een vrij forse
onverklaarde rest die de vraag opriep welke andere factoren invloed hebben. Zo volgde een structuurbenadering, waarin de hogere en
gemiddeld langdurige werkloosheid van allochtonen werd toegeschreven aan het verdwijnen van laaggekwalificeerde industriële
arbeid waarop vooral allochtonen zich oriënteerden. Er kwam ook ruimte voor een differentiebenadering, waarbij de nadruk niet lag op
tekorten in economische hulpbronnen maar op verschillen in sociaal en cultureel kapitaal. De beide termen zijn afkomstig van de
Franse socioloog Bourdieu. Cultureel kapitaal verwijst zowel naar een persoonlijke habitus als naar geïnstitutionaliseerde
cultuurvormen, zoals een adellijke titel. De term sociaal kapitaal wordt gebruikt om het belang te benadrukken van netwerken als
individuele en collectieve hulpbron. Het gaat er daarbij vooral om wat mensen aan hun netwerken ontlenen qua kennis, vaardigheden
en directe ondersteuning.
Onderwijs
Bij de verklaring van de onderwijsachterstand van allochtonen zien we een soortgelijke ontwikkeling. Oorspronkelijk ging de aandacht
vooral uit naar sociale herkomstkenmerken. Later werden deze aangevuld met migratiefactoren, zoals het bezwaar van instroom in het
onderwijs na het zesde levensjaar, en met schoolkenmerken. Echter, ook het belang van cultureel kapitaal en dat van sociaal kapitaal is
benadrukt. Bij het laatste gaat het om netwerken die zich beperken tot de eigen bevolkingsgroep, waardoor onvoldoende mogelijkheden
bestaan om kennis op te doen over bijvoorbeeld de structuur en de werking van het onderwijssysteem. De factor sociaal kapitaal draagt
dus blijkbaar bij aan de verklaring van achterstand onder allochtonen in ons land. We zullen er daarom dieper op ingaan. Eerst volgt een
korte theoretische beschouwing, daarna het empirische onderzoek. We interpreteren de uitkomsten daarvan en besluiten met een
opmerking over mogelijke beleidsimplicaties.
Theoretische achtergrond
Positieverwerving wordt steeds meer bepaald door verworven kenmerken, zoals het opleidingsniveau, en steeds minder door
toegeschreven kenmerken, zoals de sociale herkomst of het geslacht1. Ondanks deze ‘meritocratisering’ houden sociale netwerken
betekenis. Het gaat er dan vooral om welke hulpbronnen via deze netwerken gemobiliseerd worden. Zo weten we dat veel Turken en
Marokkanen via contacten in de eigen bevolkingsgroep een baan vonden. Neemt de werkloosheid in eigen kring echter sterk toe, dan
kunnen aan de traditionele netwerken nauwelijks nog hulpbronnen worden ontleend. Wanneer bovendien veel banen verdwijnen waarin
juist mediterranen werkzaam waren, verliest ook coöptatie door de vertrouwde werkgevers aan belang. Aldus verdwijnt aan beide zijden
van de toonbank de draad die ooit vraag en aanbod met elkaar verbond. Deze verbinding tussen banen en personen kreeg expliciet
aandacht in het werk van Granovetter2. Hij ging er daarbij vanuit dat vooral contacten met mensen met wie geen sterke band bestaat,
belangrijk zijn voor het vinden van een baan. Zulke contacten leveren hogere porties vitamine r (‘relaties’) op doordat ze bruggen slaan
over sociale scheidslijnen heen. Sterke bindingen, bijvoorbeeld met de partner of met familieleden, zouden in dit opzicht minder betekenis
hebben.
Onderzoek in Nederland
Granovetters hypothese is uitgangspunt geweest bij Nederlands onderzoek naar de baanvindkansen van tweedegeneratie allochtone
jongeren3. Zwakke banden zijn hierbij geoperationaliseerd als contacten met autochtonen. Meer precies gaat het om vrijetijdscontacten
en om de verhouding tussen deze interetnische contacten en de contacten binnen de eigen bevolkingsgroep. Voorts is gebruik gemaakt
van informatie over het lidmaatschap van verenigingen en de ‘etnische signatuur’ daarvan. Door middel van een clusteranalyse kon met
deze gegevens een schaal voor de mate van contact met autochtonen worden geconstrueerd. Met deze schaal zijn vervolgens de
analyses uitgevoerd. Het databestand dat voor de analyses is gebruikt, is de editie uit 1994 van de survey Sociale Positie en
Voorzieningengebruik Allochtonen (spva-1994). Dit bestand omvat landelijk representatieve gegevens over de legaal in Nederland
verblijvende Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen/Arubanen. De voornaamste bevinding is dat er binnen elke onderzochte
groepering samenhang blijkt te bestaan tussen de werkloosheid en de mate van contact met autochtonen. Volgens verwachting hebben
werkenden meer contact, terwijl werklozen sterker gericht zijn op de eigen groepering. Omdat interetnisch contact tevens samenhangt
met leeftijd, geslacht en opleidingsniveau, is daarvoor gecorrigeerd met behulp van een logistische regressieanalyse. Dit leidt niet tot een
andere conclusie; er blijft samenhang bestaan tussen interetnisch contact en werkloosheid. Toch spreken de auteurs niet over een
causaal verband, en terecht. Het is immers niet duidelijk of contacten leiden tot banen dan wel banen tot contacten. Om deze mogelijk
wederkerige relatie te ontrafelen, heeft Odé in een nwo-studie naast de spva-1994 de editie van 1998 gebruikt4. Na toepassing van een
lisrel-model concludeert hij dat interetnisch contact geen duidelijke invloed heeft op de werkloosheid, maar wel op het bereikte
functieniveau. Deze bevinding wordt bevestigd bij het gebruik van paneldata uit de spva-1998, echter met de nuancering dat ze voor
Surinamers en Antillianen/Arubanen in veel sterkere mate geldt dan voor Turken en Marokkanen.
Interpretatie
Turken en Marokkanen zouden voor hun positieverwerving minder voordeel halen uit het contact met autochtonen dan Surinamers en
Antillianen/Arubanen. Odé schrijft dit toe aan het feit dat de (laagopgeleide) mediterranen overwegend contact onderhouden met
autochtonen die een vergelijkbaar laag opleidingsniveau bezitten. Dit draagt niet bij tot hun stijgingskansen. Surinamers en
Antillianen/Arubanen zijn, gemiddeld genomen, beter opgeleid dan de mediterranen en hebben mede daardoor contact met autochtonen
die beter zijn opgeleid. Aldus ontstaan meer functionele netwerken. Anders gezegd: het sociaal kapitaal is afhankelijk van de sociale laag
waarbinnen zwakke bindingen bestaan. De zojuist besproken uitkomsten onderstrepen het belang van onderwijs. Ook Odé komt tot deze
conclusie nadat hij constateerde dat het opleidingsniveau positieve invloed heeft op de mate waarin allochtonen zich in cultureel opzicht
oriënteren op de Nederlandse samenleving. Voegen we dit bij de observatie dat het opleidingsniveau de beste zelfstandige voorspeller is
van de baanvindkansen en het functieniveau, dan kunnen we er niet omheen dat onderwijs cruciaal is voor de sociale integratie van
allochtonen. Voor ons is van belang dat sociale netwerken invloed hebben op de opleidingskansen van allochtone kinderen. Dit blijkt uit
vergelijkend onderzoek onder tweedegeneratiejongeren en hun autochtone leeftijdgenoten, zowel als uit onderzoek onder succesvolle
allochtonen5. De essentie is dat allochtone jongeren van huis uit weinig kennis meekrijgen over beroepsperspectieven en
onderwijsmogelijkheden. Daardoor worden ze meer afhankelijk van het sociaal kapitaal dat ze ontlenen aan contacten met autochtonen.
Dit geldt eveneens voor de inhoudelijke ondersteuning en begeleiding tijdens de schoolloopbaan.
Beleidsimplicatie
De conclusie uit het voorgaande is dat sociaal kapitaal dat is ontleend aan interetnische netwerken, veel betekenis heeft voor de
schoolcarrière en de beroepsloopbaan van allochtonen. Het lijkt niet eenvoudig om dit te vertalen naar beleid. “Soort zoekt soort”,
zouden we kunnen zeggen, en dit moet worden gerespecteerd. Individuen moeten niet gedwongen worden om tegen hun zin met leden
van andere bevolkingsgroepen om te gaan. Daartoe kunnen echter wel de voorwaarden worden gecreëerd. Concreet valt hierbij te
denken aan spreidingsbeleid dat direct invloed heeft op de ruimtelijke concentratie en indirect op de etnische samenstelling van
leerlingpopulaties in het primair en voortgezet onderwijs. Dit verhoogt de kans dat allochtone scholieren voordeel hebben van de
hulpbronnen die via autochtone medeleerlingen beschikbaar komen, met positieve effecten op hun schoolprestaties. Spreidingsbeleid
kan zonder dwang indien het huisvestingsbeleid meer wordt gericht op ‘menging’. Een tweede concreet voorbeeld van bevordering van
interetnisch contact is wanneer met nieuwkomers tijdens hun inburgeringstraject een bezoek wordt gebracht aan buurt- en
sportverenigingen. Het Rotterdamse initiatief om nieuwkomers een ‘maatschappelijke stage’ te laten volgen, sluit aan op het idee dat het
belangrijk is om te investeren in hun sociaal kapitaal.
Dossier Sociaal kapitaal
F.A. van der Duyn Schouten en J.W. Oosterwijk: Sociaal kapitaal van wetenschap naar beleid
G.M.M. Gelauff: Sociaal kapitaal in de economie
A.B.T.M. van Schaik: Empire van sociaal kapitaal
A.L. Bovenberg en J. Potters: Meten enquêtes en experimenten hetzelfde vertrouwen?
P. Dekker: Tussen sociale cohesie en politieke democratie
G.B.M. Engbersen: De armoede van sociaal kapitaal
L. Borghans en B. ter Weel: Vriendelijk, maar toch duidelijk
R.H.J. Mosch: Sociaal handelskapitaal
S. Beugelsdijk: Neerlands sociale kapitaalbalans
P.H.M. Ruys: De coöperatie als beheerder van sociaal kapitaal
S. Beugelsdijk en N.G. Noorderhaven: Sociaal kapitaal en ondernemingszin
J. Veenman: Allochtonen en hun sociaal kapitaal
J. de Koning en R. Kunnen: Sociaal kapitaal en vergrijzing
S.E.P. Raes: Een overheidsrol bij sociaal kapitaal
D. Wolfson: reactie: Sociaal kapitaal en openbaar bestuur
S.G. van der Lecq: De Dagobert Duck van het sociaal kapitaal
1 P.M. Blau en O.D. Duncan, The American occupational structure, Wiley, New York, 1967, en voor Nederland, J. Dronkers en W.C.
Ultee (red.), Verschuivende ongelijkheid in Nederland, Van Gorcum, Assen, 1995.
2 M.S. Granovetter, The strenght of weak ties, American Journal of Sociology, jrg. 78, 1973, blz. 1360-1380 en M.S. Granovetter, Getting a
job, Harvard University Press, Cambridge, 1974.
3 J.M. Dagevos en J. Veenman, Sociale netwerken en hun functionaliteit, in: J. Veenman (red.), Keren de kansen?, Van Gorcum, Assen,
1996, blz. 81-105.
4 A. Odé, Ethnic-cultural and socio-economic integration in the Netherlands, Koninklijke Van Gorcum, Assen, 2002.
5 J. Veenman, Heb je niets, dan ben je niets, Van Gorcum, Assen, 1996, resp. J. Dagevos en J. Veenman, Succesvolle allochtonen, Boom
Meppel, Amsterdam, 1992.
Copyright © 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)